Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXXXI. Capittel1Het selve is't, als sy haer ghevoeldt in aermoede des gheests, als 2van Godt verlaten, als haer schynt, dat haeren Goddelijcken Be-3minden met haer niet meer en wilt te doen hebben, noch met haer 4meer eenighe familiariteyt houden, als te vooren, maer hem sooGa naar voetnoot4-5 5vremt aen haer schynt te draghen, als oft hy haer verstooten ende 6verworpen hadde van sijn aenschyn; want alsdan denckt sy oock, 7Godt heeft groot ghelijck, ende reden, om my alsoo te verlaten, 8&c. wat is'er toch in my, dat Godt soude konnen behaghen, oft my 9sijne liefde ende gunsten weerdigh maecken? ick hebbe dickwils 10sijne gratien misbruyckt, ende veronachtsaemt, &c. daerom love 11ende dancke ick hem van sijne rechtveerdigheyt; het is noch al te 12veel, dat hy my ghedooght in 't ghetal der creaturen, in sijne we-13sentlijcke tegenwoordigheyt; verre is't van haer te wachten, oft teGa naar voetnoot13 | |
[pagina 217]
| |
14begheeren met eyghenschap, van Godt besocht, oft bevrocht teGa naar voetnoot14 15zijn; neen, neen, sy is hier al onder ghesoncken, met haeren niet seerGa naar voetnoot15 16wel te vrede zijnde. 17In dit verkleynen mijns selfs, in dit nedersincken, ende afgron-Ga naar voetnoot17-1818dighe daelen, ghevoelde ick my als onversadelijck; hoe dat ick die-19per insonck in mijnen niet, ende mijne wooninghe meer nam in die 20leeghde; hoe ick t'allen tyde, en stont, ghevoelde eene gheneghent-21heydt, om noch dieper ende dieper te sincken; och wat een groote 22gratie was dit, de welcke den Beminden my gaf! sy docht my veel 23meerder, ende aen my profytigher te zijn, ende van grooter weer-24den, als alle de verlichtinghen, ende Goddelijcke inwerckinghen, 25de welcke ick oyt van Godt hadde ontfanghen; want dese gratie, 26desen oodtmoedighen grondt stelde my in sulcken sekere weghen, 27om tot Godt te gaen, datter gheen achterdencken, oft schadue vanGa naar voetnoot27Ga naar voetnoot27-28 28bedrogh, oft dolinghe en kost wesen.Ga naar voetnoot28 29My docht, dat de selve in my fondeerde sulcken grondighe, va-30ste, ende volmaeckte deughden; al oft sy in my ghebaert ende voort-31ghebrocht hadde een vergaderinghe van alle deughden; soo datGa naar voetnoot31 32heel mijnen mensch daer van als gheconfyt scheen; hoe wel dat ick 33niet altoos soo volmaecktelijck daer in ghebleven en ben, tot mij-34nder leetwesen, want het heeft noch al tydt, ende oeffeninghe moeten 35kosten, eer dat die deughden als wesentlijck, oft natuerlijck in myGa naar voetnoot35 36gheworden zijn. 37Maer gheduerende die gratie van eenen ootmoedighen gheest, 38en kosten gheene ondeughden noch eyghen liefde, eyghen soecke-39lijckheyt, eyghen behaghen, eyghen achtinghe, &c. in my plaetse 40hebben; in dien tydt is de ziele als onsondigh, ende gheen quaet en 41schynt aen haer te konnen gheraecken; den gheest van ootmoedig-42heyt maeckte mijnen grondt soo suyver, soo lauter, ende onghe-Ga naar voetnoot4243menghelt, soo godtvormigh, stille, klaer, ende overgherust, soo | |
[pagina 218]
| |
44afghescheyden van alle creaturen, &c. al hadde ick eer eenen PaterGa naar voetnoot44-45 45noster tydts moeten sterven, ick en hadde my daer toe niet beter 46konnen bereyden, oft disponeren; want ick my gheduerigh bereydtGa naar voetnoot46 47vondt, om dadelijck te scheyden uyt het lichaem; hier beneden enGa naar voetnoot47 48scheen voor my gheen deel meer te zijn, het welck ick met eenighe 49affectie aenhonck, ofte begheerde. |
|