| |
| |
| |
Glossarium
De meeste woorden, die in vorm of beteekenis verschillen van het hedendaagsch spraakgebruik, worden hieronder samengebundeld.
De afkorting P. heeft betrekking op den proloog; bij woorden welke voorkomen boven de houtsneden werd de bladzijde aangeduid. De asterisk vóór het versnummer duidt aan dat het bewuste woord niet vermeld wordt in het Mnl. Wdb.; achter het versnummer dat het ook in de aanteekeningen aan te treffen is.
| |
A
|
a, b, c, 2664, vant -, alphabetisch. |
aelbrecht, 1371*, hertoghe - van oostrijke, Albrecht V, hertog van Oostenrijk. |
aelmisse, 2308, aalmoes. |
aen, 945, 1071, 1128, bij; 2022, voor, nopens; 2192, 2199, tot; 2409, tot, bij, naar. |
aenbeuechten, P., 21*, aanvechten. |
aen doen, 305, aandoen. |
aendragen, 2377*, aanhebben of dragen. |
aen gaen, 1871, malkanderen -, elkaar te keer, te lijf gaan; 2174, enen -, iemand aanvallen, te keer of te lijf gaan; aengaende, 543, aangaande, betreffende. |
aen gehelt sijn, 1997*, aangedaan zijn. |
aengrijp, 233*, manier om iets aan te vatten; 2117*, het ter hand nemen; aengrijpen, 1892, vastgrijpen, ter hand nemen. |
aencleuen, 1287*, wat toebehoort aan, samengaat met; aencliuene, 957* aankleven aan iemand (gezegd b.v. van lijden). |
aencomen, 1328*, opkomen. |
aen ligghen, 1212, omvatten, uitgestrekt zijn. |
aenscouwen, 1154, 2287, 2564, aanschouwen, zien. |
aensicht(e), 642, mit blijde -, met blij gezicht, verheugd; 766, aangezicht; - bien, 2213, zich vertoonen, in persoon verschijnen. |
aensien, 634, 1133, 2024, 2030, bekijken, aanschouwen. |
aensoecken, 2474, verzoeken. |
Aenstoot, 127*, zie aant.; 1795*, aanval. |
aentasten, 394*, aanraken; 613*, aanvallen, bestoken. |
aenueerden, 2453, tfeyt voer enen -, het voor iemand opnemen; aenuerden, 2200, bliscap -, zich verheugen. |
aerbeyden, 2551*, moeite, last hebben. |
aerde, 709, plaats; 976, aarde; 1333, inder -n steken, dooden; opter -n, P., 6, op de aarde. |
aerken,* 930*, beekje, riviertje? |
aert, 1401, den - wreken, zijn drift of woede tot bedaren brengen door wraak. |
abd, 1611, abt; abdesse, 1625, abdis. |
abel, 362*, Abel. |
abijt, 984, 1255, 1697, 2190, kleed. |
able, 1351* bekwaam, in staat. |
absolon, 68*, Absalon. |
abstinencie, 199*, onthouding, vasten. |
abuys, 783*, 789, 806, 815, 894, 846, bedrog, zinsbegoochling; abuseren, 653*, misleiden. |
Accident, 40, 49, 60, 130, 249, 256, 264, 272, 362, 375, 382, 390, 398, 406, 414, 422, 430, 438, 448, 455, 462, 471, 478, 486, 494, 501, 510, 519, 1183, 1223, 1249, 1308, 1319, 1326, 1348, 1374, 1382, 1389, 1400, 1401, 1416, 1480, 1494, 1508, 1519, 1532, 1539, 1551, 1560, 1567, 1681, 1797, 1838, 1873, 1891, 1897, 1899, 1937, 1945, 2018, 2024, 2041, 2049, 2095, 2134, 2142, 2147, 2158, 2163, 2174, 2389, 2580, Ongeval. |
auoerde, 330, van - sijn, overeenstemmen. |
Achilles, 402*, 411, Achilleus. |
achten, 311, 1508, 1909, 2162, achten, eerbiedigen; 2415, er op letten. |
achter, 500*, van -, naderhand. |
achterdincken, 350*, 2341, berouw. |
achter stellen, 2093*, veronachtzamen. |
achterterden, 2337*, achterwaarts treden, wijken. |
achtewerts, 2615*, dincken, achteruit denken; 857, - treden, achteruit treden; achterwers gaen, 1*, naar zijn einde gaan. |
Acteur, pass., schrijver, auteur. |
adam, 2491, Adam. |
adem, 2550, id.; 630*, sinen - hernemen, op adem komen; 2368, van stercken - sijn, een sterken adem hebben. |
adieu, 556, - nemen, afscheid nemen; adiu segghen, 897, vaarwel zeggen. |
| |
| |
adonis, 490*, Adonis. |
aduersarijs, 634, tegenstrever. |
af, 1124, 1208, van. |
afgrijs, 2446, afgrijselijkheid. |
aflijuighe, 1675, aflijvige. |
afslaen, 421, afslaan, afbouwen. |
after setten, 894*, achterlaten. |
afterwerts peysen, 1650* achteraf nadenken. |
afwerpen, 371*, vernielen; 672, neerwerpen. |
agamemnon, 443*, Agamemnon. |
agreable, 1492, aangenaam. |
aman, 514*, Aman. |
al, 21, 47, 88, 257, 401, 406, 436, 833, heelemaal; 23, 236, alles; 48, 50, 52, 70, 251, 1606, 2313, allen, allemaal (telw.); 280, 462, zelfs, al; 842, als; 1327, ieder; aldat, 2004, al wat; aldus, 97, 181, id.; mit allen, 335*, 785, 1562, heelemaal, volkomen; allet, 1647, 2536, gansch het; 2460, al het; al omme, 58, 182, 212, 768, 868, 1088, alom, overal; al reede, 75, reeds. |
alder, 14, - boost, zie i.v. houden; alder eerst, 697, allereerst. |
Alexander, 396*, Alexander. |
alghelijcxs, 25*, volkomen, zóó, insgelijks. |
alleenlic, 5, 99, alleen. |
allencxkens, 1769, langzaam, stillekens. |
almachtich, 278, almachtig. |
alphonse, 1467*, coninc -, Alphonsus V, koning van Aragon. |
als, 31, zooals; 463, wanneer; in als, 908, in alles; van als, 84, voor alles; p. 11, 2399, van alles; also, 157, 300, 339, 1615, zoo (als); alzoot, 2022, 2277, zooals het; alzo wel, 2052, eveneens; alsulck, 1103, zulk, zoodanig. |
altemet, 786, nu en dan; al tgene, 82, al hetgene; altoos; 249, 536, 617, 1308, 1315, 1929, altijd. |
altijt, 510, 789, altijd. |
alue, 305*, albe. |
al voren, 1981, vooraan. |
Amazam, 499, Amazam. |
amazone, 1263*, die van -n, de Amazonen. |
ambocht, 880*, bedrijf (in re amatoria). |
ambre, 830, amber. |
amict, 307*, amikt. |
amoras, 1591*, Moerad II. |
amoreus, 2111, verliefd; amoreusheit, 801, verliefdheid. |
ampulle, 315*, ampul. |
an, 1211, bij; anden, 302, aan den. |
ander, 142, elc den -en, elkander; 173, 481, ander; al ander, 1586, al de anderen; meer ander, 374, meer anderen; ten anderen, 2593, vervolgens; anders niet, 214, niets anders; anders mans, 2510, van iemand anders. |
an doen, 554, aandoen. |
an gaen, 1638*, overkomen, gebeuren. |
ancomen, 1946, overkomen, gebeuren. |
anctx, 2083, angst. |
an ligghen, 1373* veel -, een belangrijk personage zijn. |
an nemen, 2382, ter hand nemen, aannemen. |
antiochie, 1537*, van -n een prince, Jean de Coïmbre, prins van Antiochië. |
Antipater, 395, Antipatros. |
antwoirden, 121, antwoorden; antworde geuen, 2604, antwoorden. |
apostel, 2506, id. |
apparencie, 171*, schoon in -, mooi van uitzicht. |
appetijt, 821*, lust, aantrek; mit appetite, 2189*, met genoegen. |
appliceren, 359*, sinen sin toe iet -, zijn aandacht aan iets wijden. |
Arbeit, 585, 2369, moeite; - doen, 1804*, zich inspannen. |
Aristoteles, 1919, id. |
arm, 720, - van, arm aan; 1040, 1616, 1621, adj., arm. |
Artuere, 451*, koning Arthur; hertoge artur, 1351*, Arthur III, zie aant. |
asche, 1248, tot -n brenghen, tot assche maken, doen verasschen; in -n gedegen, 1450*, tot assche geworden. |
aspereren,* 1708*, 2270, zie aant. |
assistencie, 80, hulp. |
assout, 2619, aanval; - leueren, 60*, aanvallen, slag leveren. |
athene, 480, van -n, over, nopens Athene; clercken van athenen, 1259*, wijzen van Athene. |
Atropos, P., 22*; 42*, Atropos, heidensche godin van den dood; 131, 1178, 1250, 1290, 1631, 1676, 1696, 1697, 1732, 1818, 2102, 2107, 2228, 2501, 2573, id. |
auantage, 1193*, - vercrijgen, voordeel krijgen, profijt halen uit, ook: voorsprong op iemand of iets halen. |
auentagie, 95, voordeel; na enes auentagie, 2285, naar iemands voordeel. |
Auentuere, 94*, 210, van -n, van een wonderkrachtige soort; auenture vinden, 103*, een wonder beleven; auentuere, 108, 752, 910, 1512, 2065, wonder geval, avontuur; 1936*, lotsbestemming; dauentuere aengaen, 1655, het avontuur wagen; goede auenture, 848, 1024, onverwacht
|
| |
| |
genoegen, goed avontuur; quaet auentuere, 1952, onverwacht onheil; auentueren, 492, 1309, 1779, wagen. |
auerne, 2161*, Phebus coninck van -n, Phebus, koning van Navarra, zie aant. |
auijs, (goet) -, 395, 1754, 2442, goede raad; bij auijse, 754*, welberaden; in enes auijs, 1025, volgens iemands meening; in sijn auijs, 2139, omwille van zijn raadgevingen; nae enes auijsheit, 1035*, volgens iemands meening, zienswijze; auiseren (hem), 2642, zich bedenken. |
auont mael, 188, - doen, avondmaal gebruiken. |
auxy, 1476*, Jean d'Auxy. |
| |
B
|
baeren, 155*, hem -, zich vertoonen. |
baert, 198, 758, 762, 871, 981, baard. |
baeten, 417, 742, helpen, baten; bate, 2303, heil, nut. |
babilonie, 1258, Babilonië. |
