Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXXII. Capittel1Van desen tydt af begonst den Beminden wat gratieuselijcker,Ga naar voetnoot1 2goedertierender, ende soeter met my te handelen; alhoewel dat 3den nacht der Zielen, &c. noch niet teenemael op en hiel; nochtans 4dede den Beminden my somtyts eenigh subiet besoeck een ure, oftGa naar voetnoot4 5half ure gheduerende, door eenigh verthoon van sijne teghenwoor-6digheyt binnen in my, eensdeels om my te vertroosten, ende te 7verstercken: op dat ick den moet niet te seer en soude laten sincken 8door mistroostigheyt, &c. van sijne ghewaerwordelijcke presentie 9te langh te moeten derven; hy scheen compassie te hebben met 10mijne krancke, beswaerde, ende ghequelde nature; hy scheen hem 11te ontfermen over alle onse minnelijcke klachten ende suchten tot 12hem. 13Om my dan te vertroosten, gaf hy my te kennen, dat die voor-14gaende lijdende, ende verlaten ghesteltenissen der Ziele gheene 15straffe en was voor mijn misdaet, ghelijck ick dat somtijdts ghe-16apprehendeert hadde; noch dat hy op my niet gram en was, noch 17my verstooten, noch verlaten en hadde, al was't dat den boosen 18my dat socht in te drucken, om my tot kleynmoedigheyt te brin-19ghen; maer dat het al voort-quam uyt een onghemeten goedtheyt 20ende liefde; dat hy door ons te doen lijden, wilde ghepaeyt ende 21voldaen zijn voor de sonden ende onghetrouwigheyt van eenighe; 22welcker sonden meerder zijn inde ooghen Godts als sy wel kennenGa naar voetnoot22 23ende meynen, &c.Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 206]
| |
24Hier door quam ick in kennisse vande grootheyt der sonde, dieGa naar voetnoot24-25 25sulcken pyne ende straffe moet onderstaen; want al mocht ick een 26Koninckrijck winnen, met alleen eenen dagh soo te lijden, ick en 27soude't niet willen onderstaen; maer om te voldoen aenden interest,Ga naar voetnoot27 28ende oneere, de welcke aen Godt gheschiet, soo ghevoele ick my 29daer-toe heel bereydt; jae ick achte dat voor een al te groot faveur, 30ende eere: Den Beminden liet my verstaen, dat desen lijdenden, 31ende verlaten staet noch wat dueren moest, maer soo hert niet; 32ghelijck het oock waer was, ghelijck dit naervolghende uytwijst.Ga naar voetnoot32 |
|