| |
| |
| |
De toveryen van Armida,
treurspel.
Eerste bedryf.
Het Tooneel verbeeld een belegerde Stad by nacht, daar tenten voor geplant staan, waar in een Reinout slaapt, in 't midden van 't zelve staat een Tombe, en in 't opgaan een halve Maan.
Armida, zittende op een Draak die in de lucht hangt, met een toorts in de hand, spreekt tegen de Maan.
HOe nu laf herte en onbeweegb're Nacht-Diaan,
Wylgy de tenten ziet voor uwe Hooftstad staan,
Verlicht gy noch, ô spyt! met uw gepunte straalen
Het heir der Kristenen? vergeefs de Turken praalen
In Vaandel, in Banier, en Schild met het cieraat
Dat op uw voorhoofd pronkt, en ziet gy noch de smaat
Die my, en Mahomet, de grootste der Propheeten,
En uwe aanbidders, die in uwe Godtsdienst zweeten,
Word aangedaan? hoe nu! gy klimt noch op, en ziet
Met ongestoortheid aan den hoon die u geschiet?
'k Bezweer u doer de kracht, die gy my zelf gegeven
En ingestort hebt, als gy my hebt aangeschreven
In kolryk Toverboek, met uw doorluchte hand,
Dat gy het rennen staakt. hoor myn gebeên: houw stand,
Gehoonde Maagd, gy moest hun tenten niet beschynen
| |
| |
Met uwen fakkel. ach! indien u smart het pynen
Der neêrgestorten, ei, zo mengt uw licht met bloed,
't Geen in uw aanzicht spat, dat Reinout, zo verwoed,
Uit hart en ad'ren pompt der edle Saraceenen.
De Maan word rood.
't Gaat wel, gy word beweegd door hun bloed, en myn weenen.
Gy Spooken, die tot straf van uwe hovaardy,
Met bliksem en met vlam uit 's Hemels heerschappy
Gedreeven, tusschen aard en hemelen blyft hangen,
Die wolk op wolken jaagd, die langs ontslooten gangen
De winden uitlaat, storm en onweer brengt op aard,
De regen neêrstort, en de donderklooten schaart,
En klettert tegens een, die bei des weerelds poolen
Beweegt en ommedraaid, waar schuild gy? in wat hoolen?
Dat hier uw Prins verschyn, en reyk zyn macht en hand.
'k Hoor 't slaan van zyn gevlerk: hy steekt de lucht in brand,
Waar dat hy vliegt, ik zie zyn bliksemen vast blikken.
Polinos, Armida.
Hier ben ik dien gy roept. wat is 'er te beschikken?
Wilt gy dat ik een vloot op 't water doe vergaan?
Zo laat ik uit zyn hol den dringenden Orkaan.
Of wilt gy eer dat d'aard verdrinkt? 'k zal al de sluizen
Ontgrend'len, en ontdoen de boven waterbuizen,
Dat op een oogenblik den aardboôn onderzwem.
Of wilt gy donder? 'k zal met een metaale stem,
Myn onderdaanen, die by wolk en aarde zwieren,
Vergaderen by een, en zo veel bliksemvieren
Uitspouwen, dat het al in rook en asch verdwyn.
Gebie wat dat u lust, weest daarom niet in pyn.
Gy ziet dees Stad van bloed, en my van traanen leeken,
En hoe het Kristenheir, op bloed en moord ontsteeken,
Hun ladders rechten aan de wallen, die van schrik
En angst vast beven, dat zy elken oogenblik
De wetten zullen van den vyand moeten draagen:
Nu moet gy van uw kant myn listen helpen schraagen,
En hen van boven, zo met regen als met vlam
| |
| |
Van bliksemen, zo haast zy stormgeweer en ram
Aanvoeren op den Stad, beschieten, om te breeken
De snoode tochten die zy op myn Stad besteeken.
Wie is d'aanvoerder van dit leger? wie zo stout
Dat hy zo groote vrouw, en deze Stad benouwt?
