Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
LXXXVII. Capittel1Het docht aen sommighe, oock Gheestelijcke, seer vremt, ende 2sy waeren verwondert, dat ick somtyts uyt-berste in tranen, als sy 3my eenighe quellinghen aen-deden, want sy en kosten niet verstaen, 4hoe dat een ghelaeten ende aen Godt overghegheven Ziele erghensGa naar voetnoot4 5door kost bedroeft, oft ontstelt worden, principael een Ziele, die 6nu soo veele jaeren het Ghebedt ende de verstervinghe gheoeffent 7hadde; sy hadden ghelijck, ende het is soo; maer dat grypt alleen 8plaetse in Zielen, de welcke in't licht, ende ghenietinghe zijn. 9Dese zijn als onghevoelijck ende onberoerelijck in alles, dat hun, 10oft andere over-komt; de reden, waerom; sy hebben alle dinghenGa naar voetnoot10-11 11ghelijck onder de voeten; door dat Goddelijck licht, het welck hun 12als ontsinghelt, blyven sy als verheven in Godt boven alles, dat hun | |
[pagina 157]
| |
13beroeren, oft verstooren kan; niet en heeft op hun eenigh vatten, 14het bot al af.Ga naar voetnoot14 15Maer anders gaet het met Zielen, de welcke ghestelt zijn inden 16donckeren nacht, inden staet van verlaetinghe, ende ontreckinghe 17des gheests, inden kuyl der inwendighe quellinghen, ende forneysGa naar voetnoot17-18 18van aermoede, inden staet van suyveringhe ende beproevinghe, 19als-wanneer Godt toelaet, dat alle de passien der Zielen wederom 20levende worden, ende soo levende, oft noch levender, als in't eer-21ste van hunne bekeeringhe, soo dat sy ghenootsaeckt zijn, de wa-22penen wederom inde handt te nemen, om teghen hunne passien te 23stryden, om de selve te bedwinghen, ende onder den voet te hou-24den; hier toe moetende ghebruycken meerdere kracht, neerstig-25heyt, ende force, als doen sy eerst begonsten. 26Dit hebbe ick ondervonden aen mijn eyghen selven, in dien staet 27van Godt ghestelt zijnde, ick en wist van my selven niet wat pey-28sen, my dus ghevoelende soo wederspannigh ende gevoelijck oock 29in't minste leet, dat teghen my gheschiede; te vooren en wist ick 30niet wat passien, korselheden ende ghevoelijckheden vande natuereGa naar voetnoot30 31waeren; overmits dat ick van joncx af ghevoelt hebbe een soete, 32sachtmoedighe, ghemoeyighe, ende ghevoeghsaeme conditie, eenGa naar voetnoot32 33ghetempert natureel; my en ghedenckt niet, dat ick my te vooren 34oyt beweeght ghevoelt hebbe tot grammoedigheyt, colere, haestig-Ga naar voetnoot34Ga naar voetnoot34-3535heyt, oft korselheyt, oft oock in onghereghelde droefheyt, oft blyd-36schap, om eenighe saecke ter werelt, maer was uytter natuere soo 37wel ghestelt, dat ick altoos in eenen doen ende in een ghelaetGa naar voetnoot37Ga naar voetnoot37-38 38scheen; niet met allen en scheen my te konnen verstooren, oft te 39ontstellen; maer nu was ick soo teerkens, ende ghevoelijck, als een 40jonck gheboren kindeken, het welcke met een stroyken ghequetst 41wort. |
|