Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
XLII. Capittel1Als wy ons twee, oft dry maenden aldus gheoeffent hadden, soo 2brocht hy ons allenxkens tot meerder stilte, ende eenvoudigheyt,Ga naar voetnoot2 3latende vaeren die werckelijckheyt der Meditatie (want ick daerGa naar voetnoot3Ga naar voetnoot3-4 4noyt seer wel mede deur en kost met het verstandt te wercken) 5ende dede ons aennemen de oeffeninghe vande dry Goddelijcke 6deughden, gheloof, hope, ende liefde, de selve in't werck stellende,Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 90]
| |
7soo in, als buyten het Ghebedt, door eenighe stille ende soete acten,Ga naar voetnoot7 8by maniere van toe-gheestinghen, ende aspiratien, met een opsichtGa naar voetnoot8Ga naar voetnoot8-9 9op Godts teghenwoordigheyt, als eenen goedertieren ende minne-10lijcken Vader, die altoos sijne Vaderlijcke ooghen op ons heeft, 11met bereydtsaemheyt, om ons by te staen, te helpen, ende de handt 12te reycken, daer wy sijne gratie, &c. in versoecken. 13Als ick hier in eenighe vastigheyt hadde, ende in gheconfytGa naar voetnoot13 14scheen, soo stierde sijne Eerw. my, om meer ende meer alle cyghenGa naar voetnoot14-15 15werckelijckheyt te laeten vaeren, om ghestadelijck te oeffenen het 16bloot gheloof van Godts teghenwoordigheyt, ende een conformGa naar voetnoot16Ga naar voetnoot16 17toeneyghen der liefde tot hem; dese oeffeninghe was my in't eersteGa naar voetnoot17 18seer moeyelijck ende onsmaeckelijck, eensdeels, om dat my swaerGa naar voetnoot18 19viel vanden ghevoelijcken inwendighen troost, ende soetigheytGa naar voetnoot19 20ghespeent te worden; want den Beminden begonst my alsdan teGa naar voetnoot20 21stellen in eenen staet van dorrigheyt, van duysternisse, inwendigheGa naar voetnoot21 22quellinghen, aermoede ende verlatentheyt des gheest, welcken staetGa naar voetnoot22 23der ziele ontrent een jaer langh duerde. 24Ende eensdeels, om dat ick niet ghewoon en was my inwendigh 25in Godt becommert, ende aendachtigh te houden, op sulcken bloote, | |
[pagina 91]
| |
26eenvoudighe ende gheestelijcke maniere, noch gheenen oprechtenGa naar voetnoot26 27inganck en hadde in d'eensaemheyt des gheests; door dien dat denGa naar voetnoot27 28gheest met de sinnen noch seer vermenghelt was, ende niet andersGa naar voetnoot28 29en wist, als met ghevoelijckheyt, ende smaeckelijckheyt, oock naer'tGa naar voetnoot29-30 30sinnelijck deel, te wercke te gaen; want ick, om soo te segghen, 31noch gheheel in my selven was; soo dat hier door het Ghebedt, endeGa naar voetnoot31 32inwendighe oeffeninghe van Godts teghenwoordigheyt, door 't blootGa naar voetnoot32 33gheloof, my heel rauw, moeyelijck, ende onsmaeckelijck viel.Ga naar voetnoot33 34Ick was dickwils seer vermoeyt van aldus te aerbeyden teghenGa naar voetnoot34 35mijne ghepeysen, om die te stillen, uyt te sluyten, oft te ontvallen;Ga naar voetnoot35 36want de verstroyde ghepeysen, ende andere moeyelijcke invallenGa naar voetnoot36 37schenen my somtydts te overweldighen, ende als een ghedruys in 38my te veroorsaecken; de sinnen waeren somtydts soo ontbonden, 39ende onghetemt, als wilde dieren, sonder dat ick die kost stillen, 40oft versaemen, ten zy somtydts door force van een langhduerighGa naar voetnoot40 41ghebedt. |
|