't Is Reinout, die ik voor myn grootste vyand reken,
Van wie dat ik my, met uw hulp en kracht, zal wreeken,
Die vast in rust leit, wyl myn ziel in onrust is,
En slaapt daar in zyn tent, die my groot hindernis
En afbreuk heeft gedaan, en veertig vroome Heeren,
Die ik veroverd had uit 't Kristenryk, doen keeren
Wel, waarom hem dan niet,
Terwyl hy slaapt, gedood, tot troost van uw verdriet?
Myn wraak is ree; maar ach! de tyd noch niet gebooren.
Hy 's noch niet in myn macht, 'k heb hem een plaats beschooren
Daar ik volmachtig ben: gy dan van uwe kant,
Wanneer gy stormen ziet, steek lucht en wolk in brand,
Stort gloende droppels neêr op 't leger, dat ze zieden
En snerken door het vuur.
'k Vlieg heenen: 't zal geschieden.
En gy dienstwilge draak, daal spoedig naar beneên,
Ik moet het dood geraamte en d'afgestorve leên,
Van Hydraöt, myn Oom, door myne konst doen leven.
De Draak daald naar om laag, daar Armida aftreed, die op haar gebed dan weg vliegt.
't Is wel; wilt u straks naar den naasten berg begeeven,
Daar 'k u zal vinden om te zweeven door de lucht.
Oom Hydraöt, zo gy het levendig gezucht,
Hoord by de dooden, heel in d'onderaardsche kuilen,
Breek door de drempelen daar de drie hoofden huilen
Des helhonds Cerberus. ik kom hier aan uw graf
Heel rusteloos, daar uw gebeente rust, om straf
En wraak. laat voor een tyd doch d'Eliseeze volden.
| |
| |
Indien ge in 't leven, ooit u zelve manlyk stelden
Voor stad en Vaderland, zo komt ze nu te baat.
Zo ik u niet beweeg, dat u myn droeve staat
Vermurven mag, ci, help my de vermeetelheeden
Van Reinout straffen; die met bloed bezwalkte treden,
De kruiden en 't gebloemte in haar geboorte smoort.
Zy trekt een tuit uit haar kooft, en verbrand die op de Tombe.
Ik offer u dit hair met paarelen geboort,
Die 'k uit myn hooft ruk, laat dit offer u behaagen,
Hoor my terwyl ik kniel, en knielende kom klaagen:
'k Bezweer u dan, o Oom! by Stiks en Acheron,
En by de bloênde Maan, en gloênde Phlegeton,
Dat gy geen tyd verspild, maar ylt om my te wreeken.
't Graf davert. 'k zie de geest, die arbeit om te breeken,
Vast door de groeven van het aardryk: 'k ben verhoord:
Daar wentelt hy met kracht den zerksteen van het boord.
Hydraöt, Armida.
Ik heb op uw gebeên het afgestorven leven
Weêr ingeäazemt, en 't gebeente; ik was even
Met al de geesten van den droeven Acheron
In arbeid, om met vlyt, zo vaardîg als men kon;
Te stutten Reinout, als uw stem, met droevig snorren,
Myn ooren treffe. zyt gerust, de spooken porren
Hun list en kracht by een, om met d'opgaande zon
Den aanslag af te slaan? maar ach! den Acheron,
En heeft geen krachts genoeg hun aanval te beletten.
Kan dan geen helsche macht zich tegen menschen zetten?
Valt nu de Hel te zwak? ô duldelooze smaat!
Vind zich de machtigste nu t'onsterk? ach! wat baat
My nu myn Toverkonst, zo gy my laat verleegen?
Schep moed; ontbreekt de macht; de lift steld zich daar tegen.
Hoe dikwils ziet men niet dat list en snood bedrocht,
Veel grooter wonderen te rechten heeft gebrocht,
Als macht en dapperheid geklonken in het wapen?
Des zal ik, om in nood u voor te staan, niet slaapen.
| |
| |
Ik weet een middel om zyn trotse hovaardy,
Die hem ten Hemel heft, met hulp der Heerschappy
Van 't onderaardsche ryk, ter helle te doen daalen.
