| |
| |
| |
| |
I. Prologus
7. niet sekere, niets zekerder; 8. niet onsekere, niets onzekerder; 12. mitter herten, in hun hart, binnenste; vandaar: grondig; speculeren, overpeinzen, mediteeren; 13. verstandenisse, beteekenis; 14. scrifture, H. Schrift; van de theologische wijsheid; figure, gelijkenis, zinnebeeldige voorstelling; exempel, leerzaam verhaal; 15. nae die conste van rethorijc, volgens de regels der rederijkerskunst; 16. constelijc geset, kunstig samengesteld (vgl. Lat. componere); de manire, wijze van doen; 20. tijtlijk, op den gepasten tijd komend; hier waarschijnlijk: lichamelijke dood, dood van het tijdelijke in den mensch, tegenover den ‘ewigen doot’ in r. 26; 21. waer mede, waardoor; aenbeuochten, aangevochten, aangevallen; 22. Atropos, heidensche godin van den dood; deze voorstelling is typisch voor het geslacht van het woord dood, alsdan vrouwelijk; cfr. echter: des doots welckeN, waar het woord mannelijk wordt gedacht; 23. mach, kan; 24. regiment, gedrag; 28. selen, moeten; 29. walsch, Fransch; 29/30. figuere, afbeelding; 31. int eynde, aan het einde, achteraan.
| |
II. Den camp vander doot
Camp hier in de beteekenis van gerechtelijk tweegevecht, soort van godsoordeel.
Bij het opschrift boven de houtsnede op de titelbladzijde: tractaat, verhandeling, vooral van stichtelijken aard; van, door; gedelibereert, cfr. Fr. Chevalier Délibéré, zie de inleiding, p. XXXIII; bij de houtsnede op ai: noot sijn, noodig zijn; 1. achtewers gaen, naar zijn einde gaan; 2. zo veel, zoowel, evenzeer, in even hooge mate; v.v. 1 en 2: evenals het seizoen [de Fr. tekst geeft hier eigenlijk najaar; dat hier het goede seizoen (d.i. lente, zomer en herfst) bedoeld wordt in tegenstelling tot den winter, blijkt trouwens uit de natuurbeschrijving in de derde strophe] naar zijn einde gaat, zoowel in mijn leven als in het jaar; 3. van huys schieten, ijlings van huis weggaan; 4. occusoen, gunstige gelegenheid; 5. mer, maar; geware werden, bemerken; 6. geselscappen, vergezellen; geseit int clare, duidelijk gezegd; 7. vast, spoedig; 8. ouerbrenghen, doorbrengen, vgl. Wre, 622, 675; 10. propoost, uiteenzetting, vgl. Caillieu, 19; 11. wes (wies wis), gen. sing. van wat, afhangend van beginnen; wes ic beginne, waar ik heen wil (waarover ik wil spreken of handelen); 12. vergeten, geconstrueerd met den genitief, vgl. Lat. oblivisci; sot van sinnen sijn, dwaas zijn; 13. ongetroost werden, troosteloos worden; 14. enen onwerdt houden, iemand misprijzen; boos, slecht; 15. gelaeten, verlaten, aan zijn lot overgelaten; 16. te geender spacie, op geen enkel oogenblik; 17. passeert, voorbijgegaan, verdwenen; 18. groen heyen, groen gewas; 19. uioleren, schenden; 20. roke, reuk, geur; confonderen, verwelken; 22. beleyen, bedekken; 23. veroudt werden, oud worden; 24. groysel, groeikracht; enen faelgeren, iemand begeven, in den steek laten; duegt, warmte; 25. Algelijcxs, volkomen, zóó, insgelijks; mit enen gewaerlijc sijn, waarachtig met iemand gesteld zijn; 26. den tijt uwer iongerdagen, uw jeugd; ionger, jongeling; 27. ouerbrenghen, vgl. v. 8; swaerlijc, beklemd, moeizaam, vgl. Wre, 1250, 1322; 28. Lancx so, van langs om; des, derhalve; claerlijc, duidelijk; 29. behaghen, genoegen hebben, naar zijn lust leven; 30. beiagen, al jagende verwerven; vandaar in uw bezit krijgen; 32. nemmemeer, nimmermeer, nooit nog; in het opschrift boven de hsn. op a iij: quetste, l. queste, ridderlijke en avontuurlijke opsporingstocht, zie aant. bij v. 2643; 33. gestaect sijn, duidelijk aangewezen zijn (op); 34. voerscriuen, vroeger schrijven; inder noot, in moeilijke omstandigheden; 35. Nopens den Brusselschen Colijn Caillieu, die Amé de Montgesoie's gedicht: ‘Le Pas de la Mort’ vertaalde onder den titel van ‘Dal Sonder Wederkeren of Pas der Doot’ (vgl. v. 37), zie de reeds in de inleiding aangehaalde editie van dit gedicht door Prof. Dr P. de Keyser (Werken uitgegeven door de Faculteit van Wijsbeg. en Letteren, Univ. Gent, 73e Afl., 1936, p. 25 sqq. en ook het naschrift, p. 157); 36. bijt en raect, Prof. Dr P. de Keyser citeert p. 15 van zijn zoo even vernoemde editie: ‘bijt en raect’, waar hij enkele verzen overneemt uit J. Petit's uitgave van ‘Le Pas de la Mort’; voor deze spelling is J. Petit dan verantwoordelijk: heeft hij hier stilzwijgend geëmendeerd? bijten en raecken, beteekent: iemand diep treffen; 38. bloot, gebruikt bij ‘segghen’ of een dergelijk werkwoord, beteekent: onomwonden;
| |
| |
39. hem bekennen, voor zichzelf leeren kennen of: zichzelven herkennen in een figuur; 40. Nopens de allegorische figuren: Crancheit (Ziekte), Accident (Ongeval) e.a., zie de inleiding, passim; 41. wreedelijc, hardvochtig, verschrikkelijk; 42. forest van Atropos, het woud (jachtterein, strijdperk?) van Atropos, godin ‘des doots’; 43. den pas houden, gevecht leveren; in de middeleeuwsche literatuur treft men herhaaldelijk de uitdrukking aan ‘passer le pas (de la mort)’ waarbij bedoeld wordt: door den pas, den engen doorgang naar den Dood gaan, aldus sterven; in het woord ‘pas’ heeft men derhalve twee begrippen: doorgang en kamp of gevecht als het ware verstrengeld (cfr. trouwens ook onze uitdrukking als doodstrijd); ‘pas’ is hier tevens de veelvuldig in de Bourgondische literatuur voorkomende term van ‘pas d'armes’ (wapenspel of wapenfeest, tournooi), vgl. hiermede het werk van O. Cartellieri, Am Hofe des Herzöge von Burgund, Basel, 1926, p. 127 sqq.; de twee ridders: Crancheit en Accident bewaken daar dus (bij Atropos) den engen doorgang naar den Dood en dwingen er den mensch tot een tweegevecht, dat den overgang naar den dood tot gevolg heeft, want iedereen sneuvelt er; weedelijc, weevol, droevig; 44. onbescedelijc, onredelijk, beleedigend; 45. sulc, op die manier; synder dagen daert wort los, op die zijner levensdagen wanneer de strijd ontbrandt; 46. de menighe, menigeen; schos crijghen, geslagen worden; eenen stoot krijgen; 48. zij, nl. de twee ridders; 50. gherieuen, ten dienste staan; 51. bi onbesceede, met overmoed; 52. tonder bringhen, doen sterven; mit zijnen beleede, door zijn handelwijze; 53. staen in, op het punt zijn te; vercouwen, verkoelen; 54. smiten, hard slaan; 55. nie, nooit (vgl. Duitsch: nie); 56. hem, pluralis; 57. Exces, overdaad; de hyrault, de heraut van Atropos; toespeling op het bovenvermelde ‘voerscreuen tractaet... De welc Colijn caellui heeft gemaect’ (v.v. 34/35), in hetwelk, nl. in strophe 43, Ouderdom, de regels van den ‘pas’ mededeelt aan Vrouw Dood, met het verzoek, een heraut aan te stellen om den oproep tot den ‘pas’ over heel het aardrijk aan te kondigen, welke als volgt luidt:
460[regelnummer]
Dit sijn vanden passe die capittelen:
Siet watter ghebreken mach oft faelyeren,
En doet een heraut van uwer tittelen
De sake al eertrijc door creyeren.
Hierop, in strophe 44, geeft de Dood het reglement voor te lezen aan haar officier Overdadig (Exces), in v.v. 469/472:
Die (D)oot doen te lacchen begonste
470[regelnummer]
Eenen lach / die vreeselijck was / ende onghier,
En gaf die capittelen te lesen / so si eerst conste
Exces / haren oversten officier.
Meteen hebben we hier de verklaring van v. 58: ‘Heeft die capittelen al omme gecondicht’ (vgl. de aangehaalde editie van Prof. Dr P. de Keyser); 59. gewout, geweld; wreeder -, genitivus als instrumentalis: met welke wreede heftigheid; 60. leueren, slaat op dassout, aanval; assout lueren, aanvallen, slag leveren; v.v. 59/60 vormen weer een directe toespeling op het werk van C. Caillieu; 61. hem beteren, zich zuiveren; des, datgene met betrekking waarop; 63. Dat gij v verweren gordt, versta: v verweren, uw verweer aangordt; wel te passe, behoorlijk; 64. tordt, imperfectum van terden (tarden), metathesis voor treden; 65. Sampson, gemeenplaatselijke voorstelling, evenals in v. 66-69, die deel uitmaakt van het poëtisch ‘jargon’ van de Rederijkers (cfr. mijn inleiding bij Jan Van den Dale's gekende Werken); Samson, rechter in Israël, bekend om zijn reuzenkracht, die den Philistijnen gevoelige verliezen toebracht; 66. de stoute, de moedige; Hercules, in de Romeinsche mythologie vereenzelvigd met den door zijn heldendaden beroemden Griekschen god: Herakles; 67. Salomon, koning der Joden (972-937 v. Chr.), werd om zijn wijsheid door buitenlandsche vorsten (o.m. de koningin van Saba) bezocht; 68. Absalon, derde zoon van koning David, bekend om zijn schoonheid; 69. subtijlder, sluwer, behendiger; dyomedes, Diomedes, fabelachtige koning van Thracië, werd gedood door Herakles, die hem tevens van zijn met menschenvleesch gevoede paarden beroofde; 70. gepeys, overweging; 71. verbij gaen, voorbijgaan, ontsnappen aan Crancheit of Accident; 72. vrij staen, vrij zijn, veilig zijn, vrij uitgaan (tegenover Chrancheit of Accident); 73. den tijt, accusativisme; naken, naderen; 74. velt, veld als kampplaats en slagveld; 75. al reede, spoedig; ongeual, ongelukkig lot, noodlot; 76. groot gescal maken, hevig geluid maken, vandaar: groote beroering verwekken; 77. Elliptische versbouw: na trompette moet verstaan worden: als die op de clocke sleet, als iemand die de klok luidt; 78. noden,
| |
| |
dwingen, aansporen; vast, steeds, dringend; lyef ofte leet sijn, aangenaam of onaangenaam zijn, vgl. Wre, 1356; 79. Feytelijc, metterdaad, op een krachtige manier?; 80. bataellie, strijd; sonder assistencie, zonder hulp; 81. Sus, zus, zoo, op die wijze; tgepeis, cfr. v. 5; vast, aanhoudend, dringend; te voren legghen, voor oogen leggen, (aan)-toonen; 84. van als, voor alles; 85. wapen, wapenrusting; 86. En (ick): het pronominaal subject is hier verzwegen; fierlec, fier, schoon; toe rechten, gereed, klaar maken, vandaar: uitrusten; 87. nam (ick), zie aant. bij v. 86; 88. al, gansch, heelemaal; 90. steken, dompelen (in); temperuere, mengsel, temperstof; 91. water, heeft hier de neutrale beteekenis van vloeistof; genaemt, geheeten; crachtich int gescille, krachtig in het gevecht, den strijd; vertaalt hier op vrij schilderachtige wijze het Fransch ‘pouoir’, terwijl J. Pertcheval, in zijn verklarende lijst achteraan het gedicht, ‘pouoir’ eenvoudig door ‘cracht’ vertaalt; 92. gode hope, Goede Hoop (bon espoir); vast, stevig, sterk; 93. om dat, opdat het; 94. glauie, speer; van auentueren, van een wonder-krachtige soort, aldus: een wonderspeer; 96. sweret, vertoont wellicht svarabhakti-vocaal; misschien is het een zetfout; 97. de vaert aene nemen, den tocht (de reis) ondernemen; 98. partye, tegenpartij; 99. alleenlijc, alleen; ongespaert, aanhoudend, altijd door; 100. verclaert, vertelde, uiteengezette (denk aan het gedicht ook: ‘Pas der Doot’; 104. in scrifture stellen, neerschrijven; 105. geen noot sijn, cfr. hierboven: niet noodig zijn, vgl. Wre, 778; 106. peesteren, peisteren; rusten; de trekdieren laten grazen; merren, marren, tijd verliezen, dralen, zich ophouden; reposeringe, rust; 107. reden sijn, wenschelijk, billijk zijn; te desen male, thans, ditmaal; 108. te berge te dale, overal, in alle richtingen; 109. Oopelic, in het openbaar; om v conforteringe, tot uw bemoediging, versterking; 110. recht, juist; spacieringe, wandeltocht; 111. hem vermeyen, zich in de natuur ontspannen; stap riden, stapvoets gaan van het paard; 112. pleyne, vlakte, vlak veld; 113. iolijt nemen in iet, genoegen nemen in, zich verlustigen in; 114. contreie, streek; 116. auentuere vinden, een wonder beleven; vant, vond; eer lanc respijt, vóór er veel tijd verliep; 118. als een onuersaegde, als iemand die onverschrokken is; 119. hem wachten, zich in acht nemen; 121. te dier spacien, bij die gelegenheid; 123. van wat nacien, van welke nationaliteit; 124. tegen enen steken, zich tegen iemand verzetten; bij enes gracien, met iemands welgevallen, genoegen; 125. betaeme, past; 126. belieuen, aangenaam zijn; blame sijn, hoonend, smadelijk zijn; 127. Aenstoot, aanranding, aanvechting (van de zonde); op dees stede, op deze plaats; 