bagijnhof, 1075, begijnhof. |
band, 657*, in enes -en beseuen sijn, in iemands macht zijn. |
bane, 1419*, strijdperk. |
baniere, 1054, 1716, 1724, 2466, banier, vaandel; banniere, 859*, zie aant. |
banckier, 1486, bankier. |
bardueren, 1841*, een paard met een ‘barde’ voorzien. |
bare, 1406*, balk als teeken van bastaardij in het wapenschild gevoerd. |
basselare, 457*, lang mes, dolkmes. |
bastaert, 1404*, cornelis van borgongien de -, Cornelis, bastaard van Bourgondië. |
baste, 513*, strop, halsstrik. |
bat, 2151, 2262, 2531, beter; - neder, 1510*, nog lager, of: wat verderop. |
bataellie, 80, 1784, 1792, 2081, 2210, 2226, 2259, gevecht, slag; - houden, 1664, slag leveren. |
beau ieu, 1534*, Pierre de Bourbon, heer van Beaujeu. |
bedacht, 447*, - sijn, gestemd, bezield zijn. |
bedancken, 343, bedanken. |
bedde, 2202, bed. |
bede, 638, een - bidden, iets dringends vragen. |
bedect, 2261, bedekt. |
bederflijc, 1542, enen - sijn, iemand in het verderf storten. |
bedien, 1012*, - doen, baten, helpen. |
bedochten, 895*, bedachtzaam. |
bedoluen, 1047, uitgedolven. |
bedoruen, 1279, bedorven. |
bedouwen, 987*, iongher -, zich jonger maken. |
bedrange, 1691*, gedrang, gewoel. |
bedrijf, 223*, onder enes -, onder iemands heerschappij, invloed; 650*, macht, invloed. |
bedrocht, 896*, sonder -en, zonder bedrog, vergissing. |
bedroeft, 957, bedroefd, droevig. |
bedruct, 538, 699, bedrukt, beklemd. |
bedudenisse, P., 28, beteekenis. |
beemen, 1298, Bohemen, zie aant. op v. 1299. |
been, 2609, beenen; beenderen, 1229, 1615, id. |
beeste, 2288, dier, beest (strijdpaard in het tournooi hier). |
begaeft, 2273, van het noodige voorzien, uitgerust. |
begaen, 1021, begaan, betreden. |
begheren, 636, 2279, 2593, begeeren, verlangen; quaet willich -, 1893, kwaadwillig verlangen; begeerte, 3, 685, 859, 873, 882, 889, 1065, 1922, 2240, begeerte, verlangen; begeerte van wetenheit, 351, verlangen naar weten(schap), kennis; begeerte van wel te doene, 2008, verlangen om goed te doen. |
begheuen, 227*, de werelt -, afstand doen van de wereld; hem in een religioen begeuen, 1356*, kloosterling worden. |
beg(h)innen, P., 1, 32; 11, 958, 2616, beginnen; doert beghinnen, 263*, door de eerste te zijn om dit te doen; imperfectum van beghinnen: began, 2206, begost, 240, 398, 663, 1311, 2643; begosten, 1871. |
begrauen, 1362, participum: begraven; 2616, te begraven; - sijn, 1235, 1242, begraven zijn. |
begrijp, 260*, oordeel, beslissing; 2198, onderneming; - doen, 1174*, de onderneming wagen; stout - 1195*, stoutmoedige onderneming; van hooghen -e, 1857*, koen en ondernemend zijn; begrijpen, 1230, 1231, id. |
behaegen, verbum, 114, 564, 2356, 2442, behagen; behaechelijc sijn, 2138, aangenaam zijn; behaghen, 29*, genoegen hebben, naar zijn best leven; na enes -, 295, 1133, 2290, volgens iemands behagen, lust. |
behelpen, 120, hem -, zich behelpen. |
behoeden, 1173, id.; behoedenisse in huer -, 2119*, onder haar bewaking, bescherming; behoet, 2536, bescherming. |
| |
| |
behoeuen, 548, 2246, 2388, behoeven, noodig hebben. |
behoeren, 86, 2274, 2277, 2334, 2360, behooren, passen; als behoort, 2547, zooals behoort; na de behoorte, 1131, zooals behoort, past. |
behout, 2172*, int swerelts -, op de wereld; behouwen, 1956, tvelt int wije -, meester blijven op het slagveld; 1219, behouwen, bewerkt, gebeeldhouwd. |
behulpich, 2473, behulpzaam. |
beide, 600, 631, 1240, 1335, 1424, beiden; beijden, 56, 142, 529, beiden; 145, beide; beijden, verbum: 602, 963, 1682, 2603, wachten; beye, 2088, beiden; beyen, 1662, wachten. |
beiagen, 30*, 966, 2173, 2380, 2511, al jagende verwerven, vandaar: in uw bezit krijgen. |
bekant, 278, bekend; - maecken, 209, 781, bekend maken; - sijn, 1013*, ondervonden worden als; 214, 1564, bekend zijn als. |
bekeeren, 2652, hem -, zich bekeeren. |
bekennen, 39*, hem -, voor zich zelf leeren kennen, of: zichzelven herkennen in een figuur; 977, bemerken; 1287, 1408, 1417, 1466, 1506, 1515, herkennen; 1449* te niete -, als te niet zijnde erkennen; bekent, de meeste -, 1973, de meest bekende; 2319, bekend; bekin, 942*, gheen - hebben, onbekend zijn; - crijghen, 360*, kennis krijgen van; bekinnen, 1282, herkennen; bekint, 645, 1752, bekend. |
bclaechen, 1345, 1900, beklagen; beclagen, 1812, 2080, beklagen. |
beclassen,* 765*, den tijt -, den tijd met strijden doorbrengen. |
becleeden, 2265, hem -, zich kleeden, uitrusten. |
beclijuen, 1199*, enen -, iemand bijblijven. |
becomen, 1042, (imperfectum bequam), aanstaan, bevallen. |
becommeren, 1936, hem -, zich bekommeren. |
becoert, 2444, - houden, in spanning houden. |
bequam, 2139, aangenaam; bequamene, 176*, aangenaam; bequamer, 1022*, aangenamer. |
bequelder, 1961*, die doet wegkwijnen; bequelen, 429*, (imperfectum: bequal), wegkwijnen; 1812, er voor lijden, boeten. |
belaegen en belaechen, 117, 1347, belagen. |
belaeyen, 195*, lust; of: er toe gedrongen. |
beladen, 1260*, in het nauw gebracht. |
belanc, 795*, an - sijn, aan gelegen zijn; an - sijn, 1851*, ter harte gaan, aan gelegen zijn. |
belasten, 1789, 2529, belasten, bezwaren. |
belegghe, 461, beleg. |
beleede, 52*, 2640, handelswijze, beleeden, 532*, getuigen van; beleiden, 446*, aanvoeren; beleyder, 455, aanvoerder, die doet uitvoeren; beleye, 1016*, getuigenis; 1072*, inrichting; beleyen, 22*, bedekken; 511*, geleiden; qualijc -, 2237, slecht beleggen, verliezen; belijden, 1469, belijden, kenbaar maken; belyen, 1750, belijden. |
beles, 1030*, onderrichting. |
beletten, 495, id. |
belien, 597, belijden, bekennen. |
belieuen, 126*, aangenaam zijn. |
belimmeren, 1717*, in de war brengen (of: aantasten). |
belof, 691, 746, 909, - houden, belofte houden, beloff, 743, - laten, belofte niet houden; 796, belofte; tbelof voldoen, 346, de belofte houden; belofte, 325, id.; - doen, 558, beloven; beloeuen, 477, 683, 2004, 2471, beloven. |
beloken, participum van beluken, 147*, sluiten, 374, bedelven. |
beminde, subst., 387, 1123, id.; als die ons -, 2300, als iemand die ons beminde; beminnen, 2194, id. |
benedictie, 2052*, zegen. |
beneficie, 1629*, inkomsten uit kerkelijke goederen. |
benomen, 1067, de vraech benemen, vragen. |
benoosen, 996*, vgl. Lat. nocere. |
benouwen, 204*, engte, kluis; 629*, hem -, zich inspannen. |
bepeerlt, 1975, bepareld, met parelen bezet. |
bepeysen, 2211, hem -, zich bedenken. |
bequelen, 429*, wegkwijnen. |
berechten, 2575*, vaststellen. |
bereede(n), p. 7, die een paard berijdt; 2268*, bewijzen. |
bereet, 74, 181, 249, 254, 1770, 2018, bereid, gereed; - hebben, 2167, 2321, 2335, gereed hebben; - maken, 2341, gereed maken; - sijn, 2584, gereed zijn; - staen, 485, gereed staan; bereetscap, 2347, bereidwilligheid; sin - maecen, 732*, zich gereed maken, uitrusten. |
berch, 769, 811, 1214, 2371, berg; te berge te dale, 108*, overal, in alle richtingen; Michiel van -en, 2169*, zie aant. |
| |
| |
bereiden, 607, bereiden; 2423, voorbereiden; hem -, 2600, zich gereed maken; bereyen, 2338, in gereedheid brengen; hem -, 1948, 2238, zich gereed maken; bereit, 556, 1838, gereed. |
berijt, 268, gereedgemaakt; 1700*, uitoefenen van de rechtsmacht wanneer iemand voor de vierschaar gedaagd werd om zich te verantwoorden. |
beroemen, 2149, hem -, zich beroemen (op). |
beroeuen, 673, 2051, berooven. |
Berou, 180, 2239, 2410, berouw. |
bertangien, 1347*, Gillis van -, Gillis van Bretanje. |
besaempt, participium van besomen, *310*, afgezoomd. |
bescaemen, 679*, 1192*, 1494, verslaan, te schande maken; bescaempt, 537, 2041, beschaamd; - sijn, beschaamd zijn. |
bescheede, 2639*, by -, rechtmatig; bescheet, 2324*, rechtmatig; na v beste -, 2483*, volgens uw beste oordeel, inzicht. |
bescheren, 1894*, enen -, iemand voor de gek houden. |
besc(h)ermen, 1312*, verdediging; 1742, 2432, 2548, beschermen; na sijn bescermen, 2289, zooals noodig voor zijn bescherming, verdediging. |
bescilderen, 588, 871, 2459, beschilderen; bescildert was, 1743, geschilderd was. |
beschincken, 1152, schenken, geven. |
