Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CL. Capittel1Als ick was in dat voorschreven beschouwen ende ghenieten van 2dat overschoon, overminnelijck goddelijck wesen, wiert my oock 3ghetoont, waerom dat sommighe Zielen soo luttel Godt in hun 4binnenste ghewaer worden, te weten, om het ghebreck van de 5suyverheyt des herten, ende ghetrauw trachten, om hun in Godt te 6bekommeren, ende hem alleen in den gheest door't geloof aen-7te-hanghen; my docht, dat de straelen van't Goddelijck Licht die 8Zielen niet wel en kan doorschijnen, ende Godts rustplaetse in hunGa naar voetnoot8 9bereydt maken; want daer scheen wederstant te zijn van hunnen 10t'weghen. 11Ick sach claerlijck, hoe dit in hun was, het welcke my seer 12wonde, door een jaloerse liefde tot den Beminden; want het myGa naar voetnoot12 13altoos door de liefde is wondende, als ick hun beneden, oft achter-14laeten moet (om dat sy my van Godt in sorghe bevolen zijn) siende, 15dat den Beminden bereydt is, hun te begaven met de selve gratien, 16ende openbaeren van sijne overminnelijcke teghenwoordigheyt,Ga naar voetnoot16 17&c. ghelijck als aen my, waerd'er maer dispositie.Ga naar voetnoot17 18Och hoe smeecke ick dan, dat sijne goedtheyt, ende liefde, door 19krachtighe gratien, in hun dat beletsel, dien wederstant, &c. willeGa naar voetnoot19 20te niet doen, ende voor altydt verslinden, op dat den Beminden 21die herten naer sijn behaeghen moghte besitten, op dat sy in Godt 22ende Godt in hun moghte leven: waer op my als een kennisse, oft 23inlichtinghe aenquam, dat den Beminden dat niet doen en wilde,Ga naar voetnoot23 24sonder een ghetrauwer mede-wercken van hunnen kant, tot de 25suyverheyt des herten, ende afghetrockentheyt des gheest, dat sy de | |
[pagina 241]
| |
26nature te veel geloof ende voedtsel gheven, onder het pretext vanGa naar voetnoot26 27te volghen de beweghinghen ende bestieringhe der gratie; dat in 28hun in dit poinct ghebreeckt de onderscheydinghe des gheests, datGa naar voetnoot28 29sy daerom een ander meer moeten ghelooven, ende hun dunckenGa naar voetnoot29 30afgaen onder de ghene, die sy weten puerder van Godt ghetrockenGa naar voetnoot30 31ende bevrocht te zijn. |
|