131. druclijc, benauwd; 136. persecutuer, vervolger, kweller; 137. Mit dien, op hetzelfde oogenblik; 138. Luttel sins, sins is genitivus partitivus afhankelijk van luttel; weinig begrip, verstand; verstaelt, met stalen punt; 139. taerge, schild; vermincken, schenden; 142. faelen, te kort schieten (in strijdlust, kampvaardigheid); 143. steken, stooten; om prijs, om de eer der overwinning; 144. neerstelijc, ernstig, ijverig, vurig; geraecken, treffen; 146. sin sadel bewaeren, in het zadel blijven; 147. beloken, participium van beluken, (om) sluiten, knellen; 149. temperen, mengen; openbaer, blijkbaar; 150. Slach om slach, aanhoudend; vromelic, moedig, dapper; 151. swaerlic vaten, ernstig treffen; naer, dichtbij?; op de houtsnede tusschen v.v. 152/153: herberghe, woning, verblijf; erge, onheil; na v. 152 ontbreken in J. Pertcheval's vertaling hier een zestal strophen tegenover het Fransche gedicht van O. de la Marche; dat de Nederlandsche tekst hier een leemte biedt, merkt men trouwens gemakkelijk aan het feit dat het relaas van de ontmoeting met ‘Aenstoot’ plots afgeknapt wordt; 153. der werts, daarheen, naar de woonplaats van den heremijt; de vaert nemen, zich begeven; 155. den dach, den nacht, accusativisme, vgl. v. 73; hem baren, zich vertoonen; 157. ionnen, goed ontvangen; 158. na der sonnen, na zonsondergang; 159. enen groot gemake doen, iemand goed verzorgen; 160. plegen, gewoon zijn; voer alle sake, in alles; 161. ontwapenen, ontwapenen, van zijn wapens ontlasten; 165. gewracht, bewerkt; 166. weerdt, gastheer; hantieren, bedienen; 167. enen chiere doen, iemand onthalen; 169. mit diligencie, met ijver, ijverig; 170. nettelijc, zuiver; voert brengen, aanbrengen, brengen; 171. schoon in apparencie, schoon van uitzicht; 172. guede ioncheit, bonne enfance; 173. bij, samen met?; 174. sonder verlingen, zonder uitstel, onmiddellijk; 175. bij zijnent, dichtbij zijn woning; stoet, stond; 176. bequamene, aangenaam; 177. sin orisoen doen, bidden; 178. vercleden, tooien, sieren; 179. cleed, altaarkleed; Ghenouchdoen, satisfaction; 180. willet beuroen, wil het begrijpen; 181. bereiden, gereed maken; 182. heremijte, heremijt, kluizenaar; 182. al omme leden, overal
| |
| |
begeleiden; 183. duegdelijc, deugdzaam, edel; 185. corten, simplex voor compositum, verkorten; 187. mit vroude, met vreugde, genoegen; 188. doen, gebruiken; 189. mit soeter tale, onder vriendelijke (in Fr. courtois) woorden praten; 191. te wille, naar wensch, verlangen, vgl. Wre, 772; 192. des, aldus; van dien, daarover; 194. de ieeste, het gebaar; 195. soe... zo... hoe,... des te; 195. belaeyen, lust of part. beladen: er toe gedrongen; 196. verfraeyen, (zich) verheugen; 197. als een der meeste, is een voor de Rederijkers karakteristieke ‘omschreven superlatief’: (zijn gelaat was) het eerlijkste dat men aantreffen kon, eerlijker was er geen, vgl. v. 528: niet om gelijken; vgl. ook Wre, 79, niet om bestieren en 134, niet om vermincken; 198. geeste, geest, spookverschijning; 199. rechts, juist; vuyt abstinencien, door, ten gevolge van onthouding, vasten; 200. van grooter sciencien sijn, veel kennis bezitten; 201. Nauwelijc, met moeite; hem onthouwen, zich bedwingen, inhouden; 203. porren, nopen, bewegen (cfr. Nndl. (aan)porren); in goeder trouwen, werkelijk, waarachtig; 204. benouwen, vgl. Fr.: lieu; engte, kluis; 206. duer duecht, uit goedheid, als gunstbewijs; 207. Kennisse hebben aen enen, iemand kennen; Op de houtsnede tusschen v.v. 208/209: van als, van alles; feesteren, feestelijk ontvangen, fêteeren; wesen, toestand, gesteldheid, lot; bevroen, inzien, begrijpen; 209. hem trauelleren, zich afmatten; 213. tafelronde, ronde tafel van Koning Arthur; Verstant zegt hier dat zijn naam bekend was ook aan de beste ridders der Tafelronde (o.a. Erik, Iwein, Lancelot, Parsival), welke, volgens de fabel, met hun schitterenden vorst, Koning Arthur (± 500 n.C.), gewoon waren aan te zitten om een ronde tafel: zoo moest er niet om eereplaatsen getwist worden; ziet, let hier op; 215. onseker gestaect, 16de-eeuwsche uitdrukking voor: weinig bestendig, vast, duurzaam; vergankelijk; 216. van de, van deze; de meyne, domein; 220. Planteit, overvloed, in den Fr. tekst: souffissance; bloot, bekend, openbaar; 222. nidich schijn, teeken, blijk van nijd, van hartstocht; 223. onder enes bedrijf, onder de heerschappij, invloed van iemand; 224. redene, rede; ouerblijf, (overblijfsel), verblijfplaats; 226. ouerlien, doorbrengen; 227. de werelt begheuen, afstand doen van de wereld; 230. in allen zien, in alle opzichten; 232. in dit, hierin; enen gestadich houwen, iemand helpen, behulpzaam zijn; 233. aengrijp, manier om iets aan te vatten; sake, handelwijze; 234. incorporeren, niet in Mnl. Wdb.; belichamen, tot een geheel vereenigen; corporeren komt wel voor in Mnl. Wdb., III, 1938; 237. Geen dinc, niets; om vrame, om voordeel, nut; 237. verkeren, vertoeven; 238. wter maertsen passeren, de grens te buiten gaan, buiten een bepaald gebied treden; 239. fortune, geluk; druc, smart, bedruktheid; 240. stuc, zaak, aangelegenheid; 242. vermonden, mededeelen; 243. onderweghen sijn, op reis, op tocht zijn; 244. stout, (stout)-moedig; deghen, deel van de uitrusting voor den persoon die dit draagt, ridder; 245. sinen lichaem leueren, zich ten strijde aanbieden; te deesen stonden, op dit oogenblik, thans; 246. na enes orconden, naar iemands bericht, mededeeling; 247. verdaegt, bejaard; 257. wesen, toestand, gesteldheid; 258. sake, handelwijze; 260. begrijp, oordeel, beslissing; 261. stille sijn, zich rustig houden; 263. doert beginnen, door de eerste te zijn om dit te doen; 265. verweerder, verdediger: hij die voor zichzelf of iemand anders vecht; 268. in, voor; 269. Inde stat van, in plaats van; 270. coken, klaarspelen; 273, ontspringhen, in de 16de eeuw dikwijls: der doot -, den dans (doodendans) ontspringen, ontsnappen; 276. gehinghen, toestaan, veroorloven; 277. in deesen wech, op deze reis; onderstant; hulp; 280. van, om; duechd, weldaad, gunstbetoon; 282. Mit goeder moeten, kalm, rustig (opgewekt?); nae de gracie, na de dankzegging (gebed); 283. veel aenligghen, veel kwaliteiten hebben; 284. propoost, uiteenzetting; 285. in enen iubilacie nemen, groote vreugde aan iemand ondervinden; 288, na enes ghevough, naar iemands zin; 289. logieren, overnachten; 291. vruecht hantieren, zich verheugen, vgl. de uitdrukkingen: solaes hantieren (wereldsche genoegens najagen), die werelt hantieren (in de wereld verkeeren), minne hantieren, (liefde toonen, wederliefde ondervinden, etc...); hantieren verbonden met een substantief dat een gemoedsaandoening uitdrukt, beteekent: zich overgeven aan; 292. decxsel, dekkleed, deken; bestieren, plaatsen, leggen; 293. een matte van rusten, soort van matras, slaap- en rustplaats; matte was het gewone woord voor ‘stroozak’ als slaapplaats o.a. voor monniken en scheepsvolk; 294. herberge, onderkomen, nachtverblijf; geregiert, ingericht; 297. ontspringhen, (uut den slaep), wakker worden, ontwaken; schoon dach, lichte, klare dag; 299. sonder verdrach, zonder uitstel, onver-
| |
| |
wijld; 301. Scamelic, verlegen, beschaamd; 303. obseruant, Franciscaan; 305. alue, albe (het wit linnen kleed van den celebrant); 307. amict, amikt (vierkantig wit schouderdoek, dat de priester onder de albe draagt); 308. Tgortsel, wit koord, waardoor de albe om de middel wordt vastgebonden; 309. stole, stool; raemen, uitdenken, verzinnen; 310. manipel, id. (strookvormige doek door den priester aan den linkerarm gedragen); besaempt, komt niet voor in Mnl. Wdb., van het werkwoord besomen, afgezoomd; 311. casufel, kazuifel; hogelic, zeer; 315. saligh, zalig, heilig; 315. ampulle, ampul (schenkkannetje voor wijn of water, bij de mis in gebruik); sonder vouwen, in alle oprechtheid?; 316. tlicht, het kaarslicht of het licht van de godslamp?; int bescouwen, bij het bezien; 317. openbaerheit, duidelijkheid; 319. clocke, bel; bij auijse, welberaden; 320. onderwijse, vermaning; 322. geordineert, in orde gebracht, toegerust; 323. ware, stof; 325. gecontinueert, niet in deze beteekenis in Mnl Wdb., eveneens gemaakt?; 326. gronderen, doorgronden; 327. badt, beter; 328. ghegrient, participium van greyen (Fr. gréer), behagen; 329. paesbert, deel der mis, waarbij aan de priesters en aan de geloovigen, gelegenheid wordt gegeven om den vredekus te ontvangen op een bewerkt blad van metaal, hout, ivoor of been; in paesbert heeft men paes, vrede; 330. van accoerde sijn, overeenstemmen; 331. vermonden, vertoonen; 333. spoeren, speuren, kijken; 335. met allen, heelemaal, volkomen; 336. blijckelijc sijn, blijkbaar, duidelijk zijn; 339. mettenen, metten (eerste gedeelte van het dagelijksch breviergebed, in drie nocturnen verdeeld, en hoofdzakelijk uit psalmen en lessen bestaande); 340. enen goeden dach bieden, iemand goeden dag zeggen; 341. wes (genitivus singularis van wat), hoe; varen, het maken; in desen, nu; 346. tbelof voldoen, de belofte houden; vermaen doen, mededeelen; 348. vreempt fautsoen, vreemd model; 349. gedaen, zijn van; 350. achterdincken, berouw; saen, dadelijk; Bij housnede op bij: hoonen, verongelijken, tot schande brengen; 354. pareren, sieren; scilderien, schilderwerk; 355. int clare, werkelijk, vgl. Wre, 1081; 357. fantasie, zinnebeeldige voorstelling; 359. sinen sin toe iet appliceren, zijn aandacht aan iets wijden; 360. bekin crijghen van, kennis, mededeeling krijgen van; 362/63. abel, Abel, tweede zoon van Adam en Eva, herder, door zijn broeder Kaïn (Cayn) uit ijverzucht gedood; int gheween brenghen, in miserie brengen; 364. haetscap, haat; 365. ontsluyten, vrij maken (den weg openen voor het kwaad); 367. vroet, bekend; 368. der diluuien vloet, de zondvloed; 369. merck legghen aen, opletten op, vgl. Wre, 936; St., 543; 371. afwerpen, vernielen; 372, hoge int werc sijn, een hoog gebouw zijn; 373. In deze verzen (v. 369 vlgg.) hoort men een toespeling op Samson's macht, wanneer hij - nadat zijn ontrouwe minnares, Dalila, hem zijn haar, waarin zijn kracht lag, had afgesneden - in het paleis zijner feestvierende vijanden, de Philistijnen, ter bespotting tusschen twee pilaren, waarop heel het gebouw rustte, geplaatst werd, doch deze tegen elkaar sloeg zoodanig dat hij en zijn meeste vijanden onder het ineenstortende paleis begraven werden; 374. beloken, participium van beluken, bedolven; 375, van, door, vgl. Eng. by; 376. proeue, bewijs; in den text vanden biblen, zooals bekend, treffen we Samson's geschiedenis aan in den Bijbel, in het Boek der Rechters; 377. mij, dativus ethicus; 378. dyanira, Deianeira, vrouw van Heracles (door de Romeinen met Heracles vereenzelvigd), stond, volgens de Grieksche sage, op het punt geschaakt te worden door den Kentaur Nessos, toen deze door Heracles gedood werd. Vooraleer te sterven had Nessos echter aan Deianeira zijn in vergiftigd bloed gedrenkt kleed geschonken als een toovermiddel van liefde. Toen Deianeira door Heracles verlaten werd, en Iole haar plaats innam, zond zij hem het Nessoskleed (cfr. v. 377 ‘het betoeuerde hende’), dat hem geweldige pijnen veroorzaakte. Niet langer in staat deze te verdragen, liet hij zich op den berg Oite verbranden (cfr. v. 381: ‘dier by inden brant gherochte’), en voer in den Olympos, waar hij onder de goden werd opgenomen; 382. enen raet soecken, raad vinden, bedenken voor iemand; 384. Nl. van de Grieksche mythologie, in de sage van Heracles; toespeling wellicht ook op het door de Rederijkers, en wellicht ook door O. de la Marche, zoo vaak gebruikte ‘De Genealogia deorum gentilium’ van Boccaccio. Vgl. hieromtrent het werk van H. Hauvette, Boccace, Paris, 1914; 386, griffien, mes, dolk; 387/88. J. Caesar werd op 15 Maart 44 v. Chr., in den Senaat, door de samen-gezworenen (o.a. Cassius en zijn door hem zoo beminden pleegzoon: Brutus) omringd en met 23 steken doorboord; 390. de treken, gemeene streken; 391. memorie geuen, gemeld worden; 392. Volgens de Romeinsche geschiedenis; 393. busche, bus (om iets te