'k Zal hem door het gezicht uws tooverende straalen
Betooveren, dat hy verwonnen door uw min,
Zyn trouw zal ontrouw zyn, en u, als een Godin,
Wierooken, zyt gerust, en geeft geen moed verlooren,
De geesten algelyk, die hebben dier gezwooren
Zyn trots te breeken, want de hel heeft nevens my,
Nu ik u, en de Maan zie in myn leet bewoogen,
Voorzie ik myn geluk; ik word als opgetoogen
Toom uw druk, myn waarde Nicht, wel aan
't Zal tyd zyn dat ik u ten dienst en hulp zal staan.
O groote Hekate, die u met my verbolgen
Getoont hebt, wilt nu vry uw Hemelweg vervolgen;
Maar berg uw klaarheyd, dat de vyandly ke dolk
Niet Weerlicht op uw glans, verberg u in een wolk
Die opgezwollen is van damp, en dikke regen.
De Maan opklimmende, schuild achter een wolk, waar op het allenskens dag word.
't Gaat wel. nu, waarde Oom, ei, toon u mee geneegen,
't Is tyd te gaan; ik zie van ver den Dageraad,
Die vast de draiboom van den heldren dag opslaat:
Haar zuiver licht verdryft de zwarte duisterheden
Van de afgewaakte nacht. myn Oom, kom laat ons treeden
Naar myn gezwinde Draak, die op die berg terwyl
Vertoeft heeft, die my zal, veel snelder als een pyl,
Tot in Jeruzalem door lucht en wolken voeren.
'k Ga mee; maar keer terstond om Reinouts hart te roeren.
Hoe nu onwrichtbre held, kan u zo lang de rust,
Die onrust baaren zal, als in een snoode lust,
Die om u henen zweeft, in haar omhelzing sluiten?
| |
| |
Wat 's dit? het slaapt hier al, de Krygers op d'affuiten.
De Paarden noch in Stal, de degens in de schee,
De lancen in de grond, de sabels, scherp van snee,
Noch hangen aan de wand, de wachters op de tooren
Gegrendeld in de slaap? geeft gy de moed verlooren,
Daar u de Hemel geeft de zegen in den hand?
Nooit vond ik u zo loom, noch van de slaap vermand,
Hoe vroeg ik was te been, ik zag u in de wapen;
'k Dacht dikwils, deze held is in het staal geschapen.
Wat koelheld heeft zo dra uw oologsvuur geblust,
Die gy tot glory hebt? waak op, en breek de rust,
Die u veel onrust zal, zo gy blyft slapen, wekken.
Ontwaak dan Reinout, hoor myn stem, ik moet vertrekken,
De gulde Vrachtgod volgt my op de hielen naar,
Waak op dan Reinout, waak, of gy raakt in gevaar.
Vaar wel, ik word geperst nu gy niet wilt ontwaaken,
En dat gy slaapen blyft, zal u veel onheil naaken,
Op, op myn krygsvolk! op, za ruytery te paard!
In 't harnas, het is tyd, elk gort het glinsterend zwaard,
Men brengt de ladders aan, het stormgeweer en rammen,
Geef vuur uit het kanon, alarm! alarm! de vlammen
Steekt in de toorens. za, val aan! granaat en bom
Breek huis en muuren. za! 't waar tyd dat men beklom
Jeruzalem. zo, zo! zy moeten 't overgeeven,
De toorens kraaken, huizen barsten, wallen beeven.
Hydraöt zwtevende tusschen aard en hemel met het Conterfeyxel van Armida.
Vermeetle Reinout, die, terwyl gy machtloos zyt,
Uw machten oeffend, om Jeruzalem, ten spyt
Van hel en helsche Goôn, ten gronde te verdelgen,
Terwyl gy rust, zyt gy onrustig, om te zwelgen
Zo veel onnoozel bloed, dat uw bloeddorstig volk
Bloedgierig uitstort door den snee van zwaard en dolk.
Hoe zyt gy noch niet zat van zo veel bloed te slerpen?
Meent gy Jeruzalem uw wetten t'onderwerpen?
Gy mist de rechte streek. de hel, op 't hoogst gestoort,
Zweert uwen ondergang, zy heeft den stem gehoort
Der ademloozen, die uw lemmer heeft verslagen.
