| |
XXIII.
Op den bepaalden tijd zond Frans haar novelle voor de prijsvraag in, zonder echter veel verwachting van slagen te hebben. Veel tijd om over den uitslag na te denken had ze niet, want zij moest examen nuttige handwerken doen; dat behoorde nu eenmaal bij de opleiding. De handwerkjuffrouw, die steeds op voet van oorlog met haar was, omdat ze nooit haar werk maakte en onverbeterlijk slordig was, voorspelde dat ze geen voldoende zou krijgen, wat Frans roerend met haar eens was, voor de eerste maal in drie jaren. Frans stelde voor zich terug te trekken en de juffrouw, die niet graag zag, dat een harer leerlingen zakte, omdat dit haar reputatie afbreuk deed, vond dit een der weinige heldere denkbeelden, waarvan Frans blijk gaf, maar de directeur wilde het niet.
Frans deed dus examen zonder eenige illusie over den afloop en zakte inderdaad, zooals de handwerkjuffrouw had voorspeld, zonder één enkel voldoende. Een der dames van de examencommissie vroeg haar hoe zij het toch in haar hoofd had gekregen zich aan te melden, waarop Frans met het welspre- | |
| |
kende gebaar van haar schouders, dat haar eigen was, kalm antwoordde:
- Omdat het moest.
Verder trok ze zich niets aan van het examen, noch van den uitslag, noch van de verwijten, die ze op school te hooren kreeg, noch van de hatelijke opmerking, waarmee zij den volgenden dag op de leerschool ontvangen werd.
Zij bracht het daar niet veel verder dan de eerste dagen van haar kweekeling-zijn; een paar maal had de juffrouw haar achter in de klas gezet met een paar suffige stumperdjes, die niet mee konden, maar ze slaagde er niet in hun te leeren dat 2 + 3 = 5 of iets van even groot belang. Ze maakten haar ongeduldig, al hield ze zichzelf ook voor, dat ze haar best moest doen voor die stakkerdjes. Zij bedacht met een zekere wroeging, hoe blij Mies altijd was met zoo'n taak, hoe enthousiast ze er over kon praten, als er na dagen eenig begrip bleek te komen in de hersentjes, die het gewone klasse-onderwijs niet vermochten te volgen. Maar het hielp alles niets, ze raakte uit haar humeur, omdat ze geen middel kon vinden de achterblijvertjes iets duidelijk te maken en het einde was altijd dat ze naast elkaar zaten te suffen, zoodat de juffrouw, die zag dat het toch niets gaf, de kinderen maar in de klas terugnam en Frans aan haar lot overliet. Ze maakte dan soms haar schoolwerk of ze schreef een langen brief aan Mies of Ada.
Juist in dit voorjaar ging ze 's middags met een zekere berusting naar de school, die ze gewoonlijk als haar ‘bijzondere hellekring’ betitelde, omdat haar gedachten vervuld waren met twee dingen, die haar bezighielden, namelijk de uitslag van de prijsvraag en het verschijnen van het prentenboekje. De drukproeven waren gecorrigeerd, de uitgever had afdrukken van de plaatjes gezonden. Jettie was over deze laatste een beetje teleurgesteld geweest, omdat ze niet even mooi waren als de oorspronkelijke teekeningen, maar moeder had haar getroost met de verzekering, dat ze dat ook niet verwachten kon en dat de afdrukken werkelijk bijzonder mooi waren.
Nu was het wachten alleen maar op het verschijnen. De twee zusjes verkeerden in een even groote spanning. Frans, die nooit een krant aanraakte, zelfs niet om het feuilleton te lezen, zocht nu iederen avond in de rubriek ‘nieuwe uitgaven’ om
| |
| |
te zien of het boekje nog niet was aangekondigd. Op de uren, dat de post voorbijging stond een van beide zeker op de wacht.
Eindelijk, juist op een avond, dat Van Heuvell, die er sedert eenigen tijd een gewoonte van gemaakt had ééns per week een uurtje met mevrouw Hooghwinckel te komen praten, was komen theedrinken, hield een postwagen voor de deur stil en Jo, die naar de deur was gerend, kwam binnen met een vrij groot en zwaar pak.
- Voor jou, Frans.
Het pak kwam uit Amsterdam. Haastig sneed Frans de touwtjes door en scheurde het bruine papier los. Daar lagen, keurig gebonden, twaalf exemplaren van het boekje, voor ieder zes.
- Oh, moeder kijk eens!
De kreet van verrukking kwam uit twee monden tegelijk en de boekjes gingen onmiddellijk van hand tot hand.
- Moeten we die nu koopen? vroeg Jettie naief.