| |
| |
bewaren); 394. handelen, in de hand nemen; aen tasten, aanraken; 395. Antipater, Antipatros, een van de bekwaamste veldheeren van Alexander den Groote, die dezen laatste zou vergiftigd hebben; 396. der werelt crone draghen, over de wereld heerschen; 397. verlasten, kwellen, in het nauw brengen; 398. fasten, vastgrijpen, beet nemen?; 402. achilles en hector (403), bekende helden uit den Trojaanschen oorlog; deze en vlgg. v.v. (tot 416) roepen de bekende feiten voor den geest: Achilleus, zoon van Peleus en Thetis, werd, nog als kind, door zijn moeder in den Stux gedompeld en daardoor onverwondbaar gemaakt met uitzondering van den hiel, waaraan zij hem vasthield; Achilles doodde Hektor, maar werd door Paris doodelijk aan den hiel met een pijl getroffen; 403. vrome diet, moedige held; 404. De meeste ontsien, de meest geduchte; 406. entremes, gerecht, spijs; 407. intencie, bedoeling; 408. mentie maecken, vermelden, gewag maken van; 409. gescutte, pijl; 411. subtijlhede, sluwheid; 413. meerstelic geraecken, zie v. 144; 415. bliuen, sterven; wieken, een wonde verbinden; 418. doot bliuen, sterven, vgl. v. 415; 418. Pompejus, bekende rivaal van J. Caesar, werd door dezen laatste beslissend verslagen te Pharsalos en bij zijn landing te Peloesion verraderlijk gedood; 422. gus, zelfde vorm als guyse, bij Kiliaen opgeteekend: illusio ore distorto, irrisio: een gezicht naar iemand trekken ten teeken van minachting of misprijzen; deze vorm kan toegevoegd worden aan Mnl. Wdb., II, 2212; 425. Na zijn nederlaag bij Zama in 202 v. Chr. vernam Hannibal dat men hem aan de Romeinen uitleveren wilde. Om dit te voorkomen pleegde hij zelfmoord, door vergif in te nemen, dat hij altijd bij zich droeg in een ring; 428. hemseluen ontgaen, bezwijken; 429. bequelen, wegkwijnen; 430. mingeldet, mengde het (vergif); zwellen, wegkwijnen; 432. noit, ooit; 434. Toespeling op de legende van Tristan en Isolde, waarin we zien hoe Tristan naar Ierland de hand van Isolde was gaan vragen voor zijn oom: Marc van Cornuailles; bij vergissing hadden Tristan en Isolde een magischen drank ingenomen, die hen beiden in liefde tot elkaar deed ontvlammen; om zich te wreken doodde Marc met een speer Tristan; 435. geweer, wapen; 436. heer, leger; 437. Vileynlijc, gemeen, laaghartig; mit, in; 438. faeille spelen, (het spel verliezen) nalaten; 441. spriet, schacht van een lans of werpspies; 444. paellairt, dit woord ontbreekt in Mnl. Wdb.; het houdt verband met paille; aldus paellairt, die slaapt op stroo, vandaar hier: hueren paellairt, de persoon die bij haar slaapt, haar minnaar; ter quader fame staen, een slechte reputatie hebben; 445. fel, hevig; 446. Dees: Agamemnon; beleiden, aanvoeren; vroech ende spadich, vroeg en laat, steeds; 447. verradelic bedacht sijn, verraderlijk gestemd zijn, met verraderlijke gevoelens bezield zijn; v.v. 441-448 herinneren aan Agamemnon, legendarischen koning van Mukene, opperbevelhebber der Grieken in den Trojaanschen oorlog, en welke, na zijn terugkeer van Troje, door zijn gemalin Klutaimnestra en haar minnaar, Aigisthos, vermoord werd; 449. braeckmaert (vgl. Fr.: ‘branc dacier’); het woord komt niet voor in Mnl. Wdb.; wellicht samengesteld uit braec, dat verband houdt met braken (breken), in de beteekenis van aanvallen (vgl. hiervoor Mnl. Wdb., I, 1415) en maert, verkorte vorm voor maerteel, strijdhamer (vgl. trouwens Karel Ma(er)tel); braecmaert is aldus: strijdhamer als aanvalswapen; 450. mordreit, Mordreit, ridder uit de Tafelronde (cfr. v. 213), doodde zijn meester: koning Arthur, alsook Walewein (v. 452), die het type was van den hoofschen, moedigen ridder en welke de reputatie bezat nooit te zijn overwonnen geweest; 453. hullen, hier: eer en trouw bewijzen als leenman; 454. verdult, op een dwaalspoor zijnde; uitzinnig; 457. goed, deugdelijk; basselaer, langmes, dolkmes; 460. in vare sijn, in gevaar, nood zijn; 461. in allen sijn, overal; 462. rijen, doorsteken?; v.v. 457-464 doen denken aan het Boek Judith, waar verhaald wordt hoe deze Joodsche heldin uit Bethulia, den Assyrischen veldheer Holofernes, bij de belegering der stad, (± 467 v. Chr.), doodde; 464 en vlgg. v.v.: iahel, Jahel, vrouw van den Keniet Haber, nam den vluchtenden veldheer Sisara in haar tent op, zoogezegd om hem te beschermen, maar doodde hem, door hem de slaap te doorboren met een tent- of piketpaal, terwijl hij sliep, cfr. Jud. 4, 17-22; Sizaram, Sisara, veldheer van den koning van Asor, werd door de rechters Barac en Debora verslagen, cfr. Jud. 4. 2; 473. exces, gewelddadigheid; 475. Ethiocles, Eteokles, zoon van Oidipoes en Jokaste, tweelingbroeder van Poluneikes (cfr. v. 476: polomites), met wien hij in twist geraakte nopens de regeering nadat Oidipoes in ballingschap was gegaan; ze sneuvelden beiden in een tweegevecht; 477. ghenoot, geweld aangedaan; 478. ontgro-
| |
| |
ten, kleiner maken; 480. van, over; 481 en vlgg. v.v. raeymondijn en froomont, Raymundus en Fromond(ijn), legendarische figuren uit de Karolingische romans, die in het land van Luik en Limburg zouden gestreden hebben tegen de Saracenen; hier echter een toespeling op het gekende volksboek van Melusine, waarvan de koninklijke Bibliotheek te Brussel den prachtigen incunabel bezit door Geraert Leeu in 1491, te Antwerpen gedrukt; het is een unicum, geheeten: Die wonderlike vreemde ende schone historie van Melusine ende van hare geslachte, door Jan van Arras. Op blad viij a en b vindt men het bewuste voorval (v. 481 vlgg.) tusschen raeymondijn en froomont; nopens Melusine, zie: F. Liebrecht, John Dunlop's Geschichte der Prosadichtungen oder Geschichte der Romane, Novellen, Märchen u.s.w., Berlin, Müller, 1851, p. 406; 483. everswijn, wild zwijn; 484. enen oplopen, iemand aanvallen; 490. adonis, Adonis, zeer schoon Cyprisch jongeling, lieveling van Aphrodite, werd door een wild zwijn verscheurd en uit zijn bloed ontsproot de kort bloeiende anemone; 492. lijf, leven; 495. mijnlijke secreten, geheime liefdesverhoudingen; 497. dagghe, korte dagen; 498. ioab, Joab, neef en veldheer van David, doodde Abner en ook Absalon, werd zelf, op bevel van Salomon, omgebracht; 500. van achter daer, naderhand; 502. ghebras, gebroed, ongedierte; 506. david, David, dit roept de bekende geschiedenis in het geheugen van den kleinen David die den reus Goliath doodde; 507. dwinghere, dwingeland; 508. verstringhere van verstringhen, opleveren; der quaetheit een verstringhere sijn, kwaad, onheil, bedreiging opleveren; 509. lynaedge, nakomelingschap, afstammelingen; 510. gaedge, bezoldiging, loon (vgl. nu nog: gage, loon van zeelieden); 511. beleyen, geleiden; 512. korsten wisselvorm kersten, metathesis voor Christen; 513. bast, strop, halsstrik; 514. Aman, gunsteling en minister van Assuerus, wilde de Joden vervolgen; moest echter het onderspit delven tegen Mardocheus en dezes nicht Esther, welke, gemalin geworden van Assuerus, haar volk redde, terwijl Aman gedood werd; 516. int pranghen brenghen, aan het kijven, worstelen brengen; 517. clachtich sijn over iet, zich beklagen over, aanklagen; 518. voerdachtich, voorzichtig; 520. sorgen, vreezen, bezorgd zijn om; 521. stade, gelegenheid; 522. weesen, juiste uitzicht, voorkomen; noteren, aanteekenen, nauwkeurig opnemen; 524. doer sijn grote genade, in zijn groote welwillendheid; 526. fanteseren, mijmeren, nadenken; 528. monstre, revue; niet om gelijken, soort van omschreven superlatief, volstrekt onvergelijkbaar, onovertroffen, weergaloos, vgl. v. 197; 530. ghedencken, (souuenance, vgl. ook de alphabetische, verklarende lijst van J. Pertcheval, achteraan het gedicht), heugenis; 531. verleeden, het verloopene; 532. solaes, genoegen; vol druxc beleeden, getuigen van bedruktheid; 533. mesquame, leed; 534. sorghe, vrees, bezorgdheid; 535. boos, slecht; 537. hem veisen, zich voordoen als; 539. tot dier reysen, alsdan, dien keer; 542. gestuct, fragmentair, in bijzonderheden; 544. bestier, gebeurtenis; 547. toeven, onthalen, ophouden; 547. tsurplus, het overblijvende; des wordic besoeft, daarvan werd ik mij bewust; 548. engien, middel, instrument, werktuig; behoeuen, noodig hebben; 549. wesen, ding; 550. houten, van hout gemaakt; 551. cudse, knots, knuppel; ongeloot, niet te loten; 555. Van des, dubbele genitief; 556. Ondercussen, elkaar kussen; 557. duecht, welwillendheid; 559. tot mijnder vromen, tot mijn profijt, nut; 565. zwaerheit, last, moeilijkheid; 568. in menigerley vouwe, in menig opzicht; 572. haest, spoedig; 573. int crijt, binnen dit gebied; 574. ouerlijt, doortocht; 575. sin woerdt corten, zijn woorden besnoeien; 576. op een cort, spoedig; 578. sijnen wech nemen, zich op weg begeven; hem in sijnen trant houden, zijn gang (schrede) behouden; 579. ondraeghen, wegvoeren; in gescille werden, twisten; 585. Arbeit, moeite, smart; 589. caduyc, komt niet voor in 't Mnl. Wdb.; klein, smal; ten fijne, ten slotte; 591. geen faellie sijn, geen grap zijn; 594. continancie, uiterlijke; 597. ontsien, vreezen; 599. malcander ondersteken, elkaar steken (stooten); 600. geweren, weren, beletten; 601. sonder falen, zeker; 609. wel te passe, behoorlijk, in orde; 610. verlasten, in het nauw brengen; 611. versnellen, verrassen, misleiden (door in snelheid te overtreffen); 613. aentasten, aanvallen, bestoken; 614. pijnen, zich inspannen; fasten, vatten, raken; 615. hem verlossen, zich vrijmaken; 617. mit vlaghen, met kracht; 618. enen deilen van, iemand er van langs geven; 622. houeerde, trots, overmoed; 623. gheberen, te keer gaan; 626. niet, niets; 627. gecroet, gekrenkt, gedeukt; ontvlochten, losgemaakt; 629. hem benouwen, zich inspannen?; 630. den adem hernemen, op adem komen; 632. bij legghen, aanspraak maken op, willen; 637. vassael, ondergeschikte van Atropos; 641. mit ver-
| |
| |
sekerde gelate, met kalm gelaat (uitzicht); 643. vuyt coninclijken ghesaten, van koninklijke afkomst; 644. pertcheual den valois, in Fr. tekst: parcheual le galois, hetwelk een term is uit de Fransche bewerkingen der Arthur-romans door Chrestien de Troyes; parcheval (pertcheual) is de naam van den beroemden ridder, Pertcheval, uit de Tafelronde; onze vertaler heeft ‘le galois’ niet goed begrepen en vervangen door ‘den valois’ tenzij de v van valois een zetfout voor g zou zijn; 645. ghedichte, zwaar, groot? - hoort bij cracht; 646. int ghesichte, van uitzicht?; 649. ouerlijden, overleven; 650. bedrijf, macht, invloed; 651. gewach doen, spreken (van); 653. abuseren, misleiden; exploot, onderneming; 654. sonder vermiden, zonder ontwijken; 655. som, soms; 657. na dat, aangezien; 657. in enes banden beseuen sijn, in iemands macht zijn; 660. enen sin leuen ontsegghen, iemand op leven en dood bestrijden; verweert, verdorven; 662. voren springhen, vooruitspringen; mit luttel spraken, met weinig woorden; 663. onvreede, twist; 664. doen, plaatsvervangend hulpwerkwoord; op de hsn. tusschen v.v. 664/665: tsijnen dagen comen, oud worden, op jaren zijn; op enen recht soecken, aanspraak op iemand doen gelden; in plagen brenghen, kwellingen aandoen; 666. contrarieren, slagen toebrengen; 667. op dat pas, op dat oogenblik; 668. genesen, geconstrueerd met den genitief: te boven komen; 672. nopen, treffen; 674. sonderlinghe, in het bijzonder; 676. houden, beschouwen; 677. bescaemt, verslagen; 678. vercouvreren, er boven op komen; ramen, bepalen, in het vooruitzicht stellen; 679. bestier, vgl. v. 544; 680. mijn, pronomen possessivum i.p.v. pr. personale, ook in v. 681; 683. ghestade bliuen, onderdanig blijven; 684. renchoen, losgeld, losprijs; 687. Door dit laten opnemen van zijn handschoen, erkent de auteur dat hij de gevangene is van ‘outheit’; 689. tracteren, behandelen; 692. declareren, opleggen; 693. Op de peyne, op lijfstraf; bedwanghen, dwang; 696. te na gaen, onaangenaam aandoen, treffen; 