Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
LXXXV. Capittel1Eer ick voortgaen in te beschryven dien staet van inwendighe ver-2latenissen, dunckt my goedt te wesen, eerst te segghen, dat eenighe 3weken te vooren, eer my dien pynelijcken ende lydenden staet aen 4quam, in't ghebedt my somtydts voorghesteldt wierden de sonden 5van eenighe Religieusen van seker Orden, de welcke inde ooghen 6Godts scheenen te zyn als appelen van Sodoma, van buyten schoon,Ga naar voetnoot6 7ende van binnen niet en waeren dan asschen ende vuyligheyt; ende 8dat Godt ter dier oorsake op hun seer vergramt was; den BemindenGa naar voetnoot8-9 9scheen te dreyghen, hun een groot quaedt te laeten over-komen, 10sijne goddelijcke handt ende benedictie van hun ontreckende, hun 11eenighe groote schandalen ende confusien laetende over-komen,Ga naar voetnoot11 12waer door de goede met de quaede die schande, ende herden slagh 13hadden moeten onderstaen, tot hun groot drucksel ende droefheyt; 14want den Beminden en wilde niet langher verdraghen hunne be-15deckte boosheyt ende quaedtheyt, met sulckenen goeden schyn 16uytwendigh. 17Ick apprehendeerde seer dit dreyghement, ende boven al ghe-18voelde ick het onghelijck, dat sy deden aen de Goddelijcke Maje-19steyt; op den eenen kant scheen den yver de straffe te begheeren,Ga naar voetnoot19 20op den anderen kant sach ick het groot quaedt, dat daer van soude 21voort-komen tot achterdeel vande eere ende fleur van die Religie;Ga naar voetnoot21 22dus ick ghevoelde my beweeght, my selven te presenteren aen denGa naar voetnoot22 23Beminden, om hem daer over te moghen versoenen door alle 24soorten van lyden, dat hem soude believen my te laten overkomen; 25ende ick badt den Beminden ende de minnelijcke Moeder seer | |
[pagina 154]
| |
26vriendelijck, van hun af te weeren die dreyghende handt, ende 27apparent quaedt.Ga naar voetnoot27 28Ende sy beloofdent my de rechtveerdighe handt te wederhouden,Ga naar voetnoot28 29ende hun een ghenadighe, oft bermhertighe handt toe te bieden, 30op dat de goede het goedt, ende ghemeyn welvaert vande ReligieGa naar voetnoot30 31souden konnen maintineren, ende het is op dien tijdt oock sooGa naar voetnoot31 32gheschiet, ghelijck den Beminden ende de minnelijcke Moeder my 33belooft hadden; want de goede buyten alle apparentie ende men-34schelijck verwachten, jae ghelijck miraculeuselijck, op eenen subiet 35ghewaer wierden de mede-werckende handt des Beminden 36ende vande minnelijcke Moeder in een ghewichtighe saecke, daer de 37welvaert van de heele Provincie aenhonck.Ga naar voetnoot37 |
|