Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
XCVII. Capittel1Den Beminden laet noch voorder toe, dat ick over-plomp, endeGa naar voetnoot1 2onwetende ben van verstant, soo wel in het uytwendigh als in hetGa naar voetnoot2-3 3inwendigh, my ghevoelende heel onbequaem, om met jemandt te 4spreken, &c. daer van komt, dunckt my, dat ick soo schouw endeGa naar voetnoot4 5bloey ben, om by jemandt te komen, even-eens oft ick myn leef-Ga naar voetnoot56daghen ghewoondt hadde in't midden der wildernisse: my dunckt, 7dat ick door desen staet ghebrocht worde tot een seer groote on-8nooselheyt ende simpelheydt des verstandts. 9Ick ghevoele eenen af-keer van alles daer ick handt aenslaen; 10ick ghevoele bykans gheduerigh eene teghenheyt ende bitterheyt 11des herten in alle het ghene ick doen moet; lese ick jet goedts, ick 12en vatte het niet; oft ick en onthoudt niet, het bot al af. | |
[pagina 170]
| |
13Ick ben oock somtyts, jae dickwils vol quaede beweginghen inde 14nature; ick soude wel gheduerigh weenen van droefheyt, sonder 15te weten waerom; ick moet ghewelt doen om my teghen te houden; 16vander ghelijcken tot korselheyt, ende haestigh spreken, maer doorGa naar voetnoot16 17de gratie Godts niet ghevolght: Tot het Ghebedt gaen ick als tot 18een pynbanck, soo schroomt de natuer daer van, om dat ick niet 19en weet, hoe my aldaer in Godt bekommeren; de inwendighe 20krachten zyn als wilde ende onghetemde dieren, die ick niet be-21dwinghen en kan: ondertusschen kryght den gheest overhandt over 22de nature, voor eenen korten tydt, alswanneer ick my in Godt kan 23versaemt houden, met eenen eenvoudighen toekeer tot hem, myGa naar voetnoot23 24selven als verghetende. 25Hebbe oock somtyts eenen stercken treck ende begheerte tot 26Godt, met eene driftighe liefde tot hem, 't ghene niet langher en 27duert, als eenen Miserere, oft wat meer: Somwylen hebbe ick oockGa naar voetnoot27 28een verschynen van Godts teghenwoordigheyt in mijne Ziele; dit 29ghewaer wordende meyne ick, dat mijne sobere ghesteltenisse al 30ghepasseert is, ende voort-aen schoon we'er zal blyven, maer seerGa naar voetnoot30 31haest verberght hem den Beminden wederom, my latende alleen 32in duysternissen, met benauwtheden, weedommen ende perssinghen 33des herten tot hem suchtende. 34Dit doet my verwonderen, want ick niet en weet, hoe 't samen 35kan staen, dat ick in dese sobere ghesteltenisse, daer ick soo aerm, 36dorre, duyster, ende verlaten my ghevoele, de nature soo vol quade 37gheneghentheden, quade beweghinghen, ende wederspannigheyt, 38naer het ghevoelen soo teerkens ende machteloos ben, sonder yver, 39oft sterckte; soo ghedruckt van gheeste door het inwendigh lijden,Ga naar voetnoot39 40voor meestendeel, ghelijck vande baeren herrewaerts ende derre-41waerts ghedreven ende ghestooten aende steen-rotse in't midden 42van een tempestueuse zee; want soo zijn de onghestadighe ghe-Ga naar voetnoot4243dachten ende beweghinghen in my, als de baren van een woeste zee. 44Ende dat ick op den anderen kant, naer het uytwercken veel 45deughtsamer ben, als is, in ootmoedigheyt, sachtmoedigheyt, langh-46moedigheyt, verduldigheyt, in te verdraghen eens anders kranck- | |
[pagina 171]
| |
47heden, moeyelijckheden, quellinghen, quade woorden, ende on-Ga naar voetnoot47Ga naar voetnoot47-4848stantvastigheden, sonder my te stooren, oft te ontvredighen al 49hebber ick wel reden toe; dat den Beminden my noch die gratie 50doet, dat ick hun een soet ghemoet kan thoonen, ende vriendelijck 51aenspreken. Item, dat ick my soo gheerne, ende soo licht kan on-52derworpen onder een ander, my selven afgaen ende verloochenen,Ga naar voetnoot52 53my selven ontrieven, om een ander te gherieven, andere ruste endeGa naar voetnoot53 54voldoeninghe aen te doen, &c. 55Item dat ick naer het uytwercken (niet naer het ghevoelen) veel 56verstorvender ben, meer indifferent, meer ghelaten, stilder ende 57ghestadigher van ghemoet, als de natuer heel ghetempert ende 58verstorven schynende; want dit is een vande meeste vruchten, die 59desen staet my aenbrenght, dat ick nu soo ghelijckmoedigh, ver-60storven ende ghetempert van nature schyne te zijn, al oft alle leven 61der sinnen afgheteirt waere, sonder jevers toe lust oft treck teGa naar voetnoot61 62hebben. 63Heden in de Recollectie heeft den Beminden aen een Godt-Ga naar voetnoot6364vruchtighe Ziele S.T. inden gheest laten sien onse ghesteltenisse; 65siende heel bescheydelijck ende klaer, de vruchten ende verdien-66sten van dese verlaten ghesteltenisse in my volbracht; ende de vol-67maecktheyt, dier in besloten was, in te volherden met alle ghe-Ga naar voetnoot6768trouwigheyt in sulck eenen soberen staet, in alle verloocheninghe, 69blootheyt des gheests, ende gheestelijcke doodt, niet-teghenstaende 70de inwendighe perssinghen, weedommen ende lijden der nature, 71daerom het minste niet afwijckende tot de nature, oft tot eenighe 72creaturen: Sy quam met groote blydtschap my veel ghelucx bieden, 73segghende, dat sy ghesien hadde, dat onsen Staet te boven gonck 74in weerden, verdiensten, vruchtbaerheyt ende volmaecktheyt, alle 75andere Staten van voorkomentheyt, ende innighe ghenietinghen, 76om datter in gheoeffent wort sulcken abandonneren sijns selfs, 77ende doodt der nature. |
|