| |
VII.
's Maandags ging Francis voor het eerst naar de nieuwe school.
In het kleine kleedkamertje maakte ze kennis met haar klasgenooten, want allen hadden gezorgd wat tijdig binnen te zijn. Met een vertoontje van deftigheid en weten hoe 't hoort stelden de meisjes zich voor. Francis vernam, dat 't grappige dikkertje, het gezellige blonde kind, tot wie ze zich den dag van het examen al aangetrokken had gevoeld, Mies Vermaere heette.
De meisjes praatten wat over de scholen, waar ze vroeger geweest waren, over gemeenschappelijke kennissen, die sommigen hadden, tot een der leeraren wenkte. Als een kudde schapen, dacht Francis, gingen ze het lokaal van de eerste klasse binnen, waar ze verlegen bij de deur bleven staan. Op de achterste bank zaten twee meisjes, die waren blijven zitten en nu hare oude plaatsen hadden ingenomen. Grauwe saaie kinderen, vond Francis.
De banken in de linkerhelft van het lokaal waren voor de jongens, die door een andere deur binnenkwamen; de rechterhelft was voor de meisjes bestemd.
- Zouden we zelf onze plaatsen mogen kiezen? vroeg Francis fluisterend.
Mies haalde de schouders op.
- Ik denk het niet.
De leeraar, die gewenkt had ging voor de klas staan.
- Jonge dames, mag ik u uwe plaatsen maar eens wijzen?
Fransis kwam dapper een stap naar voren.
- Hebt u bij het examen niet in de eerste bank gezeten?
| |
| |
Juist. Als u daar dan maar weer eens ging zitten. Nog meer liefhebbers voor de eerste bank?
- Ik ben bijziende, mijnheer.
- Mooi, heel goed, dat u dat bijtijds zegt. Kom dan ook maar in de eerste bank zitten.
Mies Vermaere schoof naast Francis.
- Ben je erg bijziende? informeerde deze, terwijl de andere meisjes hare plaatsen innamen.
- Vreeselijk, antwoordde deze lachend. Het is vooral veel erger geworden op het oogenblik, dat ik bedacht wel naast je te willen zitten.
- Oh, bromde Francis, voldoende ingelicht.
- Ja, maar 't is niet heelemaal nonsens, zei Mies. Ik ben net bijziende genoeg om nooit te kunnen af kijken of spieken. Wat dat betreft, ben ik doodeerlijk - omdat ik niet anders kan. Maar mijn ooren zijn uitstekend, besloot ze haar inlichtingen veelbeteekenend.
- Ik zal er om denken, hoor, beloofde Francis. Wat zijn je zwakke vakken?
- Aardrijkskunde, geschiedenis en taal, vooral opstellen. En jij?
- Rekenen, natuurkunde en plantkunde. Maar dierkunde vind ik prettig.
De leeraar tikte met zijn liniaal op de bank.
- Jongelui, we zullen vanmorgen niet veel anders doen dan wat nader met elkaar kennis maken. Ik zal uw namen moeten noteeren en trachten te onthouden. Straks zullen mijn collega's zich op hun beurt op de hoogte moeten stellen. U wilt wel zoo vriendelijk zijn daarbij uw geduld niet te verliezen en maar steeds weer uw namen herhalen. Er zullen natuurlijk ook wel eens vergissingen voorkomen, maar binnen een paar dagen zullen we wel aan elkaar gewend zijn. Ik geef u geschiedenis en aardrijkskunde en ik zal u een lijstje geven van de boeken en benoodigdheden, die voor die lessen aangeschaft moeten worden.
Nadat ze het lijstje van het bord overgeschreven hadden, moesten ze den rooster van lesuren opschrijven en ten slotte maakte de leeraar nog een praatje met een paar meisjes, die hij kende, omdat hij er aan huis kwam. Hij had een prettige, diepe stem en een aangename manier om de eerste oogenblikken van gedwongenheid gemakkelijker te maken.
| |
| |
Toen hij heen was gegaan, zei Francis met een zucht, dat ze met dit nummer waarschijnlijk goed op zou kunnen schieten.
- Wie komt er nou? vroeg Mies aan de achterste bank, die natuurlijk van het geheele program op de hoogte was.
- De natuurkundeleeraar, lichtten de ‘veteranen’ in.
Deze verscheen na een minuut of tien. Het was een tenger blond manneke, slordig en slecht verzorgd. Met schutterige bewegingen ging hij voor de klas staan.
- Net een jongen, die zijn les niet kent, vond Francis.