697. ten vorsten, vooral, bovenal; traetse, spoor, weg; 704. quartier, verblijfplaats, woonstede, in de 16de eeuw; plaats; 707. wal, hier: plaats; 708. ongheval, ongeluk; 710. inne slaen, zich begeven aan; 711. reyen, een rei- of rondedans uitvoeren; 712. ledicheit, luiheid; scole houwen, onderrichten; 716. na iet verschouen sijn, op iets belust zijn; 719. bij geualle, in geval van; 722. genouchte rapen, genoegen scheppen; 723. iet laten lijden, iets verzuimen, verwaarloozen; 725. betrapen, vangen, in bezit nemen; 726. brinct in, levert op; 729. pijnlic, moeizaam, wat inspanning vergt; 730. van selfs, vanzelf-sprekend; 732. sin bereetscap maecen, zich gereed maken, uitrusten; 734. in deerde gecroden, ten onder brengen, dooden; croden is eigenlijk: iemand moeite veroorzaken, het iemand lastig maken; 737. stuck, zaak, aangelegenheid, belangrijk punt; 740. enen contrarieren, voor iemand rampspoedig zijn; 743. dits slot, dit is het voornaamste; 746. in state, met kalm overleg; 750. heerstrate, heerweg, breede weg; 754. Vuyt liberalen wille, uit vrijen wil; bij auijse, welberaden; 757. gorgerijn, (van Fr. gorge), het hals-stuk of keelstuk aan de wapenrusting; bij sulken ghijse, op zulke manier, in zulk een trant, vgl. Wre, 1029; 762. zeer wassen, vlug groeien; 763. schieten, vgl. v. 3; schiet is hier, evenals in v. 3 trouwens, een soort van praesens historicum; 765. beclast, een werkwoord beclassen is niet aan te treffen in Mnl. Wdb.; beclassen, houdt wellicht verband met classen, gerucht maken, wapengekletter laten hooren; dus: den tijt beclast, den tijd met strijden doorgebracht; 767. in allen hoeken, overal; 774. schoonkens, kalmpjes; 775. deseert, verlaten; 782. als quaet verstant, als onder een slechte ingeving; 783. abuys, bedrog, zinsbegoocheling; 784. hem confuys vinden, in verlegenheid gebracht zijn; 786. altemet, nu en dan, hier en daar; bij tije, op het gepaste oogenblik; 787. ouertreden, voorbij (uitgebloeid); cfr. v. 1 vlgg.; 790. fantasye, inval, gril; 792. bloncheit, afgestomptheid?; 793. na, daarna; 795. belanc sijn, aan gelegen zijn; 796. stranc, sterk; 798. vruegts orboren, vreugde genieten; 803. Castelen in spangien maecen, luchtkasteelen bouwen (vgl. Fr. fiz en espaigne chasteaux alsook de hedendaagsche Fr. uitdrukking: bâtir des châteaux en Espagne); 804. van caerden een cranschen, een kaardenkrans (vgl. Fr. de chardons souhaix chapeaux) of kaardenhoed (Plantijn gewaagt ook van: crans oft hoet van bloemen, chapeau de fleurs), welke hij verlangt, doet denken aan gelijkaardige liefdesbetuigingen in den Rosenroman; iets dergelijks vinden we ook in de Wre, 51/52:
Die schoon maechden hoeden van rosen wronghen
Die settende op thoot van elen ionghen;
806. int tgroien, hier heeft men een dubbel lidwoord: enclitisch bij int en proclitisch
| |
| |
bij tgroien; of dit zoo werkelijk door den schrijver bedoeld werd, valt bezwaarlijk uit te maken, wanneer men aan de veelvoudige typographische capriolen der toenmalige drukkers denkt; daar dergelijke vormen echter in het Mnl. meer voorkomen, hoeft dit en- proclitisch gebruik van het lidwoord geenszins te verwonderen; int groien slaen, jeugdige kracht geven; 808. onsienlijc, onzichtbaar; 812. ghoom nemen, opletten, achtslaan; 813. verdoort, verbijsterd, verdwaald; 819. gehoelt, hol (uitgehold); 820. onghemoelt, niet vergaan, heerlijk; 821. appetijt, lust, aantrek; 823. in te eruen, in te vervullen, in te willigen?; 825. creste, wordt in Mnl. Wdb., III 2086, i.v. cresten, verklaard als: kroonlijst; 826. Invlammich, zeer vurig; rayen, stralen; 828. geste, geschiedverhaal, geschiedkundig feit; 829. cappe, top, dak; 835. gehult, gehuld, bedekt; 839. gorgias, komt niet voor in Mnl. Wdb.; galante kerel, iemand die van luxe en mooie kleedij houdt; edel diet, edele held; 840. en... niets niet, dubbele negatie, nog versterkt door partikel en; 841. pijper, doedelzakspeler; 844. sotte cout, dwaze praatjes; opsetter, aanstoker; 846. tonder werden, onder den indruk komen; 855. versinnen, overwegen; bij hsn. tusschen v.v. 856/57: den inganc benemen, den in- of toegang versperren; 857. schiere, snel, ras; 859. banniere, (vgl. Fr. barriere, afsluiting), de banier, als teeken der hooge rechtsmacht welke gestichten en groote huizen ook bezaten; 860. sin maniere verliesen, zijn beheersching verliezen; 863. verspreken, berispen; 869. bij bringen, aantoonen; 870. gehingen, gedoogen; 872. ringelen, met een ringbaard voorzien?; 876. plauant, smeerlap; 877. te binnen werden, bemerken; 880. ambocht, bedrijf (in re amatoria); 881. stuck, vgl. v. 737; 883. gelucken, goed uitvallen; 885. veriubileren, jubelen, juichen; 886. gloseren, verklaren, uitleggen; 887. dontsanc der minnen, wegzinken in de liefde, zich overgeven aan de liefde, vgl. dergelijke mnl. uitdrukkingen: ontsincken in grondeloser minnen, of: in ootmoedicheden, eigen aan de mystieke taal van Ruusbroec b.v.; 890. int net brenghen, verleiden; 894. after setten, achterlaten, op den achtergrond zetten; 895. bedochten, bedachtzaam; 896. sonder bedrochten, zonder bedrog; 908. in als vruechde vermeeren, aan alles meer vreugde beleven; 916. infect, besmet; 918. doerquellen, tot den dood toe martelen; 920. haelen, verwerven; 923. niet weerdich een haer, niets waard; 924. cruyd, groen, gewas, kruid; 925. na, volgens; medicine, geneeskunde; 926. plaghe, kwelling, onheil; 928. sulphur, zwavel; 930. loopend aerken, kleine ader waaruit water welt, vandaar: beekje, riviertje?; het woord komt als dusdanig niet voor in Mnl. Wdb., I, 57; 933. vol vermijdens sijn, te (veraf) schuwen zijn; 934. gecrijsc, tandengeknars (herinnert aan de klassieke middeleeuwsche hellevoorstelling); 935. deerlijc, jammerlijk; 937. cheys, verplichting, schatplichtigheid (cijns); 940. forneys, fornuis, oven, veel voorkomend woord bij de Rederijkers, vgl. ook Stoue, 410, hels forneys, hel; sin forneys hebben beteekent zooveel als: heerschen, zie trouwens den Fr. tekst: ‘Maladie la a son regne’; 941. cleyn ghewin hebben, nauwelijks kunnen bestaan; 942. gheen bekin hebben, onbekend zijn; 957. aencliuene, het aankleven van iets, van lijden b.v., vgl. v. 956; 958. stiuene, stijver, strammer worden; 964. scha, nadeel, ongeluk; 966. beiagen, er naar streven; 967. vseren, gebruik maken van; 969. hem in sulke sceepen vinden, zich in zulk een toestand bevinden; 972. verureempden, verwijderen; 974. In dusdanige point, in zulke toestand; sochte, rustig, stil; 977. sonder getal, ontelbaar; 978. mommerie doen, zich vermommen; 980. rosetsel, schoonheidsmiddel, om een lichtroode, rose kleur te geven; 982. tromperen, bedriegen, list gebruiken (het woord ontbreekt in Mnl. Wdb.); 983. croeken, in den plooi leggen; iagen in wilde, woest leven, met Wijntje en Trijntje omgaan; 984. lichte ghilde, licht, lichtzinnig; een van de lichte ghilde heeft ook in de 16de eeuw de beteekenis van: overgegeven lichtmis, verkwister, doorbrenger; 985. trouwen, trouwens; 986. ontrekenen, door valsch rekenen iets stelen; lijden, belijden, zich voordoen als ze zijn; 987. bedouwen, vgl. Fr. rauerdir, iongher bedouwen, verjongen, jonger worden; 990. in allen zijden, overal; 996. beuoost, l.; benoost van benoosen, onmogelijk zijn, niet kunnen, verhinderd zijn (vgl. Lat. nocere); 997. rethorijke, welsprekendheid; 999. op dat pas, op dat oogenblik, alsdan; 1002, gheyole, kooi, cfr. Wvl. gajooltje = vogelkevie; 1003. buegele, beugel, ijzeren ring; 1004. geuangenisse, gevangenschap; 1011. bij tijen, thans, nu; 1012. bedien doen, baten, helpen; 1013. bekant, ondervonden (worden); 1016. beleye, getuigenis; 1017. drogachtich, bedrieglijk, leugenachtig (onvruchtbaar); 1019. ghedrachtich, vruchtbaar; 1023. gestichte, gebouw; 1024. int gesichte, van uitzicht; 1028. in studium
| |
| |
gaen, eigenlijk: naar het Studium Generale = de Universiteit, gaan; aldus: de studie beoefenen, zich aan de studie zetten, of: in een plaats gaan waar de studie beoefend wordt; 1029. proces, beloop eener zaak; we denken hierbij aan de vrij talrijke in de middeleeuwen in omloop zijnde ‘artes moriendi’; 1030. beles, bezwering; 1031. dleuen onderhouwen, goed leven; 1035. auijsheit, zienswijze, meening; 1038. melancoleus gevuegt, droevig zijn; 1043. gheuest, gevestigd, opgetrokken; 1047. bewacht, beveiligd; 1049. ouerdec, dak (bovenbouw); 1050. ghespelt, genoemd; 1052. labuerne, hard werken; 1054. claerlichten, schitteren; 1062. tijtcortinghe, uitspanning; 1068. peysteren, grazen (Fr. pasturer); 1069. versinnen, vernemen, te weten komen; 1072. beleye, inrichting; 1073. ruijt, grof, ruw; 1074. paciencie vermeerderen, geduld moest oefenen; 1077. ongheleerde, onwetende; 1078. gheerde, begeerte, verlangen; 1081. dier leit, die er vast gevestigd is; 1086. oor, erfgenaam; 1089. solaes, opbeuring, genoegen; 1091. claes noch maes, volksche uitdrukking voor: om het even wie, vgl. een dergelijke rijmende tweelingsformule: Jan en alleman; 1095. bezuren, smart, lijden; 1097. chato, waarschijnlijk wordt bedoeld: Cato de Oude (Marcus Porcius) die leefde 234-149 v. Chr., bekend om zijn gestrengheid van zeden en eenvoud; schreef een Romeinsche geschiedenis: ‘Origines’ alsook ‘De Re Rustica’; 1098. proeuen, bewijzen; 1100. porcie, deel; 1102. putten ende paelen, uit de oorspronkelijke, in de landbouwerstaal voorkomende beteekenis: putten graven en grenspalen slaan, ontwikkelde zich deze van: de grenzen van een gebied of eigendom door zichtbare teekens aanwijzen; vandaar de ruimere, hier passende beteekenis: uitrekenen; 1105. vat, dikwijls in de middeleeuwen gebruikt voor het lichaam van den mensch, vooral als bewaarplaats der ziel; 1112. formeren, vormen, maken; 1115. perfect geraect, voortreffelijk; 1117. clerck, geleerde, wijze; 1121. als donbekinde, als een onwetende, zonder oordeel des onderscheids; 1124. inden, eindigen, sterven; 1125. an enen lant vinden, voordeel halen uit iemand; 1129. ten inde, ten slotte; 1132. op doen, opendoen; 1134. enen goede ionste draghen, iemand genegen zijn; 1136. weerdich, duur, kostbaar; incostelijc, zeer kostbaar, let op het pleonastische in dezen versregel; 1139. enen te voeren comen, tegemoet komen; reyn van bescouwe, mooi van uitzicht; 1140. touwe, toe; 1143. laken, kleedingstuk van laken; gepointratuert, het ww. als dusdanig niet in Mnl. Wdb.; wel is er bekend: poentraiture (VI, 522); pointratueren, in kleuren uitbeelden, schilderen; denk in dit verband aan de uitgave van ‘Le Chevalier Délibéré’ die met gekleurde houtsneden was versierd; 1145. prenten, afbeelden door borduren; 1148. chiraet, haarversiersel (hoofddeksel); 1149. parceel, stuk? (hoofdsieraad); 1165 doctrine, leering; 1168. al stille, heel rustig; 1172. onbesweken, steeds; 1173. blame, zonde; 1177. rinnen, snel gaan of loopen; 1179. enen diep inne gaen, iemand aangrijpen; 1180. mit droeuen sinne, bedroefd; 1184. in groeter weene, in groote droefheid; 1189. subtijlheyt, schranderheid (schrandere bespiegeling); practijke, praktijk, practische ervaring; 1191. geraempt, vermeld; 1192. bescaempt, verslagen, te schande gemaakt; 1193. auantage crijghen, voordeel krijgen, profijt halen uit; ook: voorsprong op iemand of op iets halen; 1195. stout begrijp, stoutmoedig ondernemen; 1197. Feytelijc, op geweldige wijze; pijnen, dwingen; 1198. beuroene, inzicht; 1199. beclijuen, bijblijven; 1200. de stinckende prij (van mijn lichaam); voer, als voorbeeld; 1202. tenderen, naar iets streven; 1204. verbont, verbond, afspraak; 1206. verabuseren, iets voorspiegelen, in de war sturen, vandaar: benadeeligen, schade toebrengen; 1208. van dien, van Accident en Crancheit, daaromtrent; 1213. Vergelijk hiermede den oorspronkelijken tekst die luidt: ‘Qui soit de paris en espaigne’; deze en dergelijke regels - vrij talrijk in de beide gedichten - bewijzen hoe vrij J. Pertcheval zijn voorbeeld heeft ‘vertaald’; 1214. yet quellen, eenigen last berokkenen; 1215. ouer dwers, overdwars; 1216. ghemerc, opmerkzaamheid; beuancxs, genitivus partitivus, afhangend van meer, beuanc, gebied; 1216. = hoe meer ik opmerkzaam keek, des te meer grondgebied ontwaarde ik (docht mij); 1218. sepulture, begraafplaats; 1219, sniden, houwen, hakken; behouwen, behouwen, bewerken; 1221. scrifture, opschriften; 1224. ter eerden brenghen, dooden; 1226. Cfr. v.v. 34/35; 1227. consumeert, vergaan; 1228. gheexalteert, opgehemeld; 1229. bloot, simplex voor compositum: ontbloot: 1231. te constich, het aantal te berekenen was voor mij te ingewikkeld; te sinlic, te diepzinnig voor mijn begrip; 1232. niet te gelijken, omschreven superlatief, volstrekt onvergelijkbaar, cfr. aant. bij v. 528 bij: niet om gelijken; 1233. memorie, nagedachtenis van