De hel kan uwe trots en waan niet meêr verdragen.
| |
| |
Om dat gy reukloos zweerd de Stad Jeruzalem,
Te rukken met geweld uit onze macht en stem.
Val aan! de zege is ons, de Stad is al gewonnen,
Rukt Mechaas halve Maan ter neêr.
Uw boezem zwelt van trotse en ydle hovaardy.
Gy meent dat gy alreê in uwe heerschappy
De stad gekreegen hebt, maar gy zult zyn bedroogen,
Uw hoogmoed werd verrast zelfs door uw eigen oogen,
't Beeld van Armida, schoon zy is uw vyandin,
Zal u doen branden in zulk een onblusbre min,
Dat gy, vergeetende de kryg, uw geest zult krenken,
Met op de schoonheid van uw vyandin te denken;
Ja zo, dat gy, die nu schier berst vanongedult
Om stryd te voeren, dan van liefde raazen zult,
En zo dit doode beeld in u geen vuur doed leven,
Zal 't leven van dit beeld u dan de doodsteek geven,
Die als een krygsheldin te paard, van deze dag,
U zal bestormen met haar schoonheid in den slag.
Het is gedaan, steek op, steek op de vreugdevuuren!
Ons vaandels staan te pronk op deez' verwonne muuren,
Myn Ridders deze praal komt van uw dappetheid.
't Is tyd, daar leit het beeld, waar door hy wort verleit,
Ik kan zyn hoogmoed, en den dag niet meêr verdraagen
Die in myn ooren dreunt, en 't oog te sterk doed daagen.
Ik zal hem voort het hart ontsteeken in een vlam,
Die niet zo licht en zal vergaan, als die wel kwam.
De Geest verdwynt in de wolken, de trompet word gestooken, Reinout ontwaakt.
Reinout, Dares.
Wat 's dit? de dag al op! hoe heb ik zo geslaapen?
'k Moest nu al zyn in 't veld te paard, en in de wapen,
'k Moest nu voor uit myn volk, door kloeke en dappre daan,
Den weg aanwyzen om hun vyand te verslaan.
| |
| |
'k Moest nu al langs een spies of ladder 's vyands wallen
Beklimmen, of met ram en stormgeweer doen vallen.
't Zou tyd zyn, dat ik met een onbewooge moed,
My baadde in 't haatlyk brein en uitgestorte bloed,
Dat ik door my ne dolk langs d'aarde had doen sypen.
'k Moest nu de wreede dood haar oogen toe doen nypen,
Van angst en schrik, als zy my als een tweede Mars,
De sabel in de vuist, met vreeslyk tandgeknars,
Zag in het vyands heir een oest van Turken maaijen,
En 't bloedrood veld met afgehouwe leên bezaaijen.
Maar, waar is Dares? hou!
O bloed, daar heb je 't weêr;
De Duivel haal de kryg, ik hou niet van dat hakken.
Waar blyft gy laffe? laat gy u de moed ontzakken?
Dat loof ik wel, myn Heer, hoe zal 't van daag maar gaan,
Poe, pa, perdof, perdaf, doodsteeken, kerven, slaan.
Vind gy playzier te zien d'een zonder beenen loopen,
En d'ander zonder hooft? gins een het vel afstroopen?
Daar de eene zonder bek, en die weêr zonder neus?
Ik ben daar op, myn Heer, in 't minst niet amoureus.
Zwyg stil, en wapent my, 't is tyd te veld te trekken,
'k Zal heden in den tocht voor Veldheer hen verstrekken.
Het is al by der hand. hoe zal dat mes door 't vet
Der Turken snyen, bloed! 't zyn zulke malsche beeren,
Zy zyn zo vet als smout, men moet ze niet lardeeren;
Maar Heerschop wat leit hier gevallen? dat 's een beeld!
| |
| |
Wat zal het leven doen als 't voor onze oogen speeld!
Hoe nu, waar vind gy dit?
Het lag hier voor myn voeten.
Hoe nu, wat zal dit zyn! van waar komt dit.