- Nee, dat zijn presentexemplaren, legde Van Heuvell uit, die kan je weggeven aan de menschen, die je denkt, dat er belang in stellen. Je kunt er mij b.v. een aanbieden.
- Natuurlijk moet u er een hebben, stemde het kind toe, Frans moet u er maar eentje geven.
Frans stond in gedachten te kijken op het wit met gouden bandje. Hier was de eerste vervulling van haar liefste droomen, het eerst boekje van Jettie en haar. Want zij gaf er zich volkomen rekenschap van, dat Jettie hierbij de eerste plaats innam, dat de platen hoofdzaak waren en dat het verhaaltje maar bijzaak was. Ze was een beetje stil en overweldigd door het nu geheel werkelijkheid worden van haar verlangen.
- Jettie wil er mij geen geven, krijg ik er dan van jou eentje, Frans? Ik vind, dat ik er eerlijk recht op heb, zei Van Heuvell.
- Het eerste is voor Moeder, antwoordde Frans, met een even vleiend gebaar langs haar moeders arm, terwijl ze het boekje voor haar neerlegde. Maar u krijgt er natuurlijk ook een. Hier.
Ze stak hem het boekje toe, maar hij nam het niet dadelijk aan.
- Je moet er den datum inschrijven en v.d. S. en liefst ook
| |
| |
nog iets er bij. Zoo iets van: ‘uit hoogachting en vriendschap’ begrijp je.
- Oh goed, geef uw vulpen maar, dan zal ik dat er in schrijven, antwoordde Frans met goed gehuichelde ernst en ze sloeg bereidwillig het witte schutblad open.
- Nee, nee, alsjeblieft niet. Ik zei het maar als voorbeeld, om je op een goed idee te brengen. Begrijp je dat weer niet, dom kind?
- Ja, uw voorbeelden zijn niet altijd even gelukkig, dat heb ik meer opgemerkt, lachte Frans, het boekje terzijde leggend. Ik moet er nog eens over denken, wat er dan bij moet. Het is toch geen tien-minuten-opgave?
- Nee, ik geef je een half ur, dan moet ik weg.
- Mies krijgt er ook een en Ada...
- En wij, riepen de tweelingen.
- Jullie ook; geef jij er dan een aan Wim, Jettie?
- Ja, en ik geef mijnheer De Weert ook een.
- Natuurlijk.
- Zou je er oom Scheffer ook geen sturen? vroeg haar moeder.
- Och, moeder, Ada krijgt er al een.
- Dat is wel zoo, maar ik vind toch dat je het maar doen moest, dan kan oom zien, dat jullie tot iets in staat bent in de richting, die je wilt kiezen.
- Stuur er dan een, Jettie en schrijf er een briefje bij, het is toch voornamelijk jou werk.
- Een goed soort verguldsel voor een onaangename pil en ik zou wel zin hebben om er eerst eens over te praten of dat werkelijk zoo is, maar ik zal het doen, beloofde Jettie, want ik begrijp wel, dat je er 't land aan hebt.
- Kom Frans, denk eens over je opgave, maande Van Heuvell, de helft van den tijd is om.
Frans nam een klassieke peinzende houding aan, met de hand onder het hoofd en neergeslagen oogen en verkondigde:
- Stilte, want ik peins.
Maar na vijf minuten sprong ze op en zei:
- Als ik nou uw pen mag, zal ik er wat in schrijven.
- Je vulpen en je fiets moet je anders nooit uitleenen, leeraarde Van Heuvell.
| |
| |
- Goed, dan niet, ik heb geen andere bij de hand. Neemt u het dan maar zoo mee.
- Je liet me niet uitspreken. Ik wou er net bijzeggen: maar aan u, schoone jonkvrouwe ben ik bereid alles te leenen wat ik bezit en zelfs datgene wat ik niet bezit.
- Voorloopig ben ik met een vulpen tevreden. Nadere wenschen zullen meer in bijzonderheden te zijner tijd worden bekend gemaakt.
- Je hebt nog tien minuten.
- Ik ben zóó klaar.
En schreef ze vlug: ‘Aan hem, die het origineel bijna aan den uitgever ontfultseld had, als consolatieprijs aangeboden, v.d. S.
- Wat beteekent v.d. S. eigenlijk? vroeg Jettie, die over haar schouder had gekeken.
- Van den schrijver, of de schrijfster.
- O, dus dat kan ik niet zetten.
- Nee, jij kunt zetten I voor illustratrice of T voor teekenares, legde Frans uit.
Van Heuvell stak het boekje in den zak en nam afscheid. Frans haalde haar schrijfgerei voor den dag en begon een langen brief aan Mies en schreef toen ze dien af had een even langen aan Ada, om ze tegelijk met het exemplaar van het boekje te verzenden.
