Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXXVIII. Capittel1De vruchten dan, de welcke desen ootmoedighen gheest in my wasGa naar voetnoot1-2 2baerende, was, soo het scheen, noch een volkomender een-willen,Ga naar voetnoot2-3 3ende niet willen met Godt in alle dinghen, soo wel in't ghene my 4selven, oft een ander was raeckende, soo wel in 't ghene my mede, 5oft teghen gonck, soo in bitter, als in soet, soo in onghemack, als in 6ghemack, in lyden, pynen, sieckten, verlatinghen, derven van God-7delijcken ende menschelijcken troost, in verootmoedinghen, op-8spraecken, oordeelen, ende onrechte beschuldinghen, ende dierghe-Ga naar voetnoot89lijcke. 10De gratie Godts dede my hier in, als in sijnen wille, smaecken 11een besondere soetigheyt, smaeckende den wille des Beminden in 12sy selven, sonder onderscheyt, oft reflexie te nemen op mijn eyghenGa naar voetnoot12 13baete, troost, ruste, ende contentement in tydt, ofte eeuwigheyt; 14daerom segghe ick den wille Godts in sy selven; ick en hebbe, naer 15mijn duncken, noyt te vooren, sulckenen graet van ghelijckvormig-16heyt, oft beter eenwilligheyt met Godt gheoeffent, altoos soo ghe-Ga naar voetnoot1617stadigh niet. 18Het gaf my wonder, hoe jemandt kost lyden ghevoelen jevers in, 19het welcke Godt over hem verhenghde, ende toe-liet; my docht,Ga naar voetnoot19 20dat een Ziele, de welcke Godt puer is meynende ende soeckende, | |
[pagina 213]
| |
21die haer selven tracht af te sterven, ende in alles te abandonneren 22ter liefde van haeren wel Beminden, dat sy uyt alles een occasie 22van blydtschap, troost, ende vrede moet weten te trecken, in alle 24ghevallen ende ghelegentheden, behoudende een ghesetheyt desGa naar voetnoot24 25gheests, ende een onveranderlijcke ghelijckmoedigheyt. 26Wel magh-men segghen, dat den wille ende behaghen Godts 27voor de Salighe is een sacht beddeken, daer sy eeuwelijck op rusten: 28och wat een soete spyse is desen lieffelijcken Goddelijcken wille 29aen een minnende Ziele, ende wat een sacht, ghemackelijck bed-30deken, om inder eeuwigheyt op te rusten! och hoe licht zijn alle 31swaerigheden, om te draeghen, als een Ziele de ooghen open heeft, 32om het Goddelijck behaeghen aen te sien; voorwaer ick soude 33alsdan wel ghelacchen hebben met het ghene, daer ick te vooren 34om ghesucht, ende gheweent hadde. 35Het Goddelijck licht leerde, ende wees my noch voorder inGa naar voetnoot35 36meerder puerheyt, te weten, in dien troost ende smaeckelijckeGa naar voetnoot36 37soetigheyt van dien lieffelijcken wille Godts, niet te rusten, noch 38aen te kleven, noch aen te blyven haeperen, oock niet een luttel 39tydts; om in alle manieren daer in oock te ontrecken het subtiel 40leven ende eyghen voldoeninghe der nature, op dat de doodt der 41selver daer door niet verachtert en soude worden; op dat den gheestGa naar voetnoot41 42in meerdere suyverheyt, eensaemheyt, onghemengelt van alles, ende 43in meerder afghetrockentheyt, het opperste goedt, ende onverbeeldtGa naar voetnoot43 44wesen Godts alleen soude aenhanghen: ick sagh dat ick dien troost, 45dien smaeck, die voldoeninghe, vreught, ende blydtschap, stillekens 46moest voor by gaen, ende onverlet laten, want alle dit Godt selve,Ga naar voetnoot46-47 46ons leste eynde niet en is. |
|