Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 93]
| |
XLIV. Capittel1Het was een schickinghe van de voorsienigheyt Godts, dat hy my 2liet in sulcken sobere ende dorre ghesteltenisse, niet teghenstaendeGa naar voetnoot2 3alle mijne vierighe begheerten, ende neerstigh trachten; want hy 4dat over my ghehenghde, om my grondelijck te versterven, om myGa naar voetnoot4 5daer door te brenghen tot grondighe kennisse, ende mistrouwenGa naar voetnoot5 6van mijn eyghen selven; want ick al te seer steunde op mijne eyghen 7krachten, vernuftheyt, ende neerstigheyt in 't verkryghen derGa naar voetnoot7 8deughden, ende inwendighe gratien, al oft ick 't al kost bekomen 9door mijne neerstigheyt, ende werckelijcken aerbeydt.Ga naar voetnoot9 10Oversulcx contrarie bevindende, dede my seer mistrouwen vanGa naar voetnoot10 11mijn eyghen selven, gheerne belydende mijne machteloosheyt tot 12alle goedt, ten zy dat den Beminden de handt aensteeckt; ick be-Ga naar voetnoot1213vondt nu wel, dat noch die plant, noch die besproeyt, jet en is, 14maer Godt alleen, die den wasdom gheeft, ende dat het te vergheefsGa naar voetnoot14 15is voor het licht op te staen, sonder dat de gratie voorlicht, mede-Ga naar voetnoot1516werckt, ende achtervolght.Ga naar voetnoot16 17Dese ontreckinghe van de mede-werckende handt des Bemin-18den was my seer nut, om te versterven onse te driftighe begheer-Ga naar voetnoot1819ten tot de volmaecktheyt, &c. want sy waeren te seer ghemen-20ghelt met eyghen-soeckelijckheyt, eyghen liefde, ongheduer, on-Ga naar voetnoot20Ga naar voetnoot20-2121vrede, ende anxt der nature; de voorschreven goede begheertenGa naar voetnoot21 22en waeren niet wel ghereghelt, ghetempert, noch ghevoeght metGa naar voetnoot22 23behoorlijcke ghelaetentheyt inden wille Godts, my selven eerGa naar voetnoot23 | |
[pagina 94]
| |
24soeckende in te trachten naer Godt, naer de deughden ende naer 25de volmaecktheydt, als puerlijck alleen om Godt te behaghen, 26ende sijnen wille te volbringhen; het welcke een oorsaeck was, 27dat ick altemet eenighen weedom, persinghe, anxt, ende inwendighGa naar voetnoot27 28lyden ghevoelde in dese ontreckinghe der ghewaer-wordelijckeGa naar voetnoot28 29gratien, &c. want het ghene men met onghereghelde affectie, oftGa naar voetnoot29-30 30eyghendom besit, oft begheert, en kan men sonder weedom, droef-31heyt, ende pijne niet derven. |
|