Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
LXI. Capittel1Het heeft Godt belieft mijne begheerte te verhooren, want korten 2tydt daer naer liet hy soo veel verachtinghen, op-spraken endeGa naar voetnoot2 3leughenen op my vallen, dat ick daer van als overghoten was, het 4welck wel 10. oft 11. jaeren gheduert heeft, door diversche instru-Ga naar voetnoot4-55menten, die den Beminden daer toe heeft believen te ghebruycken, 6tot mijnen grooten troost, ende profijt naer de ziele; want den 7Beminden my gheleert heeft daer mede ghewin te doen in alleGa naar voetnoot7 8soorten van deughden. 9Dit gheschiede, als ick eerst hier te Mechelen quam woonen; daer | |
[pagina 120]
| |
10waeren eenighe Menschen door Godts toelaeten, vanden boosen 11op-ghemaeckt, die hunne tonghen teghen my ghewet hebben, uyt-Ga naar voetnoot11Ga naar voetnoot11-1212spouwende ende uyt-stroyende daer sy konden, seer grove ende 13abominable dinghen teghen mijn eere ende reputatie; het gheneGa naar voetnoot13 14my voorwaer kost bringhen tot een verachtinghe ende bespottinghe 15by de Menschen, want sy waeren van veel ghelooft, om dat sy sooGa naar voetnoot15 16wel behanghen waeren inde tonghe; ende Godt liet toe, dat hunneGa naar voetnoot16 17boosheyt, oft blindtheyt soo grooten overhant hadde, datse dat soo 18scheenen te bevestighen, ende soo levende coleuren te gheven, datGa naar voetnoot18 19sy ghelooft wierden. 20Maer sonder ontschuldinghe, in ootmoedighe ende verduldigheGa naar voetnoot20 21stil-swyghentheyt heb' ickse verwonnen, hun laetende segghen al, 22wat sy wilden, tot datse van selfs moede gheweest hebben: laetendeGa naar voetnoot22 23den Beminden op sijnen tydt mijnen ontschuldigher wesen, tot naerGa naar voetnoot23 24mijne doodt, op dat ick inde verachtinghe ende verootmoedinghe 25mijn leven soude moghen eyndighen. 26Alsmen my aenbrocht de infame stucken, diemen van my seyde,Ga naar voetnoot26 27wiert mijn hert ghemeynelijck vervult met blydtschap ende jolyt, 28segghende, mijne glorie en is niet in den mondt der Menschen, maer in 29Godt; ende nu soude ick segghen, mijne glorie is, omsinghelt te 30zijn met schanden, versmaetheden ende verachtinghen, te leven inGa naar voetnoot30 31gheduerighe vernederinghe, &c. om ghelijck-vormigh te zijn aen 32den verachten, verootmoedighden, ghelasterden ende lydenden 33JESUS, mijnen Beminden. |
|