| |
| |
een afgestorvene; 1234. op dit pas, op deze plaats; 1237. Henoch, vader van Mathuzalem; een parabel in het boek Henoch vermeldt hoe deze voor God in den hemel binnengevoerd wordt en hoe hij de geheimen van het heelal leert kennen; Elias, profeet in de 9de eeuw v. Chr., steeg in een vurigen wagen ten hemel op en zal, volgens de christelijke overlevering, op het einde der wereld, als voorbode van het algemeen oordeel, wederkomen; 1239. toecomende bewijs, teeken van wat gebeuren zal (toespeling op hun terugkomst bij het einde der wereld, volgens de christelijke overlevering); 1241. omer, Homeros; 1243. valerium, accusativus, afhangend van de prepositie na (post); met Valerius, wordt hier bedoeld: Valerius Flaccus, Romeinsch dichter, gestorven in 85 n. Chr., schrijver van het heldendicht ‘Argonautica’, nopens den tocht der Argonauten; ofwel: Valerius Maximus, Romeinsch geschiedschrijver uit de 1ste eeuw n. Chr., verzamelde historische bijzonderheden in zijn ‘Facta et Dicta’?; 1244. tullius, Marcus Tullius Cicero (106-43 na Chr.); beseuen sijn, aanwezig zijn in, voorkomen in; 1248. calue, Mnl. caluwe, kaal; 1251. twert al, allen vinden zij de moeite waard (om te overvallen); 1252. gecrinct, gestremd (belemmerd in wat men doet); 1257. fait, wapenfeit; 1259. clercken van athenen, wijzen van Athene; 1260. beladen, in het nauw gebracht; 1263. die van amazonen, de Amazonen, bekende krijgshaftige vrouwen die in Skuthië woonden en Troje, in het tiende jaar van het beleg, te hulp kwamen; 1264. enen der doot leueren, in handen stellen van den dood; inden houck, in den hoek gedrongen; 1267. den keest smaken, begrijpen waarin het fijne van de zaak bestaat, vgl. Lof, 32; zie ook: Lawet, passim (ed. E.G.A. Galama, Twee Zestiende-Eeuwse Spelen van de Verlooren Zoone, 1941); 1269. int verdrogen ghestelt sijn, moeten te niet gaan, sterven; 1270. betogen, bewijs, aantoonen; 1272. Deze datum, 1435, valt gedurende het leven van O. de la Marche (± 1425-1502); het zijn derhalve tijdgenooten geweest van den auteur, die hier verder zullen opgesomd worden; 1275. van de niewe fantsoene sijn, van nieuw model, maaksel zijn; fantsoen uit fatsoen, met anticipeerend -n- infix; 1276. vreempde van doen, vreemd, eigenaardig zijn; 1277. bij, door (Eng. by); 1278. figure, afbeelding, zinnebeeldige voorstelling; 1280. na mijns gedenckens ghestoruen, hun dood herinnerde ik mij, cfr. datum, 1435, in v. 1272; 1281. epitaphie, epitaphium, grafschrift; 1284. goet gheual, geluk; 1285. versinnen, opmerken; 1287. aencleuene, aan den dienst van iemand verbonden zijn; 1289. foertge, werkplaats, smederij; 1291. van sint iorijs den heer, in den Fr. tekst: ‘ung seigneur de saint Jorge’, welke ridder hiermede bedoeld wordt is bezwaarlijk uit te maken. Sint Joris is de overbekende figuur, martelaar in Cappadocië (5de eeuw), volgens de legende officier in het Perzisch leger; voorgesteld als ridder die een draak overwint, is hij de patroon der ridders en voetboogschutters; 1293. verwaten, veroordeelen; enen qualijc ghereiden, slecht uitvallen voor iemand; 1296. binnen den sande, onder het zand, de aarde; 1299. Segemont, Sigismond van Duitschland, Keizer (1410-1437), was sedert 1386 koning van Hongarijë; onder zijn regeering grepen de Hussietenoorlogen plaats; sneuvelde tegen de Turken; princhelijc betooghen, prinselijke verschijning; 1300. verhooghen, verheffen; 1301. vermeeren, uitbreiden; 1302. int verzeeren brenghen, in het lijden brengen; 1303. enen en mat hebben, iemand verslaan (schaakmat zetten); 1305. graue van lingy, Antoine van Luxemburg, graaf van Ligny was ‘connétable de France’; werd in 1475 onthoofd; 1306. hem enen bijhouden, iemand bij zich houden; 1310. vuyt sijn, er op uit zijn; om sijn vlame, om zijn drift bot te vieren?; 1311. inden pas, pas de la Mort, in het wapenspel van Vrouw Dood (Atropos); denk aan den titel van C. Caillieu: Pas der doot; op enen veruermene, zich boos maken op iemand, tegen iemand in drift ontsteken; 1312. beschermene, verdediging; 1313. portugaloos, Portugees; 1314. Hertoghe van coimbres, Don Pedro, hertog van Coïmbres (1392-1449), regent van Portugal, gedurende de minderjarigheid van Alphonso V. Werd later van samenzwering beschuldigd; in den slag van Alfarrobeira werd hij gedood; 1316. boos, boosaardig; 1318. de gone, degene; 1319. hatijscap, haat; 1323. loys de buel, wellicht Louis de Bueil, zoon van Jean de Bueil, graaf van Sancerre (deze stierf in 1477), bekend om zijn strijd tegen de Engelschen; 1327. wapeninge, wapens; pijnen, zich inspannen; sommene, oproepen, opeischen; 1328. aencomene, opkomen; 1330. Felix, Felix tegenpaus (1439-1449) onder Eugenius IV en Nicolaas V; eugenius, Eugenius IV (1431-1447), hield van 1431-1445 de Algemeene Kerkvergadering van Bazel-Ferrara-Florence; 1331. scisma, scheuring; 1333, op eenen
| |
| |
tijt, terzelfdertijde; 1334. verwijt crijghen, in schande komen; 1337. capiteyn, aanvoerder, bevelhebber; 1339. souuereyn, gezaghebber; 1341. tslot sijn, alles samengenomen; 1342. scalles, Lord Scales, vgl. Em. Picot en H. Stein, Recueil de Pièces Historiques imprimées sous le Règne de Louis XI, Paris, 1929, p. 311; taelbot, John Talbot, eerste graaf van Shrewsbury (± 1388-1453). Streed veel in Frankrijk; werd o.m. gevangen genomen door La Hire (cfr. v. 1364); bekleedde verschillende hooge ambten ook in Frankrijk; 1344. cloek, slim, dapper; 1347. Gillis van bertangien, Gillis van Bretagne, derde zoon van Jan V, hertog van Bretagne. Bracht zijn jeugd in Engeland door; sloot een verbond met Hendrik VI. Zijn broeder, Frans I, beklom den troon, terwijl Gillis maar een klein gebied als erfdeel bekwam; viel in 1450, als slachtoffer in den strijd tegen Frans I; 1351. hertoge artur, Arthur III (1393-1486). Zoon van Jan V, hertog van Bretagne; broeder van Gillis (cfr. v. 1347) en van Frans I; onderscheidde zich in tal van veldslagen; werd in 1424 ‘connétable de, France’ en later hertog van Bretagne (zie over hem: Cosneau, Le Connétable de Richemont, Paris, 1886); 1351. able, bekwaam, in staat tot (Eng. able); cloucheden, streken; 1352. connestable, connétable, hoofdbevelhebber van de legers van den Franschen koning; 1353. Jaques de bourbon, vgl. De La Chenaye-Desbois et Badier, Dictionnaire de la Noblesse, Paris, 1868, III, col. 751/52: ‘Jacques de Bourbon, IIe du nom, Comte de la Marche, Grand-Chambrier de France, mourut Religieux de Saint-François à Besançon, le 24 septembre 1438. Il avoit épousé, 1o en 1406, Béatrix de Navarre, morte avant 1415, fille de Charles III, Roi de Navarre; & 2o en 1415, Jeanne II, Reine de Naples & de Sicile, morte en 1435’; 1355. niet een caf, niet het minste, niets hoegenaamd; 1356. religioen, kloosterorde; hem in een religioen begeuen, kloosterling worden; 1357. obseruant, minderbroeder van de stricte observantie; 1358. int sant werpen, neervellen, in het zand doen bijten; 1359. passen, acht geven op, letten op; 1361. latoen, laiton, geel koper; 1363. eerlic, vereerend, lovend; 1364. hyre, La Hire (1390-1453) Beroemd Fransch ridder, was met zijn vriend Poton de Xaintrailles, een van de trouwste helpers van Jeanne d'Arc; potoene, Jean Poton, heer van Xaintrailles (Saintrailles), stierf te Bordeaux in 1461. Werd in 1451 Maarschalk van Frankrijk. Was evenals zijn vriend, La Hire, een schitterend krijgsman en onderscheidde zich in den strijd tegen de Engelschen; 1365. sonder pramen, zonder benauwen, schrik; 1366. sonder scamen, zonder blozen; 1370. ouerlander, bovenlander, bewoner van het ‘ouerlant’ d.i. Duitschland; meestal een bewoner van Westfalen en de Rijnprovincie; 1371. hertoghe aelbrecht van oostrijke, Aelbrecht V (1398-1439), in 1404 hertog van Oostenrijk. Door zijn huwelijk met Elisabeth, dochter van Keizer Sigismond, werd hij in 1438, keizer. Bestreed langen tijd de Hussiten; stierf in een veldslag tegen Sultan Moerad II; 1372. scaers, zuinig, karig; 1373. an ligghen, bezitten; 1375. mit grooten ouerdade, zeer gewelddadig; 1379. lanceloet coninc van hongerien, Ladislas, koning van Hongarije (1439-1457). Was te jong om te regeeren en het bewind werd voortdurend betwist en verdeeld onder zijn vertrouwensmannen; stierf plotseling, toen hij op het punt stond zijn verloving te vieren met Maria, dochter van den Franschen koning Charles VII; 1383. ontfermelijk, beklagenswaardig; 1384. lachtere, ellende, smaad; 1387. varembon, Philippe de la Palu, seigneur de Varembon, vgl. Em. Picot en H. Stein, o.c.p. 312; Varembon is een ‘Seigneurie en Bresse’, later tot markiezaat verheven [cfr. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. XIX (Paris, 1876), col. 495]; 1392. iaques de chaillant, Jacques de Challant, vgl. Em. Picot en H. Stein, l.c. p. 311; 1397. iaques de laleyn, Jacques de Lalain (g), geboren te Lalaing (Henegouwen) ± 1421; beroemde en schitterende ridder, overwinnaar in tallooze steekspelen; werd door Filips den Goede met hooge opdrachten belast en, jong reeds, opgenomen in de Orde van het Gulden Vlies. Werd door de Bourgondiërs ‘le bon Chevalier’ genoemd; 1398. edel greyn, edele persoon (greyn, eigenl. korrel); 1404. cornelis de bastaert van borgongien, Cornelis, bastaard van Bourgondië, buitenechtelijke zoon van Filips den Goede (evenals Antoon, de meest bekende onder de bastaarden van Bourgondië), werd gedood in den slag van Rupelmonde, vgl. M. de Vegiano, Sr D'Hovel, Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, Gand, 1862, I, p, 274; 1406. Mits der baren doerden schilt ouer dsije, linkerschuinbalk in een wapenschild, als teeken van bastaardij gevoerd; 1409. mijn heere vander varennen brese, Pierre de Brézé (± 1410-1465), was groot seneschalk van Nor-
| |
| |