En aardig bakkesje? Heer, moesten wy te veld
Met zulken tronitje, 'k zou vechten als een held,
Wy zouden op malkaâr als twee nootschelpjes passen;
Ik liet een ander zich in 't y zer harrenassen,
Maar ik, ik ging te veld, gelyk een Indiaan.
Liep ik voor Turken, 'k zou voor die geen voet vergaan.
'k Hou meêr van vryen, als van dat verduivelt vechten,
'k Ga gaaren heel te bed, myn Heer, ik ben geen slechten,
My lust te bed niet met een houte been te gaan.
Ga, zeg de Veldheers dat ze in order 't volk doen staan.
O beeld vol heerlykheid! wat goddelyke lonken
Schiet dit gezicht. o Goôn! ik voel myn borst ontfonken,
Dit beeld is waarlyk uit den Hemel hier gedaald,
Door dien de Majesteit en grootsheid daar in praald
Van Jund, op haar wang woont Flora, in haar oogen
De zoete Venus, het onsterffelyk vermoogen
Van Pallas in 't yvoor van 't voorhooft, het gelonk
Van Phebus Oom in haar gezicht, het is de pronk
Van menschelyke schoont'; maar 't is geen menschlyk wezen,
't Is meer als godlyk, want in 't voorhooft staat te leezen
Een zuivre godlykheid vol goddelyk gezag.
O zonne oogen! die den aangenaamen dag
Met Phebus oog verciert, voor u moet alles stry ken,
De schoonste schoonheid moet voor uwe schoonheid wyken.
Verschoon my toch, myn lief, dat myn gezicht dit beeld,
Dat met haar luister in myn oogen lodrig speeld,
Veel schoonder keur als u, want hadden eens uw oogen
Die godlykheid gezien, gy zoud zelfs haar vermoogen
Geknield aanbidden, en myn trouwelooze trouw
Niet trouwloos schelden, maar gy zoud, o waarde Vrouw!
| |
| |
Myn min rechtvaardigen, haar schoonheid waardig achten.
Wel trouwelooze, zeg? waar woelen uw gedachten?
Wat mind gy doode verf door een konstryke hand
Op goud getrokken? zal een leevendige brand,
In uw manhaft gemoed, een doode schyn ontsteeken,
En zult gy in uw trouw, zo trouwloos afgeweeken,
Verzaaken die u mind voor een die gy niet weet
Of zy u minnen zal? Cleandra, 't is my leet
Dat ik uw levend vuur met doode vlam wou smooren.
Ik heb u, het is waar, myn min en trouw gezwooren,
Als ik de laaste kus u gaf, in 't uiterste uur
Dat ik vertrok, en in uw oogen, vol van vuur,
Een water zag, dat ik met kussen af kwam droogen.
Wat zou ik traanen nu zien biglen uit uw oogen,
Zo gy myn ontrouw zaagt? myn snoodheid toch vergeeft,
'k Zal 't beeld doen sterven dat in myn gezichte leeft.
Cleandra, 'k zal de trouw, zo dier aan u gezwooren,
Niet breeken... Ach! ik moet, dees schoonheid ken bekooren
Zelfs d'alderkoudste ziel. Cleandra hou geduld,
'k Moet u verlaaten, ik ben schuldig, zonder schuld.
Ik sta verrukt, helaas! naar wien zal ik toch hooren,
Naar reden oft naar schoont? min! my tot staf beschooren,
'k Ben radeloos, ô goôn! dees schoonheid my verkracht,
En myn Cleandra lief vermeestert myn gedacht.
Wel aan, ik ga ten stryd, 'k moet myn verwarde zinnen
Ontwarren uit den strik van zulk een warrend minnen.
'k Zal heden deze stad....
De Ruiters zyn te Paard, het voetvolk op de been,
Men komt allenelyk maar naar myn Heer te wachten,
Wel aan, dees woeling zal wegneemen myn gedachten.
Ik zal terwylen eens huiszoeken in de tent
Of daar geen Wyn en is; want kom ik aan myn end,
Het was een ongeluk om nimmer te vergeeten,
Te moeten sterven, en dat zonder drank of eeten.
|
|