bescouwe, 1139*, reyn van -, mooi van uitzicht; bescouwen, 316*, int -, bij het bezien. |
bescreien, 1294, beweenen. |
bescriuen, 1671, beschrijven. |
bescudden, 608, 2003, beschutting, bescherming; verbum: 2011, 2176, 2352, beschermen; bescut, p. 9, beschermd. |
beseuen sijn, 1244*, 1672, 1829, 1920, 2308, aanwezig zijn in, voorkomen in; - werden, 2603, inzien, begrijpen, beseffen. |
beslagen sijn, 2379, beslagen zijn. |
beslechten, 1683, 1840, 1882, 2285, 2463, beslechten, beslissen (in een strijd); beslechter, 1736, beslechter, die beslecht of beslist over. |
besleghen, 1974, 2323, beslagen. |
beslimmert,* 1718*, geheel en al bezig met. |
besloten, 946, afgesloten, afgezonderd; 1696*, 2227, gesloten; 2229, afgesloten; 2346, 2498, besloten. |
besoecken, 559, bezoeken; besocht sijn, 1116, gezocht zijn. |
besoeuen, 547, zich beijveren. |
besorgen, hem -, 2390*, zich hoeden voor; 2512*, zich bekommeren om. |
bespueren, 2430, zien, bemerken. |
bespringhen, 793, aangrijpen; 1249, 1760, 2039, 2217, aanvallen; bespringer, 1803, aanvaller. |
besteden, 2326*, bestellen, laten gereed maken. |
bestel, 2558*, gedrag. |
bestier, 544*, 679, gebeurtenis; van bestiere, 1701*, van een heerscheres; bestieren, 292*, plaatsen, leggen; 471, besturen, richten; 2479*, gereed maken; bestierheit, 1996, gebeuren, plaatsgrijpen; vol groots bestiers, 1482*, grootsch van uitzicht, vol ondernemingsgeest; met veel bestiers, 2579, met veel onderrichting; dus bestiert, 1725*, van een dergelijk uitzicht. |
bestriden, 1766, 2095, bestrijden. |
bezuren, 1095*, smart, lijden; bezueren, 1812*, ergens voor lijden, boeten. |
beswaeren, 2159, 2621, bezwaren. |
bet, 378, 1069, beter; te bet, 893, 2062, des te beter; veele te bet, 2662, veel te beter. |
betaelen, 919, betalen; betalen(e), 684, 770, betalen. |
betaemen, 125*, 236, 1855, 2254, betamen, passen; na bethamen, 553, naar behooren; na elcx bethamen, 1603*, zooals voor elk past. |
betaille, 437, gevecht; betaillie, 592, id. |
bete, 2493, - des appels, appelbeet. |
beteikenen, 1996, 2297, beteekenen. |
beteren, 61*, hem -, zich zuiveren. |
betogen, 1270*, bewijs, aantoonen; betooghen, 1299*, princhelijc -, prinselijke verschijning; int betoogen, 1323, als bewijs voor iedereen?; bethoone, 1574, duechdelijc van - sijn, (zich) deugdzaam (of: moedig) betuigen; bethoonen, 1796*, wel -, goed van zich afbijten. |
betoeuerde, 377*, betooverd. |
betrapen, 725*, vangen, in bezit nemen; 1685*, in zijn macht krijgen. |
betrouwe, 1798*, mits crancken -, met zwak (gering) vertrouwen; - in enen houwen, 2309, iemand anders vertrouwen, betrouwen; betrouwen, 511, 1712, 2089, 2116, betrouwen, vertrouwen stellen in; hem -, 2288*, vertrouwen stellen in. |
betrouwen, 2563, subst.: vertrouwen; - stellen, 1128, betrouwen stellen. |
buegele, 1003*, beugel, ijzeren ring. |
| |
| |
beuallen, 1149, aanstaan, bevallen. |
beuange, 1192*, binnen de -, binnen de besloten ruimte; beuanghen, 1549, bevangen, aangrijpen; beuanc, 1216*, gebied; 2107*, rechtsgebied. |
beuecht, 1882, gevecht; beuechten, 1681, 1878, imperfectum: beuacht, 2088, 2464, bevechten. |
beuel, 2493, bevel; beuelen, 1225, 2497, bevelen. |
beuen, 913, 937, 2086, 2601, beven. |
beuinden, 329, 2072, 2297, bevinden; imperfectum beuant: 582, 1018, 1459, 1563, bemerken, vinden; 1713, aantreffen; beuonden werden, 1090, gevonden, aangetroffen, gesmaakt worden; 2541, bevonden worden. |
beuouwen, 204*, afzondering? |
beuroen, p. 8; 180, 347, 1646, 1723, 2263, 2278, 2333, verstaan, begrijpen; beuroene, 1363, verstaan, begrijpen; na mijnen beuroene, 1198, volgens mijn inzicht. |
bewaeren, 146*, sin sadel -, in het zadel blijven; 1081, bewaren; bewaren, 764, id. |
bewacht, 1047*, bewaakt. |
bewegen, 1454*, sijn rijck -, toelaten, geleiden in Zijn Rijk. |
bewijs, 1034, teeken, voorbeeld; toecomende -, 1239*, teeken van wat gebeuren zal; - doen, 1027, bewijs geven; 1758, zeggen zooals het is; int -, 2140*, van voorkomen; bewisen, 1445, 1527, 1641, aantoonen, bewijzen. |
bibel, 1236, Bijbel; bible, 376, id. |
bidden, 185, aandringen; 231, 275, 278, 327, 638, 640, 736, (bidt, veel voorkomend pluralis voor singularis); 966, bidden; 1153, 1155, smeeken; een bede -, 638*, een verzoek doen. |
biechtuader, 2409, 2430, biechtvader. |
bij, 95, 171, 173, 363, 381, 389, 419, 446, 448, 459, 463, 473, 486, 538, 1100, 1108, 1123, 1223, 1319, 1343, 1348, 1386, 1448, 1480, 1519, 1520, 1530, 1567, 1579, 1592, 2020, 2050, 2150, 2151, 2255, 2308, 2510, 2595, 2656, door; 175, 1280, 1313, dichtbij; 2031*, bijna, ongeveer; 1277, 1278, aan; 1349, 1388, 1421, 1454, 1458, 1498, 1512, 1531, 1560, 1690, bij; bij desen, 132, hierop; bij dien, 596, hierop; bij na, 621, 1439, 1782, bijna. |
bij bringen, 869*, aantoonen. |
bij houden, 1308*, hem enen -, iemand bij zich houden. |
bij comen, 1848*, veroorzaakt worden. |
bij legghen, 632*, aanspraak maken op. |
bijsonder, 845, bijzonder, of: op zijn manier; bijsondere, 1823*, niet -*, niets eerder. |
binden, 804*, zie aant.; 1109, id. |
binnen, 877*, te - werden, bemerken; 1399, in. |
Biscop, 2130*, - van ludick, Bisschop van Luik, zie aant. |
bitter, 929, id. |
blad, 19, de bladeren, het gebladerte; 788, 923, id.; blat, 1534*, dnatste -, erfgenaam. |
blaken, 932, blaken. |
blame, 126*, - sijn, hoonend of smadelijk zijn; 1173*, zonde. |
blanckaert, 2257*, ijzeren armkleeding. |
blancketsel, 980, blanketsel. |
blasoen, 1708, 2268, blazoen; - van verbeydene, 2098, blazoen van verbeiden, wachten; - van vromicheden, 1727, blazoen van heldenfeiten, dapperheid. |
bleuen, 1830, 2062, gebleven. |
blide, 342, blij; blidelijc, 1140, blij, opgeruimd; blijde, 1024, id.; blije werden, 2653, opgeruimd, verheugd worden, zich verheugen. |
blijckelijc, 336*, - sijn, blijkbaar, duidelijk zijn; blij(c)ken, 389, 587, 998, 1171, 1190, 1575, blijken; laten blijken, 527, laten zien; alst blijke, 1372, naar het schijnt. |
blijscap, p. 6; 152, 219, 573, 699, 726, 942, 1089, 1821, 1922, 2001, 2200, vreugde; - bedriuen, 845, zich vermaken; - ghewinnen, 2205, genoegen winnen; - nemen in, 1531, vreugde hebben aan; werlijcke -, 112, Wereldsch Genoegen of Vermaak, een van de vele allegorische termen uit het gedicht. |
blijuen, 399, 805, 1084, blijven; 1200, 1243, 1368, blijven, overblijven; 1689, blijven, verwijlen; 421*, 1816, dood blijven, sterven; ontrent -, 763, ergens blijven; verwonnen -, 1817, verwonnen blijven; volstandich -, 2037, standvastig blijven; bliuen, 954, verblijven; 1396, 1939, (over)blijven. |
blincken, 2069*, schitteren. |
bloede, 2132*, van sconincx -, van koninklijken bloede. |
bloeme, 788, 922, bloem; - der duechden, 1979, Bloem van deugdzaamheid; blome, 19, bloem. |
bloncheit, 792*, afgestomptheid. |
bloot, 21, bloot, kaal; 38*, 2489, onomwonden, rechtuit; 220*, bekend, openbaar; 1670, duidelijk; bloet sijn, 1918, duidelijk, bekend zijn; op tbloote, 1807*, op de zwakke plaats. |
| |
| |
bode, 2614, 2617, id. |
bolck, P., 1, 31; 472, 504, 1154, 1159, 2655, 2659, boek; 2482, Boek (H. Schrift). |
boghe, 409, boog. |
bombaerde, 2160*, geschut om steenen te werpen, later een soort van kanon. |
bordueren, 1146, borduren. |
borgongien, 1404*, cornelis van - de bastaert, Cornelis, bastaard van Bourgondië. |
boogen, 2035*, doen buigen, neerhalen. |
boom, 18, 31, 811, 921; - en vrucht, 1554*, stam en afstamming; dat ionc boomken, 2035, jong boompje, gezegd van de jeugdige Maria van Bourgondië. |
boert, 2043*, terzijde; aen tboort legghen, 910, aan boord leggen. |
boos, 535*, 1316, slecht. |
borge, 2221*, - statueren, borg(som) bepalen. |
bosch, 485, 936, id. |
bouck, p. 1, boek. |
bourbon, 1353*, Jaques de -, Jacques de Bourbon; Loys tsertoghen zoone van bourboen, 2129*, Louis de Bourbon, bisschop van Luik. |
bourbonoosen, 1529*, hertoge loys vanden -, Louis II de Bourbon. |
bourgongioen, 1849, Bourgondiër. |
bourgongien, 1747, 2053, Bourgondië; maerscalc van -, 1426, Maarschalk van Bourgondië; Marie van bourgongien, 2047*, Maria van Bourgondië. |
bouwe, (boude), 1767*, onbeschroomd; als de bouwe, 1950, onversaagd. |