Twee dagen later bracht dezelfde post het antwoord der twee vriendinnen. Mies schreef een paar regeltjes om geluk te wenschen met dit eerste succes en beloofde de volgende week een langen brief; ze had weinig tijd, omdat Clara ziek was geweest. Gelukkig was die nu weer beter, zoodat Mies geleidelijk haar achterstallig werk kon inhalen en haar brievenschuld afdoen.
De brief van Ada voelde heel dik en bleek twaalf zijdjes van het puntige, steile schoolmeisjesschrift te bevatten, dat Frans zoo bewonderde, misschien wel, omdat ze het zelf nooit had kunnen leeren.
De eerste zijdjes werden ingenomen door uitbundige gelukwenschen en betuigingen van bewondering voor haar beide talentvolle nichtjes. Dan kwamen er mededeelingen over haar zelf en de familie.
‘Wat mijn plannen betreft, waarbij je me een paar jaren
| |
| |
geleden zoo vriendelijk geholpen hebt, ik vrees dat ik die voorloopig zal moeten opgeven. Je weet niet Frans, hoe hard het mij valt om dit besluit te nemen, juist op het oogenblik, waarop ik voel, dat ik iets zou moeten doen om mijn talent te ontwikkelen in de richting, die ik gaan wil. Ik zou bijvoorbeeld kunnen beginnen met spreeklessen en declamatielessen te nemen, maar ik zou dit niet willen doen zonder mijn ouders vooruit eerlijk te zeggen, waar het op staat en waarom ik dat zou willen. Nu zie ik je al een verwonderd gezicht trekken, en ik hoor je brommen, dat Ada toch vroeger niet tegen een klein leugentje om bestwil opzag, maar Frans, ik heb den laatsten tijd heel veel nagedacht over allerlei dingen en er in goede, ernstige gesprekken zooals ik met jou ook wel hadt, met een ander over gesproken en ik ben gaan inzien, dat je wel gelijk hadt, toen je eens zei, dat het er vooral op aan komt eerlijk te zijn en dat een klein leugentje of soms zelfs alleen maar zwijgen evenveel telt als een groote leugen. Maar nu ben ik nog niet gekomen waar ik eigenlijk wezen wou. Ik begon met je te zegen, dat ik geen lessen zou willen nemen zonder vader en moeder te zeggen wat mijn doel er mee was. En dat is het juist, Frans, waar ik op het oogenblik niet toe komen kan. Ik zou ze er natuurlijk vreeselijk verdriet mee doen; je weet hoe ze bij mij thuis over al die dingen denken en daar heb ik den moed niet toe, nu ze zooveel zorg en verdriet hebben over Kate. Zooals ik je laatst al schreef, wordt ze nog steeds niet beter. Integendeel, ze gaat heel, heel langzaam achteruit en de dokters daar hebben gezegd, dat het nog veel sneller zou gaan als ze naar huis kwam. Als ze in Zwitserland blijft, kan ze nog anderhalf jaar leven, maar dat is het uiterste. O Frans, vind je het niet verschrikkelijk om zóó jong te moeten sterven, als alles nog zoo mooi is in de wereld, als het zoo heerlijk is om te mogen leven? Maar soms denk ik ook wel eens hoeveel verdriet
en teleurstelling haar misschien juist door haar vroege heengaan zal bespaard worden. Moeder is pas weer zes weken bij haar geweest en ze zegt, je kunt je niet voorstellen hoe Kate veranderd is; zoo zacht en lief is ze geworden. En ze draagt alles zoo geduldig. Nu denkt vader er over om zijn zaken hier op te geven en in Zwitserland te gaan wonen om de laatste maanden, die Kate nog bij ons zal zijn in haar nabijheid te wezen. Moeder gaat dan over een week of
| |
| |
vier al en vader en ik volgen tegen Augustus of zoo. Ik zie er wel heel erg tegen op al mijn plannen te laten varen en alles wat mij hier in Holland zoo lief is achter te laten en 's avonds als ik in bed lig huil ik wel eens erg, maar ik zal het toch doen. Laatst sprak ik er over met iemand en die zei: ‘Je kunt nu veel beter een klein offer aan je ouders brengen en daarbij gelukkig en tevreden zijn, dan je eigen wil doordrijven en er later spijt en wroeging van hebben. Je praat over roeping, maar ik voor mij geloof, dat je naaste roeping is je ouders te troosten en tot steun te zijn bij het verlies, dat hen dreigt’. En ik geloof dat het waar is. En lijkt je dat eigenlijk ook geen mooie roeping? Zie je, met jou is dat heel anders. Je moeder is het eens met je plannen en als je je eigen weg gaat, doe je er haar geen verdriet mee. Maar ik moet mijn eerzuchtsdroomen opgeven en ‘doen wat mijn hand vindt om te doen.’ En ik geloof heusch, dat ik daarbij niet ongelukkig zal zijn. Schrijf me gauw en geloof me als steeds,
Je Ada.
