Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
XLVIII. Capittel1Om daer meerdere vastigheyt ende lichtigheyt in te kryghen, soo 2leerde hy my de H. Liberteyt, oft vrydom des gheests, om doorGa naar voetnoot2 3gheene ontmoetinghen van binnen oft van buyten, noch door gheeneGa naar voetnoot3 4veranderinghe van inwendighe ghesteltenissen, oft jet anders omGa naar voetnoot4-5 5leeghe in de nature ghetrocken te worden; den welcken vrydomGa naar voetnoot5 6des gheests nootsakelijck moest voort-brenghen een onkeurigheyt,Ga naar voetnoot6 7onverschillentheyt, ende indifferentie tot alles, dat Godt beliefde 8in my te wercken, oft niet te wercken, indifferentie 't zy totGa naar voetnoot8 9hebben, oft derven, tot licht oft duysternisse, tot inwendighe aer-10moede, oft overvloedigheyt, tot soet oft tot suer, &c. ghelijck-11moedigh tot alles, nemende alles van Godt, als ons wesende het 12alder-nutste. | |
[pagina 99]
| |
13Hy leerde my, dat ick door eenvoudigheyt des gheests daer in 14soo verre moest sien te komen ende te voorderen, dat ick gheenGa naar voetnoot14-15 15letten en soude hebben op onse inwendighe ghesteltenisse, hoe dat 16die gonck, oft quam, oft watter om leegh inde nature passeert, oft 17sy was in lyden, oft gheen lyden, op dat ick buyten Godt niet en 18soude arretteren, oft jevers op rusten, als in Godt alleen; dat ickGa naar voetnoot18 19moest sien ghedurigh boven te swemmen, ghelijck eenen sekeren 20voghel (die hy seyde) den welcken sijnen nest is maeckende boven 21op de wateren, ende niet-teghenstaende, dat de wateren op ende 22afvloeyen met den vloet, dien voghel blyft al vast, ende gherust 23in sijnen nest, sonder hem te beroeren in het op ende afvloeyen vanGa naar voetnoot23 24het water; hy laet hem al mede vloeyen, daer het water hem medeGa naar voetnoot24 25voert; want in sijnen nest blyvende; en kan dat op oft afvloeyen 26van het water hem niet hinderen. 27Dese ghelijckenisse gaf my groot licht, om te verstaen, hoe ick 28oock aldus mijnen nest ende rust-plaetse moest maecken in Godt, 29ende in sijnen behaeghelijcken wille, dat ick my daer in ghestae-30delijck moest houden, sonder my te beroeren, oft aen te trecken, 31hoe den vloedt der gratien my op ende af-dreef, dat ick onder my 32dat al moest onverlet laeten passeren, met het ghemoet ende affectieGa naar voetnoot32 33altoos boven swemmende; want alle de Creaturen, ende al dat 34Godt niet en is, moest ick alleen aensien als een vloeyende waeter, 35dat gheen blyven, noch standt en heeft om op te steunen; dese endeGa naar voetnoot35 36andere ghelijckenissen bleven twee jaeren lanck in mijne memorie, 37ende zy profiteerden my grootelijckx.Ga naar voetnoot37 |
|