bouen, 646, 947, 953, boven; 1617, benevens; -al, 1053, bovenal, vooral; al - al, 1989, 2655, volstrekt alles overtreffend (versterkte superlatief). |
braeckmaert,* 449*, strijdhamer. |
bracht, 489, participium, gebracht. |
brant, 381, inden - gheraecen, in brand geraken, schieten, zie aant. op v. 378; 1014, moeite, last, ellende. |
brassen, 2179*, vervaardigen. |
brederoede, 1513*, Renaud van Brederode. |
breet, 571, - ghescitueert syn, breed (wijd) uitgestrekt zijn. |
breidel, 809, 873, breidel. |
breyden, 1980, ouer al gebreydt syn, overal bekend zijn. |
breken, 145, 269, 370, 622, 667, id., gezegd van de lans; 2562, id. |
brenghen, 85, 163, brengen; hem seluen bringen, 2439, zich zelf (binnen) brengen (in); te nieten bringhen, 1520, vernietigen; ter eerden -, 1224*, dooden; tinden -, 388, dooden; tonder(e) -, 1252, 1437, 1592, 1824, dooden. |
brese, 1409*, - vander varennen mijn heere, Pierre de Brézé. |
brille, 2586, bril. |
Brimuer, 1476*, Guy de Brimeu. |
broeder(e), 474, 1434, 1460, broeder, gebroeders. |
broec, 2257, broek (deel der wapenrusting hier). |
broot, 217, brood; brootbidder, 1620*, bedelaar. |
brugghe, 1052, brug. |
bruloft, 373, bruiloft. |
brusel, 36, Brussel, zie aant. op v. 35. |
busche, 393*, bus. |
buten, 1585, buiten. |
| |
C
|
caduyc,* 589*, klein, smal. |
Cayn, 363*, Kaïn. |
calentrane, 1518*, ridders van -, Ridderorde van Calatrava. |
canchelier, 1710, kanselier; cancellier, 2033, raadgever. |
canon, 2216*, - vander messen, 2216*, Canon. |
cardinael, 1609, Kardinaal. |
caritate, 209, Caritas (liefde); caritatelijck, 2253, weldadig, liefdevol; caritelijk, 2638, liefdevol. |
carthago, 426, Carthago. |
cecilien, 1553*, een coninc van -, zie aant. |
celebreren, 337, celebreeren (gezegd van de mis). |
cellebroeder, 1612*, Alexiaan. |
cenaet, 388*, Senaat. |
certeyn, 584, 799, 1675, zeker |
Cesar, 387*, Julius -, J. Caesar. |
cesseren, 691, sonder -, zonder ophouden; p. 52; 1111, ophouden. |
cuer, 1484*, iaque -, Jacques Coeur. |
chaillant, 1392*, iaques de -, Jacques de Challant. |
champ, 2645*, - doen, op reis gaan. |
champioen, p. 48, kampioen. |
charuy, 1473*, Pierre de Bauffremont, graaf van Charny. |
chato, 1097*, Cato. |
cheys, 937*, verplichting, schatplichtigheid. |
cheual, 2647*, - pert, zie aant. |
chiere, 167*, enen - doen, iemand goed onthalen; c(h)ierheit, 1993*, pracht; 2355, optuiging; chieraet, 1148*, haarsieraad;
|
| |
| |
2637*, verfraaiïng; cieren, 335, 835, 1142, 1698, 1722, 1756, sieren, tooien. |
cipers, 1538, Chypres, zie aant. op v. 1537. |
clarens, 1507*, hertoge van -, Georges Plantagenet, hertog van Clarence. |
cleue, 1583*, hertoge ian van -, Jan, hertog van Cleef. |
coimbres, 1314*, hertoghe van -, Hertog van Coïmbres. |
cockin, 1617*, landlooper, schelm. |
coluer, 1699, kleur; colueren, 1709, kleuren. |
comfortacien, 1633*, vertroosting, sterkte. |
comparacie, 2350*, vergelijking. |
conchy, 1513*, Claude de Montagu, Baron de Couches. |
condempneren, 2568, veroordeelen. |
condicie, 1043, mit sulker -n, op zulke wijze; 1630. van wat - n, van om het even welke soort of aard. |
conduceren, 1748, begeleiden. |
confortancie, 1710, sonder -, zonder versterking, steun, troost; conforteren, 968, versterken; conforteringe, 109*, om u -, tot uw bemoediging, versterking; confoort, 2441, - geuen, moed, sterkte geven, versterken; om v -, 2455, 2548, tot uw steun; tot uwen confoorte, 1129, tot uw versterking. |
confuys, 784*, hem - vinden, in verlegenheid gebracht zijn. |
conqueste, 1472*, verovering, onderneming; conquesteren, 1590, veroveren. |
connestable, 1352*, 1489, hoofdbevelhebber der legers van den Franschen koning. |
consciencie, 2432, geweten. |
consent, 1657*, sin - geuen, zijn toestemming geven; bij -e, 2231, bij goedkeuring, toestemming. |
consummacie, 1740, afslachting, voltrekking; consumeert, 1227, 1338, vergaan, verteerd. |
content, 133, er in - sijn, er over tevreden zijn; - sijn, 764, 1660, 2382, tevreden zijn; wèl - sijn, 192, heel tevreden zijn. |
continancie, 594*, uiterlijke. |
continueren,* 325*, ghecontinueert sijn, eveneens gemaakt zijn. |
contrarie, 2568, in -, in het tegenovergestelde (geval); in -n, 740, in het tegenovergestelde; contrarieren, 666*, slagen toebrengen; 740*, enen -, voor iemand rampspoedig zijn. |
contreie, 114*, 765, 853, 1015, 1661, streek. |
conuers, 1611*, 1625, leekebroeder. |
coraedge, 508, moed; corauge, 2034, id. |
corderen, * 2123*, overeenkomen, keuvelen. |
corrupt, 1101, corrupt, bedorven. |
Cosmas, 1483*, - de medicis, Cosmas de Medicis. |
costumeren, 2038*, bij -, uit gewoonte. |
courage, 96, 1195, moed; in couraedgen, 2060, in moed. |
creature, 1688, schepsel. |
creste, 825*, kroonlijst. |
cudse, 551*, 1488, 1847, 1893, knots, knuppel. |
curaetse, 1686*, kuras, pantser. |
| |
D
|
dach, 155, 297, 619, 665, 666, 725, 935, 947, 953, 1085, 2234, 2358, 2359, 2575, dag; enen goeden - bieden, 340*, iemand goedendag zeggen; alle dage, 2365, iederen dag; op dien dach, 2027, alsdan; ten dage, 2022, op den dag; van alden dage, 664, van den ganschen tijd; tot den scoonen daghe, 296*, tot het lichte, klare dag was; dagelijcx, 1595, 1619, 2614, dagelijks; ionghe dagen, 656, 2170, jeugd; van kintschen dagen, 2079*, van de prille jeugd af; tallen daghen, 2584, iederen dag; dachuaert, 2005*, 2618, onderneming van een reis; ter - hem bereiden, 2600, zich tot een reis gereed maken; sdaegs, 2230, gedurende den dag. |
daelen, 139, laten zinken; 621, 772, 773, dalen; laech -, 2084, laag laten zinken. |
daer, 8, 43, 85, 145, 272, 296, 298, 485, daar; 187, 239, 255, 327, 400, 712, 1111, 1176, 1227, 1274, 1323, 1644, 1818, 2114, 2183, 2564, waar; - af, p. 4; 136, 430, 455, 1028, 1183, 1241, 1243, 1261, 1290, 1676, waarvan; 606, er van; 1282, waaruit; -an, 795, waarvan; 2626, aan wien; 2431, bij wie; - bij, 424, 549, 2504, 2554, waarbij, waardoor; - in(ne), 531, 783, 867, 970, 1000, 1106, 1107, 1110, 1672, 1830, 2381, 2459, 2460, waarin; 722, 824, 950, 1992, waarin; - int, 2458, waarin het; daer... me(de), 371, 378, 380, 386, 402, 418, 426, 552, 1740, waarmede; daer men, 1664, waar men; daermen aen, 2535, tot wien men; daer men wt, 2208, waaruit men; daer... met, 2280, 2492, waarmede; - mit, 82, 1845, 1955, 2424, waarmede; - nae, 289, 705, 1448, 1972, 2663,
|
| |
| |
daar na, hier op: daer naer, 163, daarna; - of, 517, 1236, waarvan; - om, P., 9; 699, 704, daarom; 1016, 2198, waarom, waaraan; - onder, 374, daaronder; 1443, 2053, waaronder; daer op, 1176, daaraan; 1743, waarop; daert al bij compt, 1848,*, waardoor alles wordt veroorzaakt; daer tegens, 256, daartegenover; daer toe, 2305, waartoe; 2241, daartoe; 2523, tot wie; daer wt, 1150, daaruit; 2532, waaruit. |
daet, 1039, vander sondegher -, van de zonde; 2247, 2638, daad; van grooter daet, 1522*, van groote wapenfeiten; mit felder daet, 1685, met ruw geweld; mitter daet, 2416, daadwerkelijk; vol vromer daden, 1517, vol dappere daden. |
dagghe, 497*, 1860, 1958, 2326, korte degen. |
dal, 566, 1413, dal; dale, 108*, te berge te -, overal, in alle richtingen. |
dan, 65, 66, etc... na een comparatief; 287..., temporale; dant, 664, dan het. |
dander, 792, het andere. |
dangier, 2036, gevaar. |
danc, 2110, dank; -seggen, 557, dank betuigen; grooten - seggen, 84, zeer bedanken; dancken, 279, bedanken. |
dansen, 711, dansen. |
dasaert, 1624*, gek. |
dassout, 60*, - leueren, slag leveren, van leer trekken. |
dat, 75 en pass. zonder deiktische bet.; 129, dit; 595, 899, 1056, dat het; 669, 800, 2440, wat; 1196, zoo dat; datmen, 696, wat men; dattet, 483, dat het; al dat, 1208, 1641, al wat. |
datum, 1420, id. |
dauid, 506*, David. |
declareren, 692*, opleggen. |
deelen, 2634, bij -, in deelen, gedeelten, hoofdstukken, de Fr. tekst spreekt hier van ‘per coupletz’; deilen, 618*, enen - van, iemand er van langs geven. |
deerlijc, 935*, jammerlijk; 1498*, droevig, ongelukkig, 1560, id. |
deernen, 1533*, te - sijn, deerniswekkend, meelijdenswaardig zijn. |