- Een stoethaspel, bromde Mies.
Er ontstond dat merkwaardige geschuifel en gegons, dat een verschijnsel is in elke klas waar geen orde heerscht. Overal zoemden stemmen.
- Geeft hij alleen natuurkunde?
- Neen, ook plant- en dierkunde, wiskunde en teekenen.
- Wat een hutspot. Veel te veel van het goede.
- Mag ik stilte verzoeken? riep de leer aar voor de derde maal.
Voordat het goed stil was, begon hij met het opschrijven der namen, noteerde verkeerd, raakte in de war en noemde Frans koppig Françoise.
- Maar zoo heet ik niet, riep deze ten slotte ongeduldig uit. Ik wordt altijd Frans genoemd, maar bij den burgerlijken stand sta ik ingeschreven als Francis.
- Maar dat is een jongensnaam, protesteerde de leeraar.
- Ik kan 't heusch niet helpen, antwoordde Francis schijnbaar onderdanig. Al zou ik u nog zoo graag een genoegen willen doen, ik kan er nu niets meer aan veranderen.
- Ja maar, ik kan toch niet...
- Hebt u nu mijn naam genoteerd? vroeg Francis plotseling vrij brutaal. Als u dan eens met de anderen voortging! Wie weet wat voor interessante namen u nog te hooren krijgt, dan is misschien de aardigheid van de mijne een beetje af.
De leeraar keek haar onthutst aan, kreeg een kleur en begon dadelijk de andere namen op te schrijven. Toen schreef hij de lijst op van boeken, schriften en andere benoodigdheden.
Onder de boeken was een determineerboek van een tamelijk onbekend schrijver. Francis stak den vinger op.
| |
| |
- Mijnheer, ik heb thuis een heel goede Heukels, mag ik die niet meebrengen?
- U brengt de boeken mee,’ die ik opschrijf en geen andere, klonk het kort.
- Maar 't is zoo zonde, om een nieuw boek te koopen, als je een goed hebt, protesteerde Frans.
- Als het niet uit is met die brutaliteit, stoof nu plotseling driftig de leeraar op, dan kunt u de klas uitgaan.
- Dat begint goed, werd er van de achterste bank gefluisterd.
Frans wierp het hoofd achterover, zoodat haar lange vlecht over de bank achter haar vloog en keek hem een oogenblik strak aan.
- Oh, is that so? zei ze toen langzaam. In orde. Ik zal er om denken.
Toen ging ze verder met overschrijven van het lijstje boeken.
Het laatste uur maakte zij kennis met den leeraar in Nederlandsch, die er goedig en vriendelijk uitzag en niet den indruk maakte, of hij ooit onaangenaam zou kunnen zijn. Francis toonde zich over dit slot van den morgen nogal voldaan en vroeg, zoodra ze op de gang stonden aan een der veteranen:
- Wordt vanmiddag de mode-show voortgezet?
- Wat bedoel je?
- Wel, of we dan verdere stalen op zicht krijgen.
- O, de leeraren? Neen, Dufour, de Fransche, krijg je Woensdag pas te zien, de Duitscher, Scheffer, Vrijdag en Engelsch hebben we van den directeur. Hij geeft prettig les.
- Dank je voor de inlichtingen. Ik hoop, dat ik met het stel zal kunnen opschieten. Met dien kwajongen gaat het mis, dat weet ik vooruit. Mies, ga je soms mijn kant op? Ik heb heelemaal nog niet gevraagd waar je woont.
- Achter aan de Laan van Meerdervoort. Accaciastraat. En jij?
- In de Schuytstraat. We kunnen dus niet samen gaan.
- Nee, nu niet, want ik moet ook zoo gauw mogelijk naar huis, maar vanmiddag zal ik op de fiets komen en dan breng ik je thuis. Heb je een fiets?
- Nee, ik zou het wel dolgraag willen, maar...
- Kan je fietsen?
- Ook niet, antwoordde Francis met een zucht.
Fietsen was een van haar onvervulde verlangens, die ze maar
| |
| |
liever ergens in een donker hoekje opbergde, omdat de vervulling er van toch een onmogelijkheid was.
- Weet je wat, je mag het wel leeren op de mijne, bood Mies gul aan.
- Hè, dat is leuk van je; meen je het echt?
- Natuurlijk meen ik het. Zoodra je wilt zal ik het je leeren, in een stille straat, op een plein, in het Bosch of waar je wilt. Je zult zien, je kent het in een paar keer.
