Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
XLV. Capittel1In teecken, dat dese begheerten in my ongheordineert, te onghe-Ga naar voetnoot12reghelt, ende met eyghen-soeckelijckheyt te seer ghemenghelt 3waeren, soo gheschiede't, dat ick somtyts lyden ghevoelde als ick 4jemant sagh meer van Godt begraciet, ende voor-komen als ick,Ga naar voetnoot4 5meer toe-nemen in 't Ghebedt, in de deughden, ende volmaeckt-6heyt, als ick dede; ick en kost niet wel ghelyden, dat jemant myGa naar voetnoot6 7daer in soude te boven ghegaen hebben; my docht, dat OnsenGa naar voetnoot7 8Lieven Heere my ghelijck onghelijck dede, in my dat niet te gheven,Ga naar voetnoot8 9om dat mijne begheerten, ende trachtinghen soo groot daer toe 10waeren. 11Het welcke in my een groote faute was van ootmoedigheyt, alGa naar voetnoot11 12oft ick jet meer by Godt verdient hadde, als een ander, door mijne 13schijnelijcke neerstighe trachtinghen, steunende te seer op mijneGa naar voetnoot13 14bereydinghe, daer't nochtans veel met eyghen liefde besmet was.Ga naar voetnoot14 15Ick en wete niet, oft in dit point gheene bekoringhe des vyantsGa naar voetnoot15 | |
[pagina 95]
| |
16mede en speelde, om dat de ghepeysen ende beweghinghen van 17eyghen liefde my soo moeyelijck ende teghen 't herte waeren, endeGa naar voetnoot17 18dat ick daerom dickwils soo droef was ende weende; want in te 19ghevoelen eenighe misjonste aen een ander, datse meer gratienGa naar voetnoot19 20van Godt souden ontfanghen, als ick, dat viel my ten hooghsten 21pynelijck, om dat ick wel sagh, dat dit street teghen de reden endeGa naar voetnoot21 22susterlijcke liefde. 23Wat teghenstrydt, ende contrarie uytwerckinghe der deughdenGa naar voetnoot23 24dat ick dede, om dit in my te verwinnen, ick en kost dat niet te 25boven komen, ick moest my stellen met een ghelaetentheyt onder 26Godt in een stille uyt-lyden, tot dat Godt beliefde my die eyghenGa naar voetnoot26 27liefde af te nemen. 28Dese bekoringhe verootmoedighde my over seer in myn eyghenGa naar voetnoot28 29selven, ende ick kreegh daer door sulck eenen afkeer ende grau-Ga naar voetnoot29-3030wel van my selven, dat ick aen my selven als onverdraghelijck 31wierdt. 32Maer dit en was noch gheen oprechte ootmoedigheyt waer doorGa naar voetnoot32 33eenighen onvrede, ende mistroostigheyt mede ghemenghelt was; 34want de waere ootmoedigheyt en onvredight, noch en onrust, nochGa naar voetnoot34 35en onstelt de Ziele nimmermeer; hoe seer dat sy haer ghequelt, 36kranck, ghebreckelijck ende berooft vindt vande Goddelijcke gratie,Ga naar voetnoot36 37&c. in alles vindt sy vrede, ruste, ende ghelijckheyt des ghemoets 38in alles, dat Godt haer laet over-kommen, t'zy van binnen, oft van 39buyten. |
|