de, pass., lidw.; thans niet meer gebruikt zooals in v. 67; als relativum gebruikt: 1894; dees, 446, 505, 563, deze. |
defencie, 2407, 2431, verdediging; - doen, 79, zich verdedigen; defenderen, 1777*, hem - van iet, zich tegen iets verdedigen. |
deghen, 244*, ridder. |
de gone, 1536, diegene, die daar. |
deysen, 259, 1654, 2006, deinzen, wijken; sonder -, 2212, zonder deinzen, wijken. |
decken, 830, bedekken; hem -, 2265*, zich bekleeden, bedekken; decxsel, 292*, deken. |
delibereren, 2222, vrijmaken?; ghedelibereert, 2463, besloten, bedacht. |
demeyne, 216*, domein. |
denken, 492, 1782, id. |
derren, 1067, (durven) mogen. |
dertich, 1272, 1399, dertig. |
deruen, 47, derven (cum genitivo); 931, moeten. |
derwerts, 153, 849, 1967, derwaarts. |
des, 28, aangezien, want; 61*, datgene met betrekking waarop; 83, 116, 120, 133, 192, 196, 231, 328, 423, 445, 464, 524, 536, 584, 600, 631, 668, 669, 686, 742, 854, 884, 893, 896, 952, 999, 1089, 1112, 1205, 1286, 1294, 1324, 1488, 1541, 1774, 1899, 1904, 2048, 2109, 2629, aldus (derhalve); 579, daarom; p. 9; 829, 912, waarover; 947, 996, 1273, 1330, daarvan; 1100, daaraan; van des, 555, 863, dubbele genitief, van hetgene. |
desen, in -, 260, 341*, nu; mit -, 1643, hierop; tot -, 2525, wat dit betreft. |
deseert, 775*, verlaten. |
desmauille, 1390, die heere -, zie i.v. chaillant. |
destructie, 408, verwoesting; destrueren, 516, 776, vernietigen. |
duechd, P., 19, deugd; 280*, weldaad, gunstbetoon; 518, 901, deugd (goede gave); 902, deugdzaamheid; 682, doer sijn -, omwille van zijn waarde; duechde, 2140, vol -, vol deugd(zaamheid); vol -n, 1315, 1452, 1462, 1646, 1723, vol deugden (of: goede gaven, degelijkheid); - en eeren, 1929, deugden beoefenen; duechdelijc, 1559, zeer - genoempt, befaamd als zeer deugdzaam; duecht (duegt), 24*, warmte, duer zijn -, 204*, uit goedheid, als gunstbewijs; van sijnder -, 557*, om zijn welwillendheid; 885, 1034, 2016, 2532, 2651, deugd of deugdzaamheid; sonder -, 1125, ondeugdzaam; sduechts aencleuen, 756, beoefenen der deugd; duegdelijc, 183*, 1391, deugdzaam; dueglijc, P., 25, deugdzaam. |
duer, 4, pass. door; duert, 17, door het. |
deuocie, 2323, godsvrucht; deuoet, 176, 339, 1391, 1626, 2459, godvruchtig. |
deuoor, 2569, sijn - doen, zijn plicht (best) doen. |
de welc, 35, hetwelk. |
di, 362, gij; 1612, die, welke. |
dyanira, 378*, Deianeira. |
| |
| |
dichste, 485, tdichste, het dichtste; tdicht, 2637, het gedicht. |
die, relativum; 26, 31, 53, 117, 131, 167, etc...; lidw.: 39, 58, 167, 174, 319, etc...; expletief: 174, 181, 873; dien, bij -, 2632*, meteen; mit -, 137*, op hetzelfde oogenblik; van -, 192*, 1208, daarover. |
dienen, 228, 327, 1037, 1161, 1168, 2336, 2358, 2420, dienen, nuttig zijn; 2478, noodig hebben. |
dienst, 898, sinen - gheuen, zich wijden aan, diensten aanbieden. |
diep, 912, id.; diepe, 1130, diep. |
dier, 381, 1081, 1302, 2217, 2403, 2606, die er; - af, 2621, die er door; dier gelijc, 1507, eveneens; dier gelijke, 821, dergelijk; dier vele, 2178, veel dergelijke. |
dies, 701, samengetrokken vorm: die des; 938, 1207, 1711, aldus, derhalve. |
diet, 403*, dat vrome -, de moedige held; edel -, 839, 1380, edele held; diet, 569, die het. |
dij, 65, 67, 123, 130, etc... gij; 2344, u; 2430, expletief; dijn, 233, 639, 1266, uw. |
dicwijl(s), P., 11; 134, 191, 981, 2469, dikwijls. |
diligencie, 169*, mit -, ijverig; 2264, ijver; diligent, 1267, - sijn, ijverig zijn; 2635, ijverig. |
diluuie, 368*, der -n vloet, zondvloed. |
dingh, 391, ding, voorwerp, zaak; 866. zaak, gebeurtenis, feit; 1166, zaak; geen dinc, 235, 904, 1038, niets; wonderlic dinc, 427, wondere zaak. |
dincken, 140, denken. |
dyomedes, 69*, Diomedes. |
dit, 232*, in -, hierin. |
diuersch, 984, 1697*, grillig; 2620, verschillend. |
dobbel, 2351, dubbel. |
docht, 785, 1216, - mij, id.; mij dochte, 799, 847, 913, 970, 1548, 1668, mij scheen, docht; dit dochte mijn, 554, dit leek mij; dochter ... op, 797, dacht er aan. |
doctoer, 1620, - in medicine, geneesheer; doctuer, 2426, geleerde, leeraar. |
doctrine, 1165*, 2393, leerstelling, leering. |
doen, 48, 292, 422, 442, 526, 815, 1582, 1584, 1650, 2106, 2109, 2158, 2324, 2361, 2445, 2447, 2456, doen, vaak causatief gebruikt; 519, bewerken; 603, 664, 688, 773, 1507, plaatsvervangend hulpwerkwoord; allet -, 2460, gansche levenswijze; in al zijn -, 2132, in al zijn handelingen, daden; wel doen, 358, goed zijn best doen; doen, 1197, 2233, handelen; tot sulcken -, 2277, bij zulke handeling; vreempde van -, 1276*, vreemd, eigenaardig zijn; wel te -, 2264, goed doen; - doen, 64, 132, 144, 192, 298, 337, 345, 662, 745, 857, 1657, 1735, 1775, 1785, 1825, toen. |
doye, 1578, doode. |
donder, 842, id. |
doerslegen, p. 55, doordrongen. |
doot, 37*, Pas vander -, zie aant.; P., 8; 1253, 1256, 1262, 1264, 1271, 1432, 1608, 1623, 1765, 1999, 2070, 2492, subst., vaak Person.; 256, 621, 1394, 1824, 2040, 2075, 2543, adj. of adv.; 2135, 2142, partic.; doot cristi, 2325, Dood van Christus; - blijuen, 418*, sterven; - ligghen, 1296, 1411, 1440, 1498, 1545, en - legghen, 1419, 1479, 1556, 1578, dood liggen; - steken, 386, dood steken; - uinden, 1458, dood vinden, aantreffen; der - ontgaen, 1903, ontsnappen aan den dood; des doots werc, 1635, de werking (het werk) van den dood; ter - brenghen, 362, 435, 448, 459, 489, 1543, dooden, ter dood brengen; ter - geraecken, 1223, aan den dood komen; ter - gewijst, 1960, naar den dood verwezen; ter - quellen, 1480, dood pijnigen, kwellen; ter - moeten, 1630, moeten sterven; ter - plaechen, 1899, doodplagen; ter - toe, 1884, tot stervens toe; totter - verminct, 1519, ter dood gebracht; vander - spaeren, 1400, 1504, vrijwaren tegen den dood, laten leven; - doode, 1279, 1282, 1286, 1288, 1596, 1612, subst.; dooden, 380, 403, 409, 420, etc... verb.; dooden, 1328, 1555, 1575, doodde hem; dootcamp, P., 19; 2576, de kamp, de tweestrijd om den dood; dootlijc, 1319, 1540, doodelijk. |
doofheyd, 2595, doofheid. |
doechdelijc, 2657, deugdelijk, goed. |
dooghen, 868, gedoogen. |
doelen, 817, doolen, zwerven. |
doopsel, 2274, heylich -, H. Doopsel; 2484, Doopsel. |
doer, 284, 301, 435, 524, etc... door; 818, langs, over; 902, omwille van; 1055, daardoor; doerden, 1406, door het; doert, 1152, 1301, door het. |
doer quelen, 918*, 1006, ter dood toe martelen. |
doerschieten, 2501, doorschieten. |
doorstraelen, 1101, doorstralen. |
doeruechten, 1181, tot het einde vechten. |
doeruloten, 2350*, doorstroomd, zie aant. |
| |
| |
doerwonden, 1740, met wonden bedekken. |
dore, 350*, deur, zie aant.; 1209, id. |
dorre, 926, dor. |
dorren, 2212, durven. |
douerlijt, 574*, de doortocht. |
draeyen, 193, 1321, sin ooghen -, zijn blikken richten; 1933, draaien. |
draghen, 205, 1124, 1708, 1711, 1738, 2098, 2512, 2609, dragen; 922, dragen (voortbrengen); 965, verdragen; drager, 552, id.; gedregen, 1970, partic. |
dralen, 603, aarzelen; sonder -, 774, dadelijk, zonder aarzelen. |
drie werf, 1875, driemaal. |
droefheit, 1714, 1761, droefheid; droeuen, 1093, bedroefd zijn. |
drogachtich, 1017*, bedrieglijk, leugenachtig; onvruchtbaar. |
drooch, 923, droog; droogen, 1324, (tranen) drogen. |
druc, 239*, 532, 549, 605, 720, 884, 956, 1549, 1713, 1961, 1996, 2078, 2092, 2516, smart, bedruktheid; als drucx beletter, 843, als degene die smart of bedruktheid verhindert; int drucx bedwonghen, 2220*, onder den dwang der smart; mit drucke zwaer, 1555, in groote smart; mit drucke verzeert, 1828, met lijden bedroefd; druclijc, p. 44, smartelijk; 131*, benauwd; druclijc wesen, 1907, bedroefd zijn; te druckelijc vele -, 1669, veel te smartelijk. |
duchten, 1717, id. |
duijsternisse, 933, duisternis. |
dul, 2033*, dom, onnoozel. |
dunc(k)en, 964, 1025, 2448, dunken, lijken. |
dunoys, 1455*, mijn heer van -, Jean, graaf van Dunois. |
dus, 10, 355, dus, bijgevolg; 102, 153, 173, 214, 241, 281, 399, 415, 421, 431, 471, 566, 728, 766, 774, 782, 813, 816, 966, 1126, 1132, 1169, 1283, 1389, 1643, 1690, 1725, 1766, 1816, 1942, 2150, 2233, 2366, 2433, 2513, 2529, 2550, 2561, 2589, 2622, 2625, aldus; dusdanige, 974*, zulk; 1672, 2282, 2393, 2465, 2580, dusdanig, zulk. |