mandië en hoogwaardigheidsbekleeder aan 't Fransche hof; 1410. groot seneschal van normandien, seneschalk is het hoogste rechterlijke ambt (soort baljuw); verving hier als dusdanig den hertog van Normandië; 1412. sauele, zand; na doude leere, naar het oude voorschrift; 1413. ghemenen man, gewoon man; 1414. smal, klein (Eng. small); 1416. inden lesten staet brenghen, ter dood brengen; 1417. bekennen, herkennen (bemerken); 1418. Philips maria, Filippo Maria Visconti (1391-1447). In 1412 hertog van Milaan; gaf zijn dochter, Bianca Maria, ten huwelijk aan Francesco Sforza, die hem opvolgde; 1419. bane, strijdperk; 1423. Hertoge franchisque zone van schoertse, Francesco, uit het geslacht Sforza, beroemd ‘condottiere’, werd hertog van Milaan (cfr. aant. v. 1418); leefde van 1401 tot 1466; 1424. mit grooter foertse, met groote kracht; 1425. de nuechasteel tiebaut, Neuschasteel, Neufchatel (Neuchatel), aanzienlijk Bourgondisch geslacht; tiebaut is Thibaut VIII, heer van Neufchatel, gestorven in 1458 (vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. XIV, i.v., Paris, 1879); 1427. int onthout, in het geheugen, in het aandenken; 1429. op dat pas, in het wapenspel, tournooi; 1433. De graue van friborch, Jean, graaf van Freiburg, vgl. Em. Picot en H. Stein, l.c. p. 311; 1434. drie broeders van thoulongoen, de drie broeders Toulongeon; Jan III van Toulongeon, groot-marschalk van Bourgondië (± 1380-1427), een van de voornaamste kapiteins van Jan Zonder Vrees; zijn broeder Antoine, volgde hem op als groot-marschalk in 1427, gestorven in 1432; André, broeder van Jan en Antoine, was ook in dienst van het Bourgondische huis; 1436. int net (ghe)crijghen, in handen krijgen; 1437. sonder renchoen, zonder losprijs; 1438. Teruant, Philippe de Ternant, gestorven in 1456, vgl. Bon de Reiffenberg, Histoire de l'Ordre de la Toison d'Or, Bruxelles, 1830, p. 3 en Em. Picot en H. Stein, l.c. p. 312; 1440. in deerde getreden, in de aarde vertreden; 1441. in den fijn, ten slotte (fijn, vgl. Lat. finis); 1443. de chancelier rollijn, Rolin, werd kanselier op 3 December 1422 (vgl. Bon de Reiffenberg, p. 15), stichtte de hospitalen en kerken te Beaune en Autun, vgl. v. 1447: ‘Hospitalen en kerkcken heeft hij gefundeert’; Rogier van der Weyden schilderde zijn portret; 1445. hem bewisen, zich toonen; in iusticien, in rechtspraak; 1446. groote huysen, grootsche gebouwen; 1448. fineren, eindigen, dooden; 1449. te niete bekennen, als te niet zijnde erkennen; voerdachtich, bedachtzaam, voorzichtig; 1450. gedegen sijn in, geworden zijn tot; 1451. hertoge kaerle van orliens, Karel van Orleans (1391-1465), had een bewogen leven; werd in den slag van Azincourt (1415) gevangen genomen en verbleef 25 jaar als gevangene in Engeland; was ook dichter (vgl. C. Beaufils, Etude sur la Vie et les Poésies de Charles d'Orléans, Paris, 1861); 1452. van moede sachtich, zachtmoedig, zacht van aard; 1454. bewegen, geleiden; 1455. Mijn eer van dunoys, Jean, graaf van Dunois, buitenechtelijke zoon van hertog Louis d'Orléans. Leefde van c. 1403 tot 1468; was een trouw volgeling van Jeanne d'Arc, een begaafd veldheer en diplomaat; 1456. onder voet brenghen, in het ongeluk storten; uitdrukking die herinnert aan het strijdgewoel, het ter aarde geworpen worden in een gevecht (vgl. ‘onder den voet geraken’), vgl. Lof, 204; 1457. Troy de graue van poursuant, hiermede wordt een van de graven van Porcean bedoeld, vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. V (Paris, 1864), col. 446/448; 1458. bij den anderen, onder, tusschen de anderen; 1459. Des goets hertoegs, gewone betiteling van Filips den Goede; 1461. Iehan graue van chimay, vgl. aant. v. 2137; faconde, welbespraaktheid; 1463. eerlijc, edel, luisterrijk; plegen, in volle verantwoordelijkheid beoefenen; 1464. getogen van tien (tijen), verleiden; 1465. eerlijk, eervol, loffelijk; 1466. sonderlijc, bijzonder, speciaal; 1467. coninc alphonse, Alphonsus V, koning van Aragon (Napels en Sicilië), bijgenaamd de Grootmoedige (1416-1458); vol stoutheden bedacht, vol dapperheid (vermetelheid); 1468. seer groot van state, zeer hoog van rang; 1471. reste nemen op enen, iemand rust geven, doen rusten (doen sterven); 1472. conqueste, verovering, onderneming?; 1473. xantes, H. de Lannoy, heer van Santes, gestorven op 1 April 1456, op 72-jarigen leeftijd, vgl. Bon de Reiffenberg, l.c. p. 2 en de aldaar aangehaalde bibliographie; charuy, Pierre de Bauffremont, graaf van Charny, was seneschalk van Bourgondië en Guldenvliesridder. Stierf in 1473; 1477. toesoene, toyson d'or, de Orde van het Gulden Vlies; vgl. nopens deze orde en het guldenvliesfeest, het gedicht van J. Smeken van 1516, door ons uitgegeven. Antwerpen, De Sikkel, 1946; heeren, ordeheeren; 1475. Habourdin,
| |
| |
Jean van Luxemburg, heer van Haubourdin, zie Em. Picot en H. Stein, o.c. p. 312; la vere, Henri de Borssele, seigneur de la Vere (of Veere), gestorven op 17 Februari 1470; vgl. Bon de Reiffenberg, p. 28 met bibliographie; crequy, Jean de Créquy, vgl. Bon de Reiffenberg, p. 4 met bibliographie en Em. Picot en H. Stein, o.c. p. 311; 1476. Brimuer, Guy de Brimeu, graaf van Humbercourt, ridder van de Guldenvliesorde [vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c. T. IX (Paris, 1864), col. 168]; molenbais, Baudouin de Lannoy, heer van Molembais, was goeverneur van Rijsel, Guldenvliesridder, gestorven in 1474, vgl. M. de Vegiano, Sr D'Hovel, o.c. T. II, (Gand, 1865), p. 1181; auxy, Jean d'Auxy, vgl. Bon de Reiffenberg, p. 29 met bibliographie; Em. Picot en H. Stein, p. 312; 1477. Heer simon van laleyn, Simon de Lalaing, verwante van Jacques (cfr. v. 1397); bekleedde verschillende hooge ambten aan het hof van Filips den Goede en Karel den Stoute; was, evenals Jacques, een der schitterendste ridders van zijn tijd; gestorven in 1476; 1483. Cosmas de medicus, heeft J. Pertcheval den Franschen tekst verkeerd begrepen of is medicus hier een zetfout voor medicis? Cosmas de Medicis (1389-1464), Florentijnsch heerscher, onder wiens beleid Florence een ongeëvenaarden bloei kende; wist door zijn handelsgeest Florence zeer rijk te maken; 1484. iaques cuer, Jacques Coeur, (± 1395-1456), zeer bekwaam financier; werd tot den adelstand verheven. In 1440 werd hij ‘argentier du roi’. Zijn leuze was: ‘A vaillant cuers riens impossible’; 1485. fijnanchier, woekeraar? 1490. Simpoel, Louis de Luxembourg, graaf van Saint-Pol (1418-1475). Was ‘connétable’ van Lodewijk XI, streefde naar een evenwichtspolitiek tusschen Lodewijk XI en Karel den Stoute doch viel als slachtoffer hiervan en werd op bevel van Lodewijk XI onthoofd; haluere de la lune, Alvaro de Luna, ‘connétable’ van Castillië; was eerst gunsteling van Juan II, koning van Castillië; viel daarna in ongenade en werd in 1453 onthoofd; hij wordt ook wel eens als dichter vernoemd; 1491. notable, aanzienlijk, voornaam; 1497. mijn heere waleran van moruel, Valeran de Soissons, heer van Moreuil ‘Bailli d'Amiens, Gouverneur de Chauny & Chambellan du Duc de Bourgogne, partagea le 28 novembre 1448, avec Bernard de Moreuil, son frère, & mourut en 1464’. [vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. XIV (Paris, 1869), col. 559]; 1498. deerlijc, droevig, ongelukkig; 1499. gestrect, uitgestrekt; vast an, dichtbij; 1500. ghespan, gezelschap (of verdriet?); 1501. De heere van sauoesen, Philippe de Saveuses, vgl. Em. Picot en H. Stein, p. 312; feyte, daad, wapenfeit; verueerlijc, verschrikkelijk; 1502. hem seluen verweerlijc sijn, rederijkersomschrijving uit rijmdwang voor: hij verdedigde zichzelf ditmaal niet zoo goed; 1503. baeren, openbaren, toonen; 1505. warwijck, Warwick, Richard Nevill, graaf van Warwick (1428-1471). Beroemd om zijn strijd tegen Hendrik VI. Sneuvelde in den slag van Barnet tegen Eduard IV; 1506. root cruys, rood kruis in zijn wapenschild?; een wapenschild van Warwick komt niet voor in H.V. Rolland, Planches de l'Amorial Général de J.-B. Rietstap, La Haye, M. Nyhoff, 1926, VI, i.v.; 1507. doen, plaatsvervangend hulpwerkwoord (vgl. Eng. to do); hertoge van clarens, Georges Plantagenet, hertog van Clarence (1449-1478), broeder van Eduard IV; werd op bevel van dezen laatste ter dood gebracht; 1510. Bat neder, nog lager, dieper of ook: wat verderop; 1511. Graue van glas, Graaf van Douglas; wordt hier bedoeld: Willem (± 1425-1452), bekend om zijn strijd tegen Crichton, kanselier van Jacobus II? Ofwel: Archibald Douglas (± 1391-1439), kwam in dienst van Frankrijk en werd er hertog van Tourraine?; int deerde, ongemotiveerde verscherping van het enclitisch lidwoord noopt den schrijver om het nadien nog eens correct te herhalen; mineren, uithollen; aldus: int deerde ghemineert, begraven in de uitgeholde aarde; 1513. Sergy, bedoeld wordt: de Vergy, wellicht Charles de Vergy, gestorven in 1467; zie voor deze familie: De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c. T. XIX (Paris, 1876), col. 615 en vooral col. 617; ofwel: Antoine de Vergy († 1439), beschermeling van Jan Zonder Vrees en Filips den Goede; conchy, Couches in Bourgondië; Claude de Montagu, Baron de Couches, Guldenvliesridder, gestorven in 1470 [vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. VI (Paris 1865), col. 280]; brederoede, naam van de bekende Hollandsche adellijke familie; hier: Renaud, heer van Brederode en Viane, gestorven op 16 October 1473; vgl. Bon de Reiffenberg, p. 28 met bibliographie; ook Em. Picot en H. Stein, p. 312; 1514. legghen, liggen;
| |
| |
reeds Mnl. gebruikelijke verwarring van het positieve en het factitieve werkwoord; 1515. maniere, uiterlijke; 1516. groot volc, voorname lieden; 1517. ridders van rodes, eigenlijk de militair-religieuze orde: ridders van Malta, welke zich na de verovering van het eiland Rhodes (1310) ook noemde: ridders van Rhodes; 1518. van calentrane, bedoeld wordt: calatrava, beroemde militaire orde, in 1158 te Calatrava gesticht om deze stad tegen de Mooren te verdedigen; templiers, bekende ridderorde: Tempeliers; ontvingen van koning Boudewijn II een deel van den Tempelberg te Jeruzalem, vandaar hun naam; ze droegen een witten mantel met een rood kruis. Na het verlies van het H. Land kwam de orde in verval en werd, onder den druk van Filips IV van Frankrijk, in 1312, door paus Clemens V, opgeheven; 1518. thuerer scaden, tot hun ongeluk; 1521. vander maertsen van torquyen, uit het land van Turkije; 1522. goet, edel; van grooter daet, van groote wapenfeiten; 1523. Le blanc vander valckyen, Johannes-Corvinus Hunyadi (± 1400-1456), Hongaarsche held, beroemd om zijn strijd tegen de Turken o.m. in de veldslagen van Vasag (1442) en Nissa (1443); ontzette Belgrado in 1456; wordt hier vander valckyen (Fr. valiquie) geheeten, omdat men denkt dat hij in Walachye (Valachie) zou geboren zijn; 1524. menige spronc doen, dikwijls aanvallen; op storcx partijen, tegen de Turken; 1525. proaetse, (Fr. prouesse), heldendaad, wapenfeit; 1526. sinen naet nayen, zijn gang gaan, vgl. Stoue, 260; 1529. loys hertoge vanden bourbonoosen, Louis II de Bourbon (1337-1410)? Deze had twee zonen en twee dochters; 1530. plat ende mat ligghen, in de heele lengte uitgestrekt en krachteloos neerliggen; 1532. in sijn pourprijs gecrighen, in zijn macht krijgen; pourprijs, iemands wingewest, de plaats waar hij heer en meester is krachtens recht van overwinnaar; 1533. te deernen sijn, deerniswekkend, meelijdenswaardig zijn; 1534. dnatste blad, erfgenaam (vgl. Fr. herite); beau ieu, Pierre de Bourbon, heer van Beaujeu, dat behoorde tot het erf van de Bourbons; 1535. iaques, Jacques de Bourbon, jongste zoon van Louis; 1537. prince van antiochien, Jean de Coïmbre, Prins van Antiochië, Regent van het koninkrijk Chypres, gestorven in 1457, vgl. Bon de Reiffenberg, p. 35; 1540. pinche, tang; 1544. Loys van oringhen, Lodewijk van Oranje (1389-1463), eigenlijk Lodewijk I, bijgenaamd de Goede, was een trouwe volgeling van de Bourgondische dynastie; 1545. sauac, komt niet voor in Mnl. Wdb.; pesac uit den Fr. tekst beteekent: paillasse, stroozak; sauac heeft hier wellicht dezelfde beteekenis; 1547. graue van ermingnac, Graaf Bernard VII van Armagnac; was de voornaamste figuur uit den strijd tusschen de Armagnacs en de Bourgondiërs, welke eindigde met het verdrag van Arras in 1435; 1550. hertoge van nemours, Jacques d'Armagnac, hertog van Nemours; goeverneur van Parijs; was herhaalde malen in een opstand tegen Lodewijk XI betrokken en werd, op last van dezen laatste, in 1477, te Parijs onthoofd; de minc crijghen, verminkt worden; 1551. cleyn werck maecken of iet, korte metten maken met iets; 1552. steken, treffen (dooden); 1553. Een coninc van cecilien, Alphonsus V, koning van Aragon, Napels en Sicilië, bijgenaamd de Grootmoedige; was koning van Sicilië vanaf 1435 tot 1458; werd reeds vernoemd in v. 1467; 1554. boom en vrucht, stam en afstamming; 1556. legghen, verwarring van het positieve (liggen) met het factitieve (leggen), liggen; 1560, versoenen, verzuimen, verwaarloozen; 1561/62. een coninc van inghelant Henderic, Hendrik VI, gestorven in den Tower van Londen in 1471; 1568. qualijc ghefortuneert, door het geluk slecht begunstigd; niet fortuinlijk; 1571. Carel, Karel VII, bijgenaamd den Overwinnaar (1422-1461), uit het geslacht der Valois; stond op het punt Frankrijk aan de Engelschen over te laten, toen Jeanne d'Arc, in 1429, Orléans ontzette en hem ter kroning naar Reims voerde; herwon tegen het einde van den Honderdjarigen Oorlog (1453) geheel Frankrijk behalve Calais; 1576. hadt, (had het), was het; 1577. Een hertoge van guieenen, Karel van Frankrijk, hertog van Guyenne, vierde zoon van Karel VII en broeder van Lodewijk XI; hij zou door dezen laatste vergiftigd geweest zijn te Bordeaux in 1472; 1581. de hertoge van sauoyen, wellicht Lodewijk I van Savoye (1402-1465), vgl. De la Chenaye-Desbois et Badier, o.c., T. XVIII (Paris, 1873), col. 352; 1582. tranen stroyen, overvloedig tranen storten; 1583. van cleue, Jan, hertog van Cleef, graaf van la Marck, gestorven op 5 September 1481, vgl. Bon de Reiffenberg, p. 32; binnen der eruen, op het erf, gebied; 1585. kerstelijker plaetsen, plaatsen waar christenen begraven lagen, alhoewel in v. 1516 reeds gewaagd werd van ‘menige iode’ en in v. 1521 van ‘Veel volcx vander maertsen van torquy-