- Dolgraag, hoor. Hier moet ik linksaf. Tot vanmiddag.
- Dag! riep Mies terug en holde voort. Ook Francis liep zoo snel mogelijk; ze verlangde thuis te zijn; de anderen zouden er zeker al lang zijn, zij moest nu een veel langeren weg afleggen. Maar juist toen ze den hoek van de straat omsloeg, zag ze haar zusjes naar binnen gaan. Dan scheelde het toch niet zooveel als ze gedacht had.
- Wel, hoe was het? informeerde Jo, toen ze aan de koffietafel zaten.
- Goed. Ik zit naast dat leuke kind, waar ik je van verteld heb, Mies Vermaere. Met de leeraren zal ik geloof ik wel overweg kunnen, behalve met den natuurkundeman. Dat voel ik nu al, dat wordt donderen.
- Francis, vermaande mevrouw.
- Ja, moeder, ik weet zoo gauw geen ander woord, verdedigde Frans zich, toch kleurend. Hommeles wilt u ook niet hooren.
- Neen, maar dit ook in geen geval, zei haar moeder, nu op wat strenger toon.
Francis zweeg, met een norschen trek op haar beweeglijk gezicht. Wat hoefde moeder daar nou zoo'n drukte over te maken! Zoo erg was 't toch niet wat ze gezegd had!
Annie voelde, dat er ontstemming dreigde en leidde handig het gesprek af.
- Woont ze hier dicht bij? Dat zou leuk zijn voor je. Want aan Justine en de anderen, zal je nu wel niet zooveel meer hebben.
- Nee, ze woont nogal ver; in de boomenbuurt, maar ze zou me vanmiddag thuis brengen en Woensdag wil ze me leeren fietsen, op haar eigen fiets. Dat mag toch hè moeder?
- Zeker lieverd. Het is voor jou heel prettig en ik vind het van haar allerliefst. Het is wel een bewijs van groote onzelfzuchtig- | |
| |
heid, want ze moet wel begrijpen, dat haar fiets er waarschijnlijk niet mooier op zal worden. Wees er in ieder geval voorzichtig mee.
- Natuurlijk. Maar ze bood het heelemaal uit zich zelf aan en ze meende het echt.
- Het is heel aardig van haar, herhaalde mevrouw nog eens en vervolgde toen:
- Maar Francis, voordat je je nauwer bij haar aansluit, zou ik toch wel graag eens met dat meisje kennis maken. Ik weet graag, met wie je omgaat.
- Zal ik haar eens vragen, op een avond, dat we weinig werk hebben? vroeg Francis bereidwillig.
Ze was er zeker van, dat haar nieuw vriendinnetje bij haar moeder in den smaak zou vallen.
- Zoo iets. Je behoeft het nu niet dadelijk zoo officieel te maken. Breng haar bijvoorbeeld eens een keertje mee.
- Zou het niet het eenvoudigste zijn om een informatie op haar familie te trekken, Moes? spotte Jo, die bij anderen dikwijls genoeg gehoord had, dat er gevraagd werd: ‘wat doet haar vader? Waar wonen ze? Van wie is ze familie? Wie komen er aan huis? Hoe gaan ze gekleed?
- Misschien wel het eenvoudigste, maar niet voldoende, lieverd, antwoordde haar moeder volkomen ernstig. Hoe en wat haar familieomstandigheden zijn, kan me niet schelen, als ik maar zie wie ze zelf is.
Francis beloofde nog eens, dat ze Mies eens zou meebrengen en de vervulling van die belofte werd haar dienzelfden middag al heel gemakkelijk gemaakt, omdat Mies, zoodra ze het snuitje van Wim voor het venster gewaar werd, zelf vroeg of ze niet heel eventjes binnen mocht komen.
- Ik houd zoo van kleine kinderen, voegde ze er half verontschuldigend bij.
O, dan kan je je hart ophalen, antwoordde Francis, aan de bel rukkend.
Binnen vijf minuten zat Wim al bij Mies op schoot en speelde met haar ketting van kralen, die hij door zijn vingertjes liet glijden om ze te tellen en te weten hoeveel grijze er waren en hoeveel witte en hoeveel van die aardige kleine roode.
Jettie had een oogenblik van aarzeling, waarin ze de vreemde
| |
| |
van tusschen haar lange, donkere wimpers scherp en aandachtig opnam. Toen kwam ze resoluut vooruit om vriendschap te sluiten.
- Wat jammer, dat je Annie en Jo nu niet treft, merkte Francis op. Ze wilden ook zoo graag kennis maken. Waar zijn de onafscheidelijken, moeder?
