Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
LVI. Capittel1Maer naerder-handt, als ick slapper ende krancker van lichaemGa naar voetnoot1 2gheworden ben, ende dat ick met andere Susters woonende, nu 3als in een kleyn ghemeynte was, soo hebbe ick diergelijcke straffig-Ga naar voetnoot3-44heyt over my selven wat ghematight, eensdeels, om aende Susters 5gheen occasie te gheven van vermydtheyt, oft eenigh lyden, oft-seGa naar voetnoot5 6misschien soo stercke gratien niet ghehadt en hadden, om aende 7nature soo alle solaes te ontrecken; ende eensdeels, en wiert denGa naar voetnoot7 8gheest daer-toe soo seer niet meer ghepraemt, soo ick my lietGa naar voetnoot8 9voorstaen, om dat de eyghen liefde nu wat meer verstorven was, 10ende de Goddelijcke liefde wat meer de overhandt hadde over de 11ziele, ghevende nu aende selve meerdere vryheyt, ende sterckte, 12om de schepsels volmaeckter te ghebruycken in Godt, ende tot 13Godt. 14By exempel, in tijdt dat het lichaem weeckelijck oft sieckelijck 15ghestelt is, soo schynt den Beminden aenden gheest te ghedooghen 16het lichaem een luttelken toe te gheven in wat ruste, oft ghemack, 17oft een weynigh jet te nutten, 't ghene meer dient tot versterc-Ga naar voetnoot1718kinghe, &c. ende dit doet de ziele altemael puer in Godt, ende omGa naar voetnoot18 19Godt met een heylighe liberteyt des gheests, soo veel, ende soo 20veel niet, als het inwendigh licht haer dicteert, oft aenwyst, oft 21ghedooght, levende in den gheest van het Gheloof ende liefde; ende 22daer in doet, ende laet sy alle dinghen. 23Nochtans bemercke ick wel, soo saen als de sieckelijckheyt, &c. 24wat ophoudt ende het lichaem nu een luttelken verquickt is, soo 25ghevoelt hem den gheest wederom door de liefde aenghewackert, 26ende aenghelockt tot een volkomen derven van alle solaes, ghe- | |
[pagina 113]
| |
27mack, ende van alle het ghene de nature eenighsins te seer mede-Ga naar voetnoot27-2828gaet, oft aenghenaem, oft smaeckelijck is; al oft tot my gheseydtGa naar voetnoot28 29wiert, draeght de verstervinghe Christi in uwe lidtmaten, dat is te segghen, 30dat ick alle mijne sinnen, ende lidtmaten op een seker maniere 31moet cruycen, door aen de selve te ontnemen alle dat hun ver-Ga naar voetnoot3132noeghen ende vermaecken kan buyten Godt, lelevende in eenenGa naar voetnoot32 33ghedurighen stervenden gheest aen alle, ende in alle, dat GodtGa naar voetnoot33 34niet en is. 35Soo langh, als ick zal leven, dunckt my, dat ick van desen 36stervenden gheest niet en magh af-wijcken, noch dencken, het is 37nu ghenoegh verstorven, de nature is nu doodt aen alle creaturen;Ga naar voetnoot37 38want sy en is noyt soo doodt, oft sy kan wederom levendigh wor-39den, oock in kleyne occasien, daermen 't minste peyst: het schijnt, 40dat den Beminden gheerne heeft, dat sijne Bruyt hem volght in 41eenighe herde, oft pynelijcke dinghen aende nature, oft ten minsten 42niet aenghenaem aende nature, alle ontmoetinghe van swarigheyt, 43van onghemack, aerbeydt, &c. omhelsende ende uyt-lydende inden 44gheest van liefde, ende penitentie, 't zy tot voldoeninghe van mijn 45eyghen sonden, oft de sonden van andere, daer 't Godt voor belieftGa naar voetnoot45-46 46te schicken. |
|