| |
| |
en’; 1586. passeren, overtreffen, te boven gaan; 1587. Sonderlinge, voornamelijk, in het bijzonder; in traetsen, in dansen?; 1591. amoras, Moerad II (1401-1451), beroemd Turksch heerscher en veroveraar die tevens wijsgeerig bleek aangelegd te zijn; 1593. als matusalem werden, zoo oud als Mathusalem worden; Mathusalem, zoon van Henoch, grootvader van Noë, werd 969 j. oud; voor v.v. 1593/95 vgl. Wre, 17/18; 1596. int voerts treden, bij het verder stappen; 1598. den sin beswaren, zwaarmoedig stemmen; 1602. Sonder nommere, talloos; 1603. na elcx bethamen, zooals voor elk past; 1606. hem lijden, zich tevreden stellen met; 1611. conuers, leekebroeder, niet geordend kloosterling; mitter malen, terzelfdertijde; 1612. cellebroeder, Alexiaan, kloosterling die zich ten doel stelt, de smarten der medemenschen te lenigen; in de middeleeuwen werden deze ordebroeders ook Lollaerden geheeten; 1617. truant, bedelaar, vagebond; cockin (vgl. Fr. coquin), landlooper, schelm; 1618. Ongheuallig, ongelukkig, beklagenswaardig; safftier, van savetier (vgl. savate), schoenlapper; 1619. pijnen, zich uitsloven; 1620. Brootbidder, bedelaar; 1622. dasaert, gek; 1622. lijf ontfaen, geboren worden; 1624. nieuemare brenghen, nieuws (tijding) brengen; 1628. possessie, bezit; 1629. Wel gheprebent, de ‘prebende’ was het inkomen van een kanunnik, dat hij van het kapittel kreeg (vgl. Lat. praebenda, wat moet geleverd worden); de uitdrukking beteekent hier dus: die een goede ‘prebende’ heeft; beneficie, inkomsten uit kerkelijke goederen; 1631. hotte, denk aan het Fr. woord ‘hotte’ (draagkorf); in sijnder hotten crijghen beteekent: in zijn macht krijgen; 1633. comfortatien, vertroosting, sterkte; 1637. en, of; vgl. Lat. sin of quin; 1638. an gaen, overkomen, gebeuren; 1644. genesen, er boven op komen; 1645. na tstijts saysoen, volgens (aangepast aan) den tijd van het jaar; 1650. afterwerts peysen, achteraf nadenken; 1651. mit redenen, met redeneeringen; verschonen, sieren; 1653. veysen, veinzen, huichelen; Dauentuere aengaen, zijn geluk beproeven; 1654. soet, zooals het; 1657. sin consent geuen, zijn toestemming geven; 1659. hageneye, hakkenei, damespaard dat den telgang gaat; 1667. onsochte, hard, krachtig; 1669. exploot, geruchtmakende daad of onderneming, vgl. Wre, 1381; 1671. pieroen, pui, hooge stoep (vgl. perron); 1675. pas houden, het wapenspel spelen van Atropos; 1677. singnorije, heerschappij; 1680. perck, strijdperk; 1684. auerecht werpen, hals over kop werpen; 1685. betrapen, in zijn macht krijgen; 1686. curaetse, (vgl. Fr. cuirasse), kuras, pantser; 1687. figure, figuur, gestalte; 1690. lijsten, afsluiting, die het strijdperk omringt; besloten, gesloten; 1691. bedrange, gedrang, gewoel; 1692. binnen de beuange, binnen de besloten ruimte; 1693. stuck, ding; waren gesproten, gebeurden; 1694. rote, gedrang, samenscholing; 1695. ramot, komt niet voor in Mnl. Wdb.; houdt het verband met ramonter, doen stijgen, verhoogen? ramot, aldus: verhoog; 1696. scauot, tribune, verhoog; 1697. diuersch, grillig; 1699. sonder profijt, niet voordeelig, vandaar: onheilspellend; 1700. ghetanteleert, is een vernederlandsching van dentelé, in vorm van kantwerk; in huer berijt, bij het uitoefenen van rechtsmacht wanneer iemand voor de vierschaar gedaagd werd om zich te verantwoorden; 1702. bestier, hier: heerscheres; 1703. ontseggen, strijd open verklaren; gescut, pijl; 1705. maerscalc, grootstalmeester, ambtenaar aan het hof; 1706. dordinancie houden, bevel hebben over; 1708. geaspereert, niet in Mnl. Wdb.; in Fr. echter dyapre (gebloemd zijdelaken), hier dus: met bloemen bedekt?; 1709. instancie, komt niet voor in Mnl. Wdb.; motief, bedoeling; aldus: sonder kennisse inde instancie, zonder te weten wat de bedoeling er van was; 1710. canchelier, hoofd van de kanselarij, uitvaardiger van regeeringsoorkonden en grootzegelbewaarder; confortancie, bemoediging; 1715. T pauilloen, de tent van de ‘verweerders’; 1717. belimmert, in de war gebracht (of: aangetast); 1718. crijtweerder, ook crijtwaerder, opzichter en rechter bij de gerechtelijke tweekampen; beslimmert, (komt niet voor in Mnl. Wdb.) wisselvorm van beslommert, geheel en al bezig met; 1720. versmaetheit, versmading; vileynich, laag, gemeen; 1721. verweerder, die zich verdedigt (gedaagde); 1724. fantsoen, voorkomen; 1725. dus bestiert, van een dergelijk uitzicht; 1727. van vromicheden, van heldenfeiten, dapperheid; 1732. Op de peyne van, op straf van; ondanc, ongenoegen; 1734. ongeual, rampspoed, ongeluk; 1735. voort treden, vooruittreden; 1738. gyserme, tweesnijdende strijdbijl; 1739. goet ront, openhartig; 1742. sable, naam van het zwart in de wapenkunde; 1756. taerdge, is hetzelfde als Fr. tergon (targon), groot lansschild, vgl. v. 1775: taergie; 1757. prijs, roem; 1759. haetse, (strijd) bijl (Fr. hache); 1760. tsegenheit, tegenspoed; 1762. scudden, zwaaien, drillen, gezegd van: spere
| |
| |
of swert scudden, vgl. Kil., vibrare; 1763. engien, wapen; 1766. goede, zinspeling op zijn naam ‘Philippe le Bon’; 1767. boude, onbeschroomd, onversaagd; 1768. den voet wt den wege stellen, wijken; 1771. strael, werpspies; 1772. ter onuromen, tot ongeluk, onheil; 1774. goet, dapper; vromelijc, dapper; 1775. taergie, vgl. v. 1756; 1777. hem defenderen van iet, zich tegen iets verdedigen; 1786. vasticheyt, onverzettelijkheid, verzekerdheid; 1787. gramaetse, vgl. Kil. grammetse, gremetse voor grimmagie, uit Fr. grimace; 1788. persecutie, een van de ‘gysermen’ van Chrancheit; 1789. onuasticheit, zwakheid; belast, bezwaard; 1790. mit wille, verbeten; 1791. slach om slach, voortdurend; 1795. aenstoot, aanval; 1796. wel bethonen, zich goed verantwoorden, zich goed betuigen; goed van zich afbijten; 1798. cranck betrouwe, zwak (gering) vertrouwen; 1801. der wapeninghe feyt, vgl. Fr.: ‘darmes le mestier’; 1802. scole, school, bij-eentreffen; 1804. arbeit doen, zich inspannen; 1805. let, hinder; verzeeren, leed, verdriet; 1806. vlyen, achteruit wijken; 1807. op tbloote, op de zwakke plaats; 1809, smeden, elkaar te keer gaan; 1812. het bezueren, het te verantwoorden hebben, ergens voor lijden, boeten; 1815. flume, verkoudheid; 1816. bliuen, sterven; ontruymen, ontsnappen; 1820. snoodsten, gemeenste, onbeduidendste; onder der sonnen, op aarde (vgl. Lat. sub sole); 1823. niet... bijsondere, niets eerder; 1825. gheleert, gewoon, gewend; 1826. van werden, van roem, luister; op hsn. tusschen v.v. 1832/33: tot alder edelheit gewone sijn, edel; stout, dapper; 1835. gebaer, misbaar; 1836. grof, groot; 1837. stofferen, uitrusten; 1841. bardueren, een paard met een ‘barde’ voorzien, met een harnas zijn borst en zijden bedekken; wreetheit, vgl. Fr. arrogance; 1742. temperen, mengen; gramme zeden, kwaadaardigheid; 1843. riueren, omklinken, nieten; 1847. sadelboom, een der twee kromme houten die den vorm aan het zadel geven, vooral: het voorste; 1848. van fortune, van wisselvallige kans, gevaar; bij compt, wordt veroorzaakt, vgl. Stoue, 207; in de noot, als de nood nijpt; 1851. belanc sijn, ter harte gaan; 1852. stranc vallen, streng zijn; 1855. frisch, krachtig; 1857. van hooghen begrijpe, koen en ondernemend; 1859. ghebras, vgl. brassen, brouwen; aldus: wat men gemaakt, vervaardigd heeft, werk; 1861. expedeert, niet in Mnl. noch Ndl. Wdb.; wisselvorm voor expert, (vgl. Lat. expertus), kundig, ervaren; 1863. gebrec, misslag, fout; 1865. gerecht, opgericht; 1866. wapenschout doen, wapens nazien; 1868. versamen, samentreffen, tegen elkaar ten strijde trekken; slecht, eenvoudig, oprecht; 1870. spijt, smaad, hoon; 1873. mit grooten nijde, zeer driftig, hartstochtelijk; 1875. int wijde vallen, neervallen; 1878. passeren, ontsnappen; 1883. versnellen, verhaasten, in snelheid overtreffen; toeuen, onthalen, opvangen; 1891. duer sijn vterste werck, als een laatste daad; 1894. De, lidwoord in plaats van het betrekkelijk voornaamwoord, die; enen bescheren, iemand voor de gek houden; 1895. effen, juist, precies; 1898. op stede, op dat oogenblik; 1902. houwen, aanzien als, beschouwen; enen (yemant) erchen doen, iemand kwaad berokkenen; 1904. noit ontsemeger dinck, nooit ontzenuwender, onzaliger gebeurtenis, weer een soort van omschreven superlatief; ontsemeger komt niet voor in Mnl. Wdb. noch in Ndl. Wdb.; 1907. tvolc van wapenen, krijgslieden (vgl. Fr. gens darmes); 1914. sonder gront, grondeloos, oneindig; 1925. smal, klein (vgl. Eng. small); 1927. diffameren, belasteren; 1928. in contrarien iugieren, anders, in tegenovergestelden zin, beoordeelen; 1932. cleynen, denominativum van cleyn, verkleinen; 1936. auentuere, lotsbestemming; 1938. vgeren, voor useren, aanwenden, beoefenen, toepassen; 1941. ghetrauilleerde, gekwelde; 1942. resteren, er bij blijven; 1943. lesen, te weet komen, bijeenbrengen; 1947. hem ghegreyen, zich uitrusten; 1952. int gedichte, van O. de la Marche, nl. ‘Le Chevalier Délibéré’?; 1961. bequelder, die doet wegkwijnen; 1962. fluter, fluitspeler; 1963. clauicordiom, klavecimbel, klavier; 1964. Moeseler, doedelzakspeler; sackebouter, pijpzakspeler; komt niet voor in Mnl. noch in Ndl. Wdb.; veelder, vioolspeler; 1965. herper, harpspeler; luter, luitspeler; 1966. triumpheren, pret maken; wtruter, uitroeper?, niet in Mnl. Wdb.; 1968. materie, stof, aanleiding; 1969. rosbaer, rosbaar, draagstoel; 1970. eenhoorn, fabelachtig dier in de gedaante van een (wit) paard, met een gedraaiden hoorn op het voorhoofd; 1973. in allen weghen, in alle opzichten; 1984. violeenscap, (vgl. Fr. vilonnye), gemeenheid, laagheid; ook: gewelddadigheid; niet vermeld in Mnl. Wdb.; 1985. mans, voor dezen pluralisvorm op -s, vgl. Kolthoff, §§ 14-16; 1987. triumpheren, vgl. v. 1966; 1990. ghescal maken, spreken over; 1991. gesciente, wedervaren (lotgevallen); op de hsn. tusschen v.v. 1992/93: des, zoodat; feyt, daad; 1993. naectelijc, geheel en al; chierheit, pracht; 1997. aen gehelt, aan-
| |
| |