Met een glimlach vouwde Frans den brief ineen.
- Ada, Ada, wie hou je nu voor den gek, mij of jezelf? Het zou me niets verwonderen, als die ‘iemand’ en die ‘een ander’, wiens naam je zoo zorgvuldig verzwijgt, een hij was met wien je niet alleen wel eens, maar zelfs heel veel praat. En het zou me evenmin verwonderen, als we heel gauw verlovingskaartjes kregen van Ada Scheffer. Die ‘eerzuchtdroomen’, waarover je het hebt, hebben wel heel erg aan de oppervlakte gezweefd, als je ze zoo gemakkelijk kunt loslaten. Enfin, 't is mijn zaak niet. Ieder moet op zijn eigen manier trachten gelukkig te zijn. Maar ik ben toch wel benieuwd wie de hij zal zijn, die zoo'n goeden invloed op Adaatje heeft, dat hij haar zelfs van haar kleine leugentjes kan afbrengen.
En met deze overdenking stopte Frans den brief in haar zak en ging naar school.
Het eerste uur hadden ze wiskunde, maar voordat de les begon kwam Van Heuvell even de klas door loopen en gaf Frans in het voorbijgaan een weekblad, zonder er een woord bij te zeggen.
Terwijl de wiskundeleeraar een extra ingewikkeld vraagstuk
| |
| |
op het bord zette, sloeg Frans het blad onder de bank open. Het was een onhandig formaat om mee te manoeuvreeren, gelukkig dat ze alleen in de bank zat. Ha, daar stond met groote letters op de eerste bladzijde: ‘Uitslag van onze prijsvraag’.
Gauw kijken! Eerste prijs ƒ 125. - J.H. Schotel, tweede prijs ƒ 75. - F. Hooghwinckel. Daar stond het. De tweede prijs had ze. Vijfenzeventig gulden! Wat zou moeder daar blij mee zijn! Kon ze maar gauw naar huis gaan! Maar nu nog drie lange vervelende uren. Toch heel aardig van meneer Van Heuvell om het haar dadelijk te laten zien. Heerlijk, de tweede prijs, de...
- Dus welke lijn gaat er nog meer door dit merkwaardige punt, Francis?
- De tweede, antwoordde Frans werktuigelijk.
- Wat zeg je? vroeg de leeraar verbluft.
- Ik weet het niet, meneer.
- Weet je niet wat je zegt?
- Nee, welke lijn.
- Wat deedt je daar?
- Ik lees de krant.
- Zoo. Mag ik ook weten welk onderwerp je zoo bezighoudt, dat je niet kunt luisteren?
- De buitenlandsche politiek, antwoordde Frans onverstoorbaar.
- Heb je daar meer belangstelling voor dan voor wiskunde?
- Ja, dat in ieder geval.
- Zoo, nu, ik zou dat dan maar tot twaalf uur bewaren en nu luisteren. Je kunt heusch nog wel wat profiteeren, al zou ik ook liever een Kaapschen ezel het theorema van Ptolemeus leeren dan jou.
De klas proestte het uit.
- Vouw nu die krant op, ging de leeraar voort, die Frans wel lijden mocht, al gaf ze ook nooit een antwoord, dat ergens naar leek, en lees je buitenlandsch overzicht straks.
- Ja meneer, antwoordde Frans gedwee, dolblij, dat ze niet gesommeerd werd om het blad voor de klas te brengen, daar dan onherroepelijk bekend geworden zou zijn, wat zoo haar belangstelling trok.
De uren kropen om en toen ze eindelijk om twaalf uur naar huis wilde rennen bleek haar band lek. Dan maar een tram- | |
| |
metje. Als je pas het ontzaglijke kapitaal van 75 gulden verdiend hebt, behoef je niet op een dubbeltje te kijken en die fiets zou ze om vier uur wel meenemen. Nu wilde ze gauw thuis zijn!
- Er is een brief voor je, zei haar moeder, zoodra ze binnenkwam. Een gewichtige.
- Ik weet het al, ik heb de tweede prijs, gilde Frans, haar moeder om den hals vliegend.
- Moedertje, moedertje, vindt je niet dat ik te veel geluk heb met alles? Het gaat te gemakkelijk en te goed. Ik vrees, dat ik eens een geweldigen tegenslag zal moeten hebben, als ik niet verwaand wil worden. Moeder, moeder, wat is het heerlijk!
|
|