dusent, 2017, hondert -, honderdduizend. |
dueren, 93, 1831, duren; in lanc dueren, 2061, in lang volhouden. |
duuel, 2421, duivel. |
dwaes, 2033, dwaas; dwaesheit, 149, dwaasheid, onzinnigheid. |
dwel(c), p. 4; 501, 632, 807, 2316, hetwelk. |
dwers doer, 1407, dwarsdoor. |
dwye, 789, int - stellen, fleurig maken. |
dwinghere, 507*, dwingeland. |
| |
E
|
edel, 244, 637, 643, 1568, 1570, 1726, 2055, id.; edelheit, 326, 1083, 1153, 1607, 1728, 1938, edelheid, adel; edelherte, 1983, Pers., Edel hart. |
edificie, 1041, gebouw. |
Edouaert, 2153*, - coninc van ingelant, Eduard IV. |
eedt, 693*, onder eedts bedwanghen, onder dwang van eed; 869, id.; sinen - quyten, 2021, zijn eed volbrengen; sinen - doen, 2481, zijn eed doen. |
een, 254, een, iemand; 902, eene; een die, 431, een van de; - teghen eene, 2226, een tegen een, man tegen man. |
eendrachticheit, 329, eendracht, eensgezindheid. |
eenhoorn, 1970*, 1977, eenhoorn. |
eenigh, 954, 1686, 2403, eenig. |
eenpaerlijk, 2045*, aanhoudend. |
eer, 62, 116, 124, vooraleer; 2341, vroeger; - crijghen, 262, eer oogsten. |
eerbaerheyt, 312, eerbaarheid; eerbare, 466, eerbare. |
eerde, 18, aarde (landerijen); 365, 1018, 1247, aarde; op deerde daelen, 621, op den grond laten zakken; in deerde doen, 2075, begraven; in deerde hebben gecroden, 734*, ten onder brengen, dooden; in deerde geleit ligghen, 1481, begraven liggen; int deerde ghemineert, 1511*, begraven in de uitgeholde aarde; in deerde getreden, 1440*, in de aarde vertreden. |
eerdsbiscop, 1610, aartsbisschop. |
eere, 13, 344, 696, 1199, 1367, 1411, 1554, 1724, 1748, 1784, 2029, 2077, eer of eerbetuiging; - crijghen, 520, 717, eer krijgen; vol grooter - sijn, 452, zeer beroemd, in aanzien zijn; - eeren, 2287, 2296, eer, aanzien, roem (subst.); 907, 1118, 1172, 2521, eeren (verb.); - doen, 2184, eer aandoen, betuigen; - gewinnen, 424, eer, aanzien, roem winnen, verwerven; in - climmen, (imperf. clam), 1388, in eer, aanzien stijgen; vol -, 837. 1403, vol eer, aanzien; vol der -, 1477, vol eer, aanzien. |
eerlijc(k), 100, 1365, eenvoudig; 197, eerlijk; 1465*, edel, luisterrijk; 1906, krachtig; 2132, 2138, edel. |
eerste, 136, deerste, de eerste; ten -n, 2211, ten eerste, eerst en vooral; van eerst, 306, om te beginnen?. |
| |
| |
eert, 2616, eer het. |
eesche, 991, eisch. |
eest, 2529, is het. |
eyghen, 128, 162, eigen. |
eylant, 946, eiland. |
eynden, 2532, eindigen, ten slotte ergens terecht komen; int eynde, P., 30/31, aan het einde, achteraan; sonder eynde, P., 27, eindeloos, eeuwig(durend). |
eyschende wesen, 2586, eischen. |
eyselic, 34, ijselijk. |
el, 732, niet -, niets anders. |
elaes, 1092, helaas. |
elc(k), p. 4, ieder; 144, - den anderen, mekaar, elkaar; 152, elk, ieder; elc ander, 474, 556, elkander, mekaar; elcke, 1688, iedere (bijvoegl.) 2162, 2191, ieder; elcken, 647, 776, 1918, 2087, 2214, ieder, elk, om 't even wie; van -, 2141, door iedereen. |
elkerlijc, 367, 629, 1055, 1326, 1599, 2091, 2511, 2636, ieder. |
emmers, 815, 1377, 2499, immers. |
en(de), conj. pass.; en, 580, 989, 1816, 2559, niet; en, 895, een; 1637*, of; en, expletief: 1695; en, negatief partikel bij gheen: 105, 142, 222, 235, 521, 722, 853, 880, 939, 942, 1075, 1093, 1159, 1175, 1636, 2195, 2231; bij gheen sins: 2565; bij nyemant: 56, 832, 1253, 1678, 2452, 2544; bij niet: 30, 32, 71, 72, 115, 259, 364, 520, 536, 541, 550, 595, 603, 698, 701, 706, 710, 738, 749, 811, 814, 840, 878, 888, 919, 932, 950, 953, 985, 988, 990, 1013, 1038, 1059, 1377, 1502, 1504, 1539, 1616, 1654, 1694, 1796, 1869, 1876, 1879, 2014, 2085, 2091, 2306, 2316, 2343, 2359, 2365, 2409, 2424, 2499, 2518, 2538, 2543, 2551, 2558, 2582, 2588; bij noch... noch: 1214, 1251, 1372, 1566, 1865, 2237, 2337, 2454; bij noch niet: 2552, nog niet; bij nout: 294, 733, 820, 1453, 1749, 2195; ende, 2641*, in. |
engelsch, 1337, Engelsch; engelsche, 1509, Engelschen (subst.). |
enghel, goeden -, 276, 2559, goede engel, Engel Bewaarder? |
engine, 548*, middel, instrument, werktuig; 1763*, wapen. |
enich, (enig, enigh), 103, 383, 432, 1082, 1602, 2235, 2389, 2243, 2637, eenig; enich sins, 1190, 2517, eenigszins. |
enoch, 1237*, Henoch. |
entremes, 406*, gerecht, spijs. |
epitaphie (epithaphe), 1281, 1346, grafschrift. |
erde, 918, 1829, aarde; in derde begraven, 1828, in de aarde begraven; in derde moeten, 1637, moeten sterven. |
erflijc, 1538, - hebben, erfgenaam zijn, vgl. aant. op v. 1537. |
erch, 1902*, enen -en doen, iemand kwaad berokkenen. |
erge, p. 9, onheil. |
ergens, 1190, ergens. |
erm, 1926, arm. |
ermingnac, 1547*, graue van -, Graaf Bernard VII van Armagnac. |
eruen, binnen der eruen, 1583*, op het erf, gebied. |
erwete, 190, erwt. |
ezel, 361, id. |
et, 521, het. |
eten, 1614, id. |
Ethiocles, 475*, Eteokles. |
eugenius, 1330*, Eugenius IV. |
eua, 2493, Eva. |
euen, 1084, 1792, even. |
euerswijn, 483, 489, everzwijn, wild zwijn. |
ewigh, 1901, eeuwig; inder ewicheit, P., 26, in de Eeuwigheid of eeuwig. |
executeren, 2434, in toepassing brengen, uitvoeren. |
excellent, 1148, uitstekend. |
exempel(e), P., 14*, leerzaam verhaal; 1565, voorbeeld, toonbeeld; 2333, voorbeeld. |
exerceren, 2437, genieten (van). |
Exces, 57*, Overdaad; bij exces, 473, door buitensporigheid; 2215, excessen sijn, buitensporigheden zijn; excessijf, 1232, buitengewoon. |
excuseren, 884, verontschuldigen, ontlasten. |
expedeert,* 1861*, kundig, ervaren. |
expedieren, 1262, 1512, 1567, verzenden naar het schimmen- of doodenrijk; (denk aan de vaak voorkomende 16de-eeuwsche voorstelling van den helleschipper Charoon, die de schimmen der afgestorvenen over den Stux in de Onderwereld binnenvoert). |
experiment, 2395, proef, id. |
exploot, 653*, 1669, geruchtmakende daad of onderneming. |
| |
F
|
faelen, 142*, te kort schieten (in strijdlust, kampvaardigheid); 1098, 2220, 2606, te kort schieten. |
faelgeren, 24*, enen -, iemand begeven, in den steek laten; 29, begeven, in den steek laten; 997, 1094, 1780, 2027,
|
| |
| |
te kort schieten; 1377, ontbreken, te kort zijn; 2034, te kort schieten, begeven; 2054, bezwijken, verzwinden; faelgieren, 2027, te kort schieten. |
faeille, 438*, - spelen, (het spel verliezen), nalaten; faellie, 589, geen - sijn, geen twijfel lijden; 1663, sonder -, zonder fout, mankeeren; 2260. sonder eenighe -, heel zeker. |
faconde, 1461*, zoet van -n, van een zachte (zoete) welbespraaktheid; 1862, welbespraaktheid. |
faiten, 1257*, wapenfeiten. |
falen, 601*, sonder -, zeker. |
fame, 444, ter quader - staen, slecht gereputeerd staan; 534, faam. |
fantasie, 357*, zinnebeeldige voorstelling; 790*, inval, gril; fanteseren, 526*, nadenken; fantizeren, 1163, nadenken. |
fantsoen, 1724*, 2459, 2588, model, voorkomen, uitzicht; van de niewe -e sijn, 1275*, van nieuw model, maaksel zijn. |
fasten, 398*, beetnemen; 614*, vatten, raken. |
fautsoen, 348*, vreempt -, vreemd model, fatsoen. |
feeste, 470, - bedrijuen, feesten, feestvieren, feesteren, p. 11, feestelijk ontvangen. |
feyt, p. 52, daad; 2282, 2453, wapenfeit (strijd); mit feyte, 2490, werkelijk; feytelijc, 79, 1197, feitelijk, metterdaad; in feiten verueerlijc, 1501*, verschrikkelijk door zijn daden, wapenfeiten. |
fijnanchier, 1485*, woekeraar. |
fel, 445, 467, 1679, 1720, 2049, 2557, heftig, geweldig. |
Felix, 1330*, Felix, tegenpaus. |
fiere, 1701, als de -, fier, trots; fierheit, 1854, 1995, fierheid; fierlic, 86, 543, 1839, fier; fierlijcken, 1770, adv. |
figuer, 2030*, gestalte, verschijning; 2398, zinnebeeldige voorstelling; figure, P., 14*, gelijkenis; 1278*, afbeelding, zinnebeeldige voorstelling; 1687, wezen, figuur; figuere, P., 29/30; 2659*, afbeelding; figuerlijc, 2398, zinnebeeldig, figuurlijk. |
fijn, 604, 825, id.; inden -, 1441*, ten slotte; ten -e, 589*, 1382, ten slotte; tot den -e, 2012, tot het einde (toe). |
fineren, 1448*, eindigen, dooden. |
floute, 2620, in -n brengen, verzwakken, doen zwak worden. |
