Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXXXIII. Capittel1Daer wiert my inwendigh noch voorder gheleert, hoe ick dit voor-2schreven ootmoedigh ghemoet, vernederen, verkleynen ende ver-3nieten myns selfs moest oeffenen op een onverbeelder, ende edelder 4wyse, in een meerdere eensaemheyt, eenvoudigheyt, ende innig-5heyt, de welcke mede bringht een daedelijck terstont vergheten, | |
[pagina 220]
| |
6ende verliesen myns selfs, ende van alle andere dinghen buytenGa naar voetnoot6 7my, op eenen stondt als verslonden zijnde van de ongemeten groot-8heyt Godts, ghelijck een kleyn glinsterken, het welck in een groot 9vier gheworpen zijnde niet meer ghesien en wordt. 10Dit was een gheluckighe verslondentheyt ende verliesinghe; hetGa naar voetnoot10 11was my goedt gheweest daer in altoos te moghen blyven; want in 12sulckenen staet wesende en soude ick niet connen sondighen; over-13midts dat alsdan aen het ghevoelijck ende sinnelijck deel benomenGa naar voetnoot13 14zijn alle sijne krachten, ende libere uytwerckingen, met een ghe-15heele onderwerpinghe onder den gheest, ende den gheest onder 16Godt. 17Daer is dan een groote, innighe ende diepe stilswyghentheyt inGa naar voetnoot17 18den inwendighen ende uytwendighen mensch, in de ghevoelijckeGa naar voetnoot18-19 19ende redelijcke krachten, besonderlijck ten tyde van 't ghebedt:Ga naar voetnoot19 20dese innighe stilswyghentheyt is een soete ruste, oft minne-slaepGa naar voetnoot20 21in Godt, op de selve maniere misschien, de welcke de minnende 22Bruyt was genietende, als den Beminden aen alle Creaturen was 23bevelende, datse syne Bruyt niet en souden ontwecken van dien soe-24ten minnen slaep, tot dat sy selver begeerde. Dese ruste in Godt, &c. 25quam my meest aen naer onderstaen te hebben eenighen swaren 26aerbeydt, oft pynelijcke ende moeyelijcke stryden, &c. den heelen 27mensch wiert daer door vermaeckt, versterckt ende ghevoet. |
|