gedaan; 1998. pantasilea, Penthesilea (Penthesileia), dochter van Ares, koningin der Amazonen, snelde na Hektor's dood, Troje ter hulp, maar werd door Achilleus gedood; 1999. hector, Hektor, zoon van koning Priamos van Troje, doodde Patrokles, maar werd zelf, zooals bekend, door Achilleus om het leven gebracht; 2002. 1. huyfken, helm; 2003. ongelaect, volkomen (ongetwijfeld); 2004. wel gheraect, schoon, welgemaakt; 2005. dachuaert, onderneming; 2009. iauelyne, werd niet geboekt in Mnl. Wdb., wel in Ndl. Wdb., VII1, 239, werpspies, werpschicht; 2017. vrouwe, edele dame; 2019. publiceren, bekend, kond maken; 2023. de hertoghinne van oostenrijke, Maria van Bourgondië (cfr. v. 2047), geboren in 1457 te Brussel, hertogin (1477-1482) na den dood van haar vader, Karel den Stoute, huwde met aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, vandaar haar titel hier: ‘hertoghinne van oostenrijke’; stierf in 1482 te Brugge, ten gevolge van een val van haar paard op een valkenjacht in het bosch van Wijnendale; om haar jeugd, zachtheid en vroegtijdigen tegenspoed werd ze algemeen bemind. Op haar zachtheid zinspeelt de dichter in v. 2024: ‘met zoeten sinne’; 2026. valeur, voortreffelijkheid; 2030. figuer, gestalte, verschijning; 2031. bij, ongeveer; ze was inderdaad 25 jaar oud; 2033. dul, dom, onnoozel, zot; 2035. boogen, doen buigen, neerhalen; schier, vlug; 2038. bij costumeeren, uit gewoonte; 2042. doer crupen, doorsluipen; 2043. aen zijn boert, aan zijn zijde; 2044. sonderlijc, zeer; 2045. eenpaerlijk, aanhoudend; stupen, stuipen; 2046. ontslupen, ontglippen; 2049. fel, heftig, geweldig; 2050. ongeordineert, buitensporig; 2051. palladium, Palladium, iets dat de veiligheid van den staat, van de instellingen waarborgt; zinspeling op Palladion, het uit den hemel gevallen beeld van Pallas Athene in Troje, dat de onneembaarheid van de stad waarborgde, hetwelk echter door Odusseus en Diomedes geroofd werd: Maria van Bourgondië was als de door den hemel gestelde waarborg voor de veiligheid van den Bourgondischen staat; nu is ze echter door Accident weggerukt; 2052. benedictie, zegen; 2053. heeft geregneert, geregeerd werd; 2054. faelgeren, bezwijken; 2056. sonder respijt, zonder uitstel, onverwijld; 2057. troylus, Troïlus, zoon van Priam en Hecuba; het orakel had gezegd dat Troje niet kon ingenomen worden zoolang hij leefde; hij was echter zoo onvoorzichtig Achilleus uit te dagen die hem doodde; int scouwen, bij het nadenken, overpeinzen; 2061. hectors vermet, Hektor's stout stuk, aanslag, zinspeling op Hektor die Patroklos doodde? Of, beteekent vermet hier: stout stuk, aanslag uitgevoerd op Hektor door Achilleus, waarbij de eerste om het leven kwam?; 2067. Spiegelt v in deesen schoonen spiegele, trekt uit het ongeluk van deze vrouwe leering (zoo wordt ge goedkoop wijs), vgl. Wre, 895 en Stoue, 587, gelijkaardige spreuk, (zie ook: Stoett, Spreekw., II, 2119); 2068. moetter ooc passeren, aan dezen dood ook voorbij; slot en zeghele, einde en bezegeling (verplichting); 2069. blincken, schitteren; 2074 en vlgg. herinneren er aan hoe O. de la Marche gansch zijn leven wijdde, in trouwen dienst, aan het Huis van Bourgondië: zijn loopbaan begon als jeugdige page van Filips den Goede en eindigde onder Maximiliaan van Oostenrijk: al de wisselvalligheden van de hertogelijke dynastie, gedurende ruim een halve eeuw, had hij medegemaakt; 2077. in elc stuck, bij elke gelegenheid, in alle opzichten; 2079. van kintschen dagen, van de prille jeugd af; 2084, sin hoeft laech daelen, het hoofd diep laten zinken; 2087. de cose geuen, keus geven, laten; 2090. hem godewerts vellen, zich aan God aanbevelen; 2091. souwe, zou moeten (Eng. should); 2093. De regel van reden, de voorschriften van het gezond verstand; achterstellen, veronachtzamen; 2094. ten crijt werts, naar het worstelperk, de kampplaats toe; crijt, de met krijt (kalk) afgeperkte ruimte voor een tweekamp, vgl. onze uitdrukking: in het krijt treden; hem versnellen, zich haasten, spoed maken; 2096. kloecheit, slimheid, behendigheid (of: kloekmoedigheid?); 2097. vernemen, waarnemen, opmerken; 2102. pijnen, zijn best doen; 2107. korts, op korten tijd; beuanc, (rechts)-gebied; bij hsn. tusschen 2112/13: wijsheits, genitivus partitivus afhangend van vol; doerslegen, doordrongen; 2113. sluyten, besluiten, beslissen; 2117. daengrijp, het ter hand nemen; verbonden, (die ik) had, bezat; 2119. behoedenisse, bewaking, bescherming; 2121. museren, peinzen, mijmeren (vgl. Fr. muser); 2123. corderen, komt niet voor in Mnl. Wdb.; staat voor zooals men in het Fr. zou zeggen: s'accorder, overeenkomen, keuvelen; 2124. ouerliden, trekken over (afleggen); sonder trauilleren, zonder inspanning, vermoeienis; 2129. Loys tsertoghen zoone van bourboen, Louis de Bourbon, bisschop van Luik, werd in 1482 door den graaf de la Marck gedood; 2132. Van sconincx bloede, van
| |
| |
koninklijken bloede; 2134. enen verhaesten, iemand overvallen, overrompelen; 2137. De graue van symay, Jean de Croy, graaf van Chimay, gestorven in 1472, vgl. v. 1461 (cfr. Em. Picot en H. Stein, p. 311); 2138. behaechlijc, aantrekkelijk, flink; 2140. statelijc int bewijs, statig, voornaam van voorkomen; 2142. verweert, gehavend; 2145. Pieter die van lutsenburch graue was, Pieter, graaf van Luxemburg, van St Pol, etc..., gestorven op 31 Augustus 1433, vgl. Em. Picot en H. Stein, p. 311; Bon de Reiffenberg, p. 4; 2150. versoemen, misdoen; 2151. ghetorden, metathesis voor getreden; 2152. quijt werden, vrij, verlost worden van; 2153. Edouaert, Eduard IV (1441-1483), leider van de partij der Witte Roos in den Rozen-oorlog, bekend o.m. om zijn strijd tegen Warwick en Hendrik VI; 2155. aen elcken kant, overal; 2160. bombaerde, geschut om steenen te werpen, later een soort van kanon; 2161. Phebus coninc van auernen, Gaston Phebus, koning van Navarra, vgl. Em. Picot en H. Stein, o.c. p. 310; 2163. swonck, krachtige hamerslag; 2164. wronck, verwringing; 2166. vercrachten, overweldigen, bederven; 2169. Michiel van bergen, hebben we niet kunnen vereenzelvigen; 2172. in swerelts behout, op de wereld; 2174. plage, verwonding, plaag, onheil; 2177. vast houden, onderhouden; coutende, al praten; 2179. gebrast, vervaardigd; 2181. vuyt den spele gaen, ernst worden; 2182. helen, verzwijgen; 2183 logys, logies, verblijfplaats; 2184. te wille, gewillig; 2188. onuerbaest, niet in Mnl. Wdb.; wel in Ndl. Wdb., X, 2084, zich niet latende verbijsteren, onversaagd; 2189 mit appetite, met lust (genoegen); 2195. van sulcke sade, van zulken aanleg; 2198. hem vermannen, zich herinneren; 2202. notabel, voornaam; 2204. nootlijc, noodzakelijk; 2109. pas gaen, den ‘pas der doot’ aangaan; 2212. dorren, durven; 2216. canon vander messen, onveranderlijke gebedenreeks in de mis van het Sanctus tot aan het Pater Noster; 2220. bedwongen, dwang; 2221. borge, borg(som); statueren, (vgl. Lat. statuere), bepalen, vaststellen, verordenen; 2223. point, punt, zaak; 2224. Hiermede wordt bedoeld Karel V, bijgenaamd ‘de Wijze’ (1364-1380), vgl. Fr. tekst: ‘Le saige Roy charles le quint’ - deze was de zoon van Jan II, uit het geslacht der Valois, herwon, met de hulp van zijn dapperen veldheer Bertrand du Guesclin, een groot gedeelte van de door de Engelschen veroverde gewesten; 2127. mit gemake, in rust en vrede; 2228. de wake, wachtpost(en); 2232. atropos rente betalen, tol betalen aan den dood, sterven; vgl. onze uitdrukking: den tol aan de natuur betalen; 2234. corts, kortelings, binnen kort, vgl. v. 2107; 2235. traysoen, verraad; 2242. temperure, juiste vermenging van verschillende bestanddeelen; 2245. Ofdat, of wat; tzuere werden, onaangenaam zijn; 2247. volstandich, volhardend, standvastig; 2249. gardebrasse, armplaat (deel der wapenrusting); 2251. lichticheit, levendigheid; 2253. ongheblaempt, onbesproken, onberispelijk; 2254. huyfken, helm; 2255. temperance, matigheid; 2256. cance, gelukkig toeval; 2257. Blanckaert, het woord blijkt ook aan Kiliaen onbekend te zijn; vertaalt hier ongetwijfeld: braconniere, ijzeren armkleeding; 2261. Scheenpijpe, scheenplaat; 2265. hem decken, zich bedekken, beschermen; 2266. ghequarteleert, heraldische term: door een staande en een liggende lijn in vier kwartieren verdeeld; 2267. verleeden, tegenstaan; 2268. bereeden, bewijzen; 2276. gestoct, met stokken gewapend; gestaeft, met staven gewapend; 2288. hem betrouwen in, vertrouwon stellen in; 2291. Loot, tak (twijg); 2302. in allen percken, overal; 2304. der helscher sate, de hellewoning, het helleverblijf, vgl. de tegenstelling in het Mnl.: die hemelsche sate, het hemelsch paleis; 2311. melancolinghe, droefgeestigheid (vanwege de erfgenamen), vgl. Fr. tekst:
Car espoir que les heritiers
Loublieront et voulentiers;
2312. zeer gheringe, zeer vlug, spoedig; 2315. heylich kersdom, Heilige zalfolie (H. Oliesel); 2317. nootsake, dringende zaak, geval van nood; 2318. inden nijt comen van enen, de kwaadwilligheid van iemand op zich halen; 2322. scieten, werpen, slingeren; ter steden, terstond; 2324. bescheet, rechtmatig; 2326. besteden, bestellen; laten gereed maken; 2327. moet, moge; 2330. ongelijc doen, schade, nadeel berokkenen, nederlaag doen ondergaan; 2337. achterterden, metathesis voor achterwaarts treden, wijken; 2339. achterdincken, berouw, inkeer; mit grooter veerden, snel, dadelijk; 2342. waken, bekommerd zijn; 2350. mit comparacie doeruloten, letterlijk: met vergelijking(en) doorstroomd, dus: verduidelijkte mij met vele vergelijkingen; 2351. ouerblijf, in wat overblijft (van mijn uiteenzetting); verstant rapen, voordeel halen uit de beteekenis van iets; 2375. vellen, laten
| |
| |
vallen, afzetten; 2377. aen dragen, contaminatie uit aen hebben en dragen, aanhebben of dragen; 2383. handelen, hanteeren; 2390. besorgen, behoeden; 2414. in alder vouwe, in alle opzichten; 2418. aen elcken kant, overal; 2427. fondeert sijn in, beslagen zijn in; 2433. van binnen leeren, in het geheugen prenten, vgl. onze uitdrukking: van buiten leeren; 2436. de groote stad gods, het rijk Gods, vgl. het werk van Augustinus ‘De Civitate Dei’ (Over het Rijk Gods); 2440. viant, duivel; dit vers vormt een toespeling op de bezweringsformule in het Doopsel; 2449. questie, vraag; 2452. soudye, soldij; 2454. Zooals dikwijls in den loop van het gedicht, vernemen we hier een echo van het Elckerlijc-motief nopens het alleen zijn in den doodsstrijd; 2460. presentacie, voorstelling; 2467. verdullen, dol maken; 2470. voerbringen, vertoonen; plaene, vlakte, veld; 2478. setelstoel, zetel; veriolijsene, vroolijk stemmen, zich verheugen; 2479. bestiert, in orde gebracht, gereed gemaakt; 2483. besceet, oordeel, inzicht; 2485. kerste, metathesis voor christen; 2500. verboerte, boete; 2503. himmen, kuchen; 2508. vermant, overmand; 2509. ontcommert werden, gered worden uit den nood; treke, list, gemeene streek; 2512. hem besorgen, zich bekommeren om; heele versregel: ieder bekommere zich om zijn eigen last; pac, last; vgl. spreuk uit Wre, 1287: ‘Want elck moet syns selfs pacxken draghen’; 2515. de zonne in ogen crijghen, tegenspoed ondervinden, de omstandigheden tegen zich krijgen; 2516. steuringe crahten, krachten die u verontrusten; 2531. onbeclast, onbezoedeld; 2540. silete, Lat. silete (zwijgt), eigenlijk een tooneel-aanwijzing van een rustpunt; 2551. aerbeyden, moeite, last hebben; 2558. bestel, gedrag; 2565. versteken, versmaden; 2572. twerc mijnder saken, bekommering om mijn zaken; vertoeuen, wachten op; 2575. berechten, vaststellen; 2580. scolier, leerling, student; 2582. ontsniden, door snijden losmaken; 2585. kennisse doen, aankondigen, uitspraak doen; 2590. slecht, simpel, onnoozel; 2594. sonder letten, onverwijld; 2595. geberen, te werk gaan, zich houden; 2596. hem generen, zich houden, gedragen; 2601. gichten, aan de jicht lijden; 2605. geuuecht, gezegd, geregeld; 2608. gebode, macht, invloed; 2615. achtewerts dincken, terugdenken; 2622. zijn redene laeten, ophouden met spreken; ongespaert, onverwijld; 2628. enen te voren comen, tot iemand komen, iemand overkomen; gebeuren; 2632. bij dien, meteen; 2637. chieraet, verfraaiïng; 2641. Ende, in; maertsche, streek; 2643. queste, avontuurlijke nasporing, eigenijk: een tocht tot opsporing van den eenen of anderen, op avontuur, uitgetogen ridder, ofwel van de eene of andere kostbaarheid, bovenal: van de Graal; queste is een term die herinnert aan de Arthur- en Amadis-romans; 2644. hem vereysen, schrikken van; 2645. Den champ doen, op reis gaan; proficeren, (vgl. Lat. proficere), voordeel behalen, profijt van iets hebben; 2646. sin stucken wel ordineren, zijn zaken goed in orde brengen; 2647. Cheual pert, toespeling op J. Steemaer's alias: Pertcheval; 2648. Qui tant a souffert, spreuk van O. de la Marche; 2658. walsche, Fransche; 2659. figuere, afbeelding (houtsneden worden bedoeld); 2663. duytsche, Nederlandsche, vgl. voor laatste 3 verzen het slot van den proloog.
|
|