flouwicheden, 1813, van - ontstelt, ongesteld door verzwakking. |
flueel, 1146, fluweel. |
flume, 1815*, verkoudheid. |
fluter, 1962*, fluitspeler. |
fonderen, 2427*, fondeert sijn in, beslagen zijn in, goed onderlegd in. |
fonteyne, 929, fontein, bron. |
foertge, 1289*, werkplaats. |
foertse, 1424*, mit grooter -, met groote kracht. |
forest, 42*, - van Atropos, woud (jachtterrein) van Atropos, zie aant. |
foreest, 721, 1178, woud en cfr. 42. |
formeren, 1112*, vormen, maken. |
forneys, 940*, sin - hebben, heerschen. |
fortune, 239*, 1894, 1898, 1913, geluk; - hebben, 1493, geluk hebben; van -, 1848*, van wisselvallige kans, gevaar. |
fraeylijc, 2548, goed, stevig; fraylic, 165, mooi. |
franchisque, 1423*, hertoge -, Francesco Sforza. |
franchoise, 2155, Franschman. |
friborch, 1433*, Jean, graaf van Freiburg. |
frisch, 1855*, krachtig. |
froomont, 482*, zie aant. |
fruyt, 928, fruit. |
funderen, 1447, stichten. |
| |
G
|
gaedge, 510*, bezoldiging, loon. |
gaen, 27, 261, 287, 462, 469, 525, 706, 867, 953, 959, 1133, 1134, 1177, 1546, 1643, 1947, 2600, gaan; 2209, betreden; achtewers -, 1*, naar zijn einde gaan; daert al aen gaet, 2428, waaraan alles gelegen is; gaen en leeren, 2302, gaan leeren (vgl. Eng. to go and play); - mit enen, 2549, het stellen, iemand zus en zoo vergaan; te na gaen, 696*, onaangenaam aandoen, treffen. |
gaerne, 686, 1659, graag, gaarne. |
gade slaen, 1707, gadeslaan. |
ghanc, 810, sijnen - ghaen, zijn gang gaan; ganc, 2013, gang. |
gardebras, 2249*, armplaat. |
gat, 1005, opening. |
ghaerne, 593, zeer -,, zeer gaarne. |
gheacht, 2139, 2155, geacht, gewaardeerd; hoghe -, 1408, hooggeacht; zeer milde -, 1468, als zeer mild beschouwd. |
gebaer, 1835*, misbaar. |
ghebannen, 1057, verbannen. |
g(h)eberen, 623*, te keer gaan; 2595, te werk gaan, zich houden. |
gebueren, 848, enen iet -, aan iemand
|
| |
| |
iets overkomen; 1144, 1944, gebeuren, plaats grijpen. |
gebien, 1853, na enes -, volgens iemand wil, bevel; tenes - staen, 2534, onder iemands bewind, heerschappij staan. |
gheboren, 1395, 2627, geboren (zijn); wel - sijn, 1923, goed, gelukkig geboren zijn; hooghe -, 1978, hooggeboren. |
g(h)ebod, 2608, macht, invloed; ghebot doen, 1730, bevel uitvaardigen, omroepen; na gods gebot, 1930, volgens Gods gebod; gebot houden, 2524, geboden (van God) onderhouden. |
ghebourdeert, 1699, geborduurd. |
ghebras, 502*, gebroed, ongedierte; 1859*, werk, wat vervaardigd is. |
ghebrec, 1863, 2510, gebrek, tekortkoming; ghebreken, 702, te kort zijn (cum genitivo); 842, te kort zijn; 2592, ontbreken; enen -, 1411, 2571, iemand ontbreken. |
ghechiert, 165, gesierd. |
gedaen, 349*, - van, zijn van. |
gedacht, 7, int - brenghen, herinneren, te binnen brengen; g(h)edachte, 2390, gedachten; zaligher -n, 1750, zaliger gedachtenis; sondelijke -n, 2375, zondige gedachten. |
gdelibereert, p. 4, zie aant. |
ghedencken, 530*, heugenis; na mijns gedenckens, 1280*, (hun dood) herinnerde ik mij. |
gediffameert, 1927, - werden, belasterd worden. |
g(h)edincken, 275, gedenken; 793, 862, 875, 891, 907, 1128, 1160, Person., Heugenis; goet -, 1048, Person., Goede Heugenis; bij - van victorien, 1188, door de herinnering aan overwinningen. |
ghedochte, 1158, int - seker sijn, in het geheugen dragen. |
ghedrachtich, 1019*, vruchtbaar. |
gheen, 415, 478, geen; -sins, 2565, geenszins. |
g(h)eeert, 16, - tzijn, geëerd te worden; 1298, 1827, geëerd. |
gheerde, 1078*, begeerte, verlangen. |
geerne, 125, 158, graag. |
geeste, 198*, geest, spookverschijning; gheestelijc, 1628, geestelijk. |
geexalteert, 1230*, 1390, opgehemeld, verheven. |
geextimeert, 2138, geacht. |
ghefortuneert, 1568*, qualijc -, door het geluk slecht begunstigd. |
ghegeten tsijne, 1378, gegeten worden. |
ghegreyen, 1947*, hem -, zich uitrusten. |
gehanghen, 513, - sijn, gehangen worden. |
geheel, 1238, - ende al, geheel en al; geheelicke, 320, heelemaal, geheel. |
gehingen, 276, 870, dulden. |
gehoelt, 819*, hol (uitgehold). |
gheyole, 1002*, kooi. |
ghekijf, 478, getwist. |
gheclach, 2028, sijn -, hij kloeg (er over); - doen, 669, klagen. |
geclanc, 1731, - maken, gerucht, geluid maken. |
gecrijsc, 934*, 1715, tandengeknars, woest geschreeuw. |
gecrijt, 1869, geschreeuw. |
gecrinct, 1252*, gestremd (belemmerd in wat men doet). |
ghelaet, 1415, gelaat; mit fierder -, 1525, met fier gelaat, uitzicht. |
gelaeten, 15*, verlaten, aan zijn lot overgelaten; ghelaten, 607, gelaten. |
gelate, 641*, mit versekerde -, met kalm gelaat (uitzicht). |
geld, 1485, 1638, id. |
gheleert, 1825*, gewoon, gewend. |
gelegen, 1433, - sijn, liggen. |
gheleyden, 1977, begeleiden. |
geleit, 1827, 1834, gelegd. |
ghelijc, 87, 198, 501, 1413, gelijk, zooals; syns -, 853, 2195, zijns gelijke; int - sijn, 1615, gelijk zijn, op elkaar gelijken; sonder -e, 1369, zonder weerga; gelijcx, 55, de gelijke, weerga; tsgelijcx, 2166, het (leven) op dezelfde manier, eveneens; - ghelijkelijc, 1013, - bekant, als eender ondervonden worden; - g(h)elij(c)ken, 528*, niet om -, onovertrefbaar; 591, 1851, lijken; niet te -, 1232* volstrekt onvergelijkbaar; ghelijkerwijs, 1, evenals. |
gheloue, 314, geloof; ghelooue, 2315, 2473, geloof; heylige gelooue, 2428, heilig geloof; kersten -, 2328, christen geloof; gelo(e)uen, 675, 739, 809, 883, 1102, 2199, 2269, 2525, 2567, gelooven. |
geluyt, 1731, - maken, gerucht maken. |
geluc, 2180, - crijghen, door het geluk begunstigd zijn; bij gelucke, 1289, toevallig; gelucken, 541, gelukken, slagen; 883, gebeuren; - gheluckich, 1661, gelukkig. |
ghemaect, 619, gemaakt, vervaardigd. |
gemake, 159*, enen groot - doen, iemand goed verzorgen; mit -, 2227*, in rust en vrede. |
ghemaniert, 1726, edel -, met edele, voorname manieren, met edel voorkomen. |
| |
| |
ghemeenlic, 647, 1664, gewoonlijk; gemeene, 2229, vrij (voor iedereen). |
ghemerc, 1216*, opmerkzaamheid. |
gemint, 1726, wel -, Pers., Welgemind; - sijn, 1751, bemind zijn. |
genaecken, 75, treffen, raken. |
genaempt, 37, 91*, 306, 674, 1856, genaamd, geheeten; - sijn, 856, 2010, 2250, genoemd, geheeten worden. |
genade, 253, sonder -, onverbiddelijk; doer sijn grote -, 524*, in zijn groote welwillendheid; inde - van, 681/82, aan de genade van. |
genealogye, 384, genealogie, zie aant. |
geneeselijc, 988, niet - sijn, ongeneeslijk zijn. |
generen, 2596*, hem -, zich houden, gedragen. |
ghenesen, 668, 2148, genezen; om mijn -, 1644*, om er boven op te komen. |
g(h)enoech, 262, 292, 718, genoeg; genoecht(e), 491, 791, genoegen; - rapen, 722*, genoegen scheppen; genouch, 977, 2108, genoeg(zaam); Ghenouchdoen, 179, satisfaction; 2480, satisfaire; ghenoucht, 1026, - sijn, genoegen zijn. |
g(h)enoempt, 579, 1754, 2146, genaamd, geheeten; zeer duechdelijck -, 1559, bekend, geroemd als zeer deugdzaam. |
ghepasseert, 572, voorbij(gegaan). |
Ghepeys, 5, 81, 1143, Pers. Gepeins; gepeys, 70, 939, 1653, 2269, 2629, 2641, gepeins, overpeinzing, overweging; mits gepeysen, 779, door mijmering. |
geplogen, 1463, betuigd. |
gheprebent, 1629*, zie aant. |
geraecken, 144*, 413, treffen; wel gheraect sijn, 2004*, schoon, welgemaakt zijn; gheraecten, 1540, raakte (trof) hem; gheraken, 661, 2327, treffen; perfect geraect, 1115*, voortreffelijk; worde gherocht, 952, geraakte. |
gheraempt, 309*, uitgedacht, verzonnen. |
gerecht, 1865*, opgericht. |
gereet, 1821, gereed; - stellen, 1881, gereed staan; gereetscap, 2582, voorbereidingen, toebereidsels. |
gereien, 1293*, qualijc -, slecht uitvallen. |
gherieuen, 50*, ten dienste staan, (iron). |
geringhe, 2312*, vlug, spoedig. |
germanien, 1380, vander grooter -, van het Groote Germaansche Rijk (Duitsche Rijk). |
geroep, 1869, id. |
geruchte, 1835, gerucht. |
ghesate, 643*, afkomst. |
gescal, 76*, groot - maken, groote beroering verwekken; - maken, 1735, beroering wekken; - maken, 1990*, spreken over. |
ghesciedenisse, 488, - van meluzynen, geschiedenis van Melusine; 2179, geschiedenissen, gebeurtenissen; gescien, 595, 887, geschieden, gebeuren; te - staen, 2214, te gebeuren, wachten staan; gesciente, 1991*, wedervaren (lotgevallen). |
