Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXLIII. Capittel1Onse ghesteltenisse gheduerende de heele Octave van Sincxen, kanGa naar voetnoot1 2ick weynigh jet van bedieden; ick wiert wel ghewaer, dat ick alsGa naar voetnoot2 3vervult was van Godt, ende gheduerigh als voor syn aensicht stont; 4jae durfte ick segghen, voor meestendeel, sonder hem eenen ooghen-Ga naar voetnoot45blick te ghemissen; soo dat in Godt te rusten, te aessemen, endeGa naar voetnoot5 6te leven, als in nature verandert scheen, op een manier claer ghe-Ga naar voetnoot67waer-wordelijck, als aenschyn aen aenschyn, sonder moeyte oft 8aerbeydt, alleenlijck met een stille toesichtigheyt, om den gheest 9ontmenghelt, suyver, los, ende afghescheyden te bewaeren van het | |
[pagina 231]
| |
10onderste deel, sonder het selve jevers in jet te laeten mede doen. 11Den gheest wiert alleen ghedoocht by den Beminden; het minste 12indringhen van het sinnelijck deel, scheen het al te verbrodden, 13ende sulcken grove vermiddelinghe te veroorsaken, dat het in-Ga naar voetnoot1314wendigh als nacht wiert, sonder Godt meer te konnen sien. 15Den gheest was dan blyckelijck verre afghescheyden van het ne-Ga naar voetnoot15-1616derste deel, al ofter gheen ghemeynschap meer t' saemen en hadde 17konnen zijn; oversulcx al quam'er eenigh verstroeyt ghepeys aen, 18oft eenighe beroeringhe in het nederste deel, om den gheest in sijne 19stilte ende ruste te bestormen, dat verscheen als heel verre van my, 20daer ick niet dan een confuse memorie, oft ghesichte van en hadde,Ga naar voetnoot20 21als van jet, dat my niet en raeckte, oft en kost raecken; den gheest 22bleef aldus ghestadigh ende onberoerlijck in sijnen toe-keer tot 23Godt in onverbeelder wyse; alle opwerpinghe van het ondersteGa naar voetnoot23 24deel, wiste den gheest al soetjens te ontwycken, hem met een be-25hendigheyt ende stilte vergaderende oft intreckende, als op eenGa naar voetnoot25 26pointje, dieper inden grondt, sonder teghenstryden, alleenlijck sijneGa naar voetnoot26 27aendachtigheyt ende letten daer van eenvoudelijck afkeerende.Ga naar voetnoot27 28Den Beminden dede my oock die gratie, dat ick heel ghestadigh 29scheen vervult, doorschenen ende als beseten te zijn van eenigh 30goddelijck licht, ende claerheyt, het welcke in my voortbrocht 31een wondere suyverheyt des herten, de welcke bestaet in een 32ydelinghe van alle schepsels, ende van myn eyghen selven.Ga naar voetnoot32 |
|