- Wandelen, tot vijf uur. Ze zijn alleen hun boeken komen thuisbrengen en toen weer weggehold. Maar Mies zal toch nog wel eens een keertje komen, nietwaar kind?
- Graag mevrouw, antwoorde deze vlug, want ze had een even snelle sympathie voor Francis opgevat als deze voor haar.
Een beetje verlegen keek ze naar de klok, want ze wist niet of zij de opmerking van Francis' moeder moest opvatten als een wenk om niet tot vijf uur te blijven.
Mevrouw Hooghwinckel merkte het en vroeg dadelijk, om het kind te laten voelen, dat ze welkom was:
- Moet je vroeg thuis zijn? Anders vinden we het erg gezellig als je een kopje thee blijft drinken. Het water raast al, dus ze zal gauw klaar zijn.
- O, ik hoef pas om zes uur thuis te zijn, mevrouw en met de fiets gaat het gauw, antwoordde Mies. Maar het is misschien lastig voor u; ik ben zoo onverwachts komen binnenvallen.
- Ziezoo, nu hebben we plichtplegingen genoeg gehad, verklaarde Francis, kom in de serre zitten Mies, daar is het lekker, met de deuren open.
Ze drukte Mies in een laag stoeltje en ging zelf op een kussen zitten, met de armen om de knieën.
- Wat een gezellig huis, merkte Mies op, zou leuk met dat fleurige tuintje. Wij wonen op een tweede étage, mijn zuster en ik. We hadden dolgraag een huis met een tuintje gehad, vooral ook om Anneke, mijn kleine nichtje, maar we hadden heel weinig keus en we moesten nemen wat we krijgen konden.
- Ben je bij je zuster in huis? informeerde Francis.
- Ja, jaren lang al. Eerst in Indië en nu hier.
- Is zij zooveel ouder dan jij?
- Ja, we zijn eigenlijk halfzusters. Háár moeder stierf, toen ze nog heel klein was en twaalf jaar later trouwde papa met mijn moeder. Wij schelen zestien jaar, maar we houden erg veel van elkaar. Toen Clara trouwde en in Semarang ging
| |
| |
wonen, vond ik het vreeselijk; ik was toen vijf. Twee jaar later stierven papa en mama heel kort na elkaar aan cholera en ik ben bij Clara in huis gekomen. We bleven op Semarang, tot Jo, mijn zwager, met ziekenverlof naar Holland moest, nu vier jaar geleden. Maar het was te laat; hij is aan boord gestorven. Dat was een afschuwelijk tijd voor Clara.
Ja, dat kan ik me indenken, zei mevrouw, toen Mies even zweeg en voor zich heen staarde, alsof ze al het verdriet van toen weer voor zich zag. Frans vertelde, dat je een nichtje hebt. Dat was toen zeker nog heel klein?
Anneke? zei Mies. Ja, Anneke was toen vier jaar.
- Hè, ik dacht, dat ze nu pas een jaar of vier, vijf was, viel Frans in. Is ze dan nu al negen?
Mies knikte.
Dan gaat ze zeker al naar school? vroeg mevrouw.
- Neen, ze gaat niet naar school, ze leert thuis, verklaarde Mies en er was iets in haar toon, dat Frans deed opzien en na een blik van Mies haastig het gesprek op iets anders deed brengen. Ze had ineens het gevoel of Mies zich niet meer op haar gemak voelde en eigenlijk wat verlegen was, dat ze zooveel van zich zelf verteld had.
Er kwam afleiding door de komst van de tweelingen, die binnenstormden en onmiddellijk op Mies beslag legden. Frans bewonderde in stilte haar nieuw vriendinnetje om de bijzondere gemakkelijkheid, waarmee ze dadelijk met vier kinderen, die haar volslagen vreemd waren, wist om te springen. Kleine Wim was eenvoudig niet van haar af te slaan en toen Mies opstond om heen te gaan, wilde hij haar niet loslaten, voordat ze beloofd had gauw weer te zullen komen. Ook mevrouw Hooghwinckel noodigde haar uit om maar zoo dikwijls te komen, als ze lust had. Francis keek haar moeder met een dankbaar knikje aan.
- Valt ze nu niet in je smaak, Moes? vroeg ze, toen ze, na Mies uitgelaten te hebben, even bij haar moeder in de keuken kwam.
- Het lijkt me een heel aardig kind en voor jou juist het vriendinnetje, dat je hebben moet, antwoordde haar moeder.
|
|