gescille, 91*, crachtich int -, krachtig in het gevecht; in - werden, 579*, twisten. |
ghescitueert, 571, gelegen, uitgestrekt. |
ghescrey, 1716, geschrei. |
gescrift, 1363, 1563, op- of inschrift; bij gescriften, 1187, uit schriften. |
gescut(te), 409*, 1703, 2045, 2167, pijl. |
gheseit, 1759, genoemd. |
geselscap, 1988, gezelschap; geselscappen, 7*, vergezellen, begeleiden. |
geset, P., 16*, constelijc -, kunstig samengesteld. |
gesichte, 541, mi mijn - niet hadde geluct, ik had niet kunnen zien; ghesichte, 1042, uitzicht; int -, 646*, 1024, van uitzicht. |
geslachte, 2072, nageslacht; dat menselijke geslachte, 2496, het menschdom. |
gesonste, 1811, gezondste; gesont, 939, gezond; gesonthede, 892, gezondheid; ghesontheit, 941, 2365, gezondheid. |
ghespan, 1500*, gezelschap of verdriet? |
gesproten, 1692*, 2502, gebeurd, zich voordoende. |
gestaeft, 2276*, met staven gewapend. |
gestaect, 33*, duidelijk aangewezen op; 215*, onseker -, weinig bestendig, duurzaam. |
gestaen, 1211, - sijn, staan, gelegen zijn. |
ghestade, 683*, enen - bliuen, onderdanig blijven. |
geste, 828*, geschiedverhaal, geschiedkundig feit. |
gestelpen, 1880, stelpen. |
ghestelt, 1269*, int verdrogen ghestelt sijn, moeten te niet gaan, sterven. |
gestichte, 1023*, gebouw. |
gestoct, 2276*, met stokken gewapend. |
gestrect, 1499*, uitgestrekt. |
gestuct, 542, gedeeltelijk, een stuk. |
g(h)etal, 1230, aantal; sonder -, 977*, 1281, 1602, 1986, talloos. |
getelt, 612, geteld. |
| |
| |
ghetemperheit, 2376, tot - stellen, matigen, beheerschen, zie i.v. tonghe. |
getogen, 1464*, verleid. |
ghetruer, 2029, int - bringen, bedroeven, droevig stemmen. |
ghetrouwe, 1430, trouw; getrouwich, 2541, trouw; getrouwicheit, 2020, (loyaute, in Fr. tekst). |
g(h)eual, 1605, in des doots -, gestorven; goet -, 1284*, geluk; bij gheualle, 719*, in geval van. |
gheuanghen, 691, gevangene. |
geuangenisse, 1004, gevangenschap. |
geuen, 164, 189, 267, 563, 756, 916, 1071, 1858, 2527, geven; hem geuanghen -, 659, 681, zich gevangen geven. |
geuuecht, 1038*, melancoleus -, droevig zijn; 2605*, gezegd, geregeld? |
gheuenijnde, 425, vergiftigd. |
gevoelen, 2092, id.; gheuoelen, 951, 1060, voelen. |
ghevouch, 288*, na enes ghevouch, naar iemands zin. |
ghevult, 833, gevuld. |
gewaerlijc, 25*, mit enen - sijn, waarachtig met iemand gesteld zijn. |
gewach, 651*, - doen, spreken (van); g(h)ewagen, 206, 925, 2366, gewagen, spreken over. |
gewapend, P., 17; 687, 1855, id.; g(h)ewapent, 88, 250, 585, gewapend. |
geware, - werden, gewaar worden, bemerken. |
gheween, 363*, int - brenghen, in miserie brengen. |
geweer, 435*, wapen. |
geweerden, 2340, worden. |
gewelt, 1054, kracht, sterkte. |
geweren, 600, weren, beletten. |
ghewichte, 1951, van swaren -, zwaar-(wegend); van gewichte pure, 2246, van zuiver, passend gewicht. |
ghewillicheit, 1707, gewilligheid, Pers. |
ghewin, 941*, cleyn - hebben, nauwelijks kunnen bestaan; gewinnen, 2436, winnen, verkrijgen. |
gewone, 1317, - sijn, gewoon zijn. |
ghewont, 486, - werden, gewond worden. |
gewout, 59*, geweld. |
gewracht, 165*, gemaakt, bewerkt; ghewracht, 1407, gewerkt; 1910, bewerkt, beschikt. |
ghifte, 267, geschenk; 2308, gift; ghijfte, 764, gift, geschenk. |
ghijse, 757*, bij sulken -, op zulke manier, in zulk een trant. |
g(h)yserme, 1738*, 2291, tweesnijdende strijdbijl. |
ghilde, 984*, vander lichter ghilde, zie aant. |
ghinder, 417, ginder. |
ghoom, 812*, - nemen, opletten, achtslaan. |
gichtend, 2601*, aan de jicht lijden. |
gyer, 706, gij er, daar. |
glas, 1511*, graue van -, Willem, graaf van Douglas. |
glasen, 333, glazen. |
glauie, 94, 268, 473, 665, 1762, 1767, 1951, zwaard (Fr. glaive). |
glorie, 2437, de ewighe -, de eeuwige glorie; hemelsch geluk. |
gloseren, 886*, verklaren, uitleggen. |
god, 154, 227, 275, 278, 327, 384, 470, 736, 903, 1083, 1104, 1111, 1112, 1114, 1154, 1900, 1924, 2056, 2199, 2215, 2248, 2299, 2484, 2507, 2523, 2533, 2607, 2644, 2651, God; god(d)inne, P., 22; 493, godin; godewerts, 2090*, hem - vellen, zich aan God aanbevelen; te godewerts keren, 1931, naar God richten; godheit, 2519, godheid; godlijk, 468, 1914, 2240, goddelijk; goeds voersienicheit, 1238, Gods Voorzienigheid of Goddelijke V.; goods wille, 1032, Gods wil. |
goed, 101, 181, 276, 441, 482, 601, 934, 1103, 1459, goed; 457*, deugdelijk; 1522*, edel, dapper; goet, p. 4, goed; 47, 720. 1485, 1486, 1539, goed(eren), bezit; goedertirenheit, 1138, goedheid; goetheit, 1971, 2299, goedheid; Goet leuen, 218, Person., vgl. Fr. bonne vie; goet ront, 1739*, openhartig. |
Goliat, 507*, Goliath. |
gonnen, 154, gunnen. |
gone, 1318, de gone, degene. |
gorden, 63*, sin verweren -, zijn verweer aangorden. |
gorgerijn, 757*, hals- of keelstuk aan de wapenrusting. |
gorgias,* 839*, galante kerel. |
gortsel, 308*, wit koord, singel. |
gouuerneren, 432, besturen. |
graet, 2427, na hueren -, volgens hun graad. |
gracie, 282*, nae de -, na de dankzegging; 317, 741, genade; bij enes gracien, 124*, met iemands welgevallen, genoegen; godlijke -, 15, Goddelijke Genade. |
gracht, 1046, id. |
graf, 1353, 1834, id. |
gramaetse, 1787*, zie aant. |
| |
| |
graue, 1478, 1619, 2146, graaf; grauinne, 1604, gravin. |
grecht, 1867, gracht. |
greyen, 328*, behagen. |
greyn, 1398*, edel -, edele persoon. |
griek, 416, 446, 1360, Griek. |
griffien, 386*, mes, dolk. |
groen heye, 18*, groen gewas. |
grof, 1073, 1836, id. |
groyen, 31, groeien; int groien slaen, 806*, jeugdige kracht geven; groysel, 24*, groeikracht. |
gronderen, 326*, doorgronden. |
groot, 42, 344, 366, 401, 497, 506, 515, 524, groot; groet, 389, groot; enen te - sijn, 1230, te groot voor iemand zijn; grootmoedich, 1858, - hert, Grootmoedig Hart, Pers.; grootmoedicheit, 2250, Grootmoedigheid, Pers. |
gulden, 1671, gulden, verguld. |
guieene, 1577*, hertoge van -n, Karel van Frankrijk, hertog van Guyenne. |
gulsichede, 128, Gulzigheid, Pers. |
gus,* 422*, zie aant.
|
| |
H
|
haecen, 1116, 1446, haken. |
haelen, 920*, verwerven; 2148, beroep doen op. |
haer, 53, etc... pron. plur.; niet weerdich een -, 923*, niets waard; haer, 983, haar (cheveux). |
haest, 299, 572, 2591, haastig, vlug; mitter -, 2185, vlug, spoedig; mit zijnder haesten, 1588, met spoed, vlug; haestelic, 580, 1244, haastig, vlug; haestig, 1954, plots. |
haeten, 152, imperf. haettede, haatte; 699, 702, 1254, haten; haetscap, 364, 1883, 1983, 2319, haat. |
haetse, 1759*, 1785, 2292, (strijd)bijl. |
habijt, 1278, kleederdracht, kleederen. |
Habourdin, 1475*, Jean van Luxemburg, heer van Haubourdin. |
hage, 811, haag. |
hageneye, 1659*, hakkenei, damespaard. |
halen, 1612, weghalen. |
halsberch, 627, 2377, 2406, halsberg. |
hamer, 465, 2291, id. |
hand, 2255, bijden -e, door de handen (van). |
handelen, 1394*, in de hand nemen; 2383*, hanteeren. |
hanibal, 426*, Hannibal. |
hant, 274, 463, 608, 873, 1048, 1703, 1753, 1913, 2156, 2329, 2331, 2466, 2510, 2533, hand; de hant an slaen, 2364, werken, zich inspannen; onder hant houden, 2423, beheerschen. |
hanteren, 1844, hanteeren; hantieren, 166*, bedienen. |
hantschoen, 687, 2252, handschoen. |
harnas(ch), 753, 1842, 1948, 2001, 2246, harnas, p. 7. |
hatijscap, 1319*, haat; enen in - nemen, 1382, iemand gaan haten. |
hebben, 950, hebber niet geweest, ben daar niet geweest. |
hector, 403, 1999, Hektor; hectors vermet, 2061*, Hektor's stout stuk, zie aant. |
heeften, 1814, heeft hem. |
heels, 542, yet -, iets geheels; niet -, 626, niets geheels. |
heer, 436*, leger; heere, 451, 453, 640, 713, 834, 1183, 1184, 1220, 1246, 1291, 1316, 1390, 1474, 1505, 1558, 1774, 1836, 2127, 2441, heer; lief -, 855, lieve, beste heer; onsen -, 966, O.L. Heer. |
heercracht, 1906, legermacht, leger. |
heerstrate, 750*, heerweg, breede weg. |
heer wech, 2303, heerweg. |
he(e)ten, partic. gehieten, 89, 112, 211, 304, 416, 577, 586, 1151, 1505, 1850, 2187, 2194; imperf. hiet, 92, 127, 138, 223, 314, 850, 947, 1058, 1379, 1523, 1705, 1707, 1710, 