Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
XCI. Capittel1Dese soo sobere ghesteltenisse gaf my groot achter-dencken, dat 2ick voor altoos de gratie Godts verloren hadde door mijne schuldt; 3dese indruckinghen vielen my het alder-hertste, dat den BemindenGa naar voetnoot3 4hem voor altoos van my ontrocken ende vervremt hadde: dit dede 5my altemets uyt-bersten in traenen, met een seer bitter ghekerm 6tot mijnen Beminden, segghende met een droevigh beklagh endeGa naar voetnoot6 7lamentatie; och mijnen Beminden hebt ghy my voor altoos ver-Ga naar voetnoot78worpen van u aenschyn? zal ick in der eeuwigheyt van u Godde-9lijck aenschyn moeten berooft zijn? ontfermt doch het maecksel 10uwer handen, het welcke ghy naer u beeldt gheschapen hebt.Ga naar voetnoot10 11Somtyts was die apprehensie, ende wanhope van mijne saligheyt,Ga naar voetnoot11 12soo sterck ende levende in my, dat mijn herte eenighe keeren was 13in peryckel van te bersten van rauwe; het herte scheen menighteGa naar voetnoot13 14keeren te beswycken, door dese ende dierghelijcke beswaerende 15ende benouwende indruckinghen; het scheen dat langhen tydt allen-16een tot my gheseyt wierdt, dat ick sekerlijck van Godt veroordeelt | |
[pagina 162]
| |
17was tot de eeuwighe verdoemenisse; noch ick en kost die tentatie 18my niet ontgheven; dien anxst ende benouwtheyt brack mijn 19Lichaem soo op acht oft thien daghen tydts, dat ick wel twintich 20jaeren scheen veroudert te zijn, de ooghen ende kaken inghevallen, 21soo dat de Susters niet en wisten wat peysen, wat dat my op soo 22korte daghen soo dede veranderen van aensicht.Ga naar voetnoot22 23My dunckt, dat ick van gheen tentatien stercker ende langh-24durigher hebbe bevochten gheweest, als van de wanhope; ick was 25my selven onverdraeghelijck, my ghevoelende als eenen afgrontGa naar voetnoot25 26van ontallijcke ghebreken ende onvolmaecktheden; my docht, datGa naar voetnoot26 27ick aen mijne Susters oock onverdraeghelijck moest wesen; ick 28ghevoelde somtyts sulcken versmaedinghe ende afkeer van my 29selven, dat ick my oordeelde weerdigh van mijne Susters uyt-ghe-30jaeght te zijn; ick verwonderde my over hunne goedtheyt ende 31langhmoedigheyt, dat sy my soo langh by hun wilden verdraeghen;Ga naar voetnoot31 32maer dit en quam niet uyt eenen oprechten grondt van ootmoedig-33heyt, want de kleynmoedigheyt ende mistroostigheyt waeren daer 34mede ghemengelt. 35Den boosen dede sijn beste, om in my te verwecken veele quaede 36ghenegentheden, af-keer van alle goedt, vande Biechte, H. Com-37munie, vande Regulariteyt, Sermoenen, lesen der Gheestelijcke 38Boecken, &c. soo dat ick my tot gheen goedt werck en kost be-39gheven, sonder my te moeten aen-doen een groot ghewelt, ende 40alles dede ick soo onghevoelijck, als eenen steen; ick en kost niet 41bekomen een goede beweghinghe, noch door de Biechte, Commu-42nie, Sermoenen, noch Gheestelijcke Lesse: Het lyden ende verdriet, 43dat ick ghevoelde in alle Gheestelijcke Oeffeninghen, en soude 44ick niet konnen uyt-spreken: het scheen, dat alsdan de Helle uyt-Ga naar voetnoot4445ghelaten was, om my met meerder kracht te overvallen, ende te 46overrompelen, op dat ick't al soude laeten vaeren ende abandon-47neren; besonderlijck hadde ick veel te lyden in't Ghebedt, ende 48in den Goddelijcken dienst; alsdan wierden my inghegheven grou-49welijcke ghepeysen van blasphemien teghen Godt, ende sijne Heyli-Ga naar voetnoot4950ghen, een schimpachtigh ende verachtende ghemoet van de Godts-Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 163]
| |
51dienstigheyt, ende Ceremonien van de H. Kercke, een onghe-52loovigheyt in het H. Sacrament des Autaers: Item datter gheenen 53Godt en was, ende dit met sulcken stercke argumenten, dat het 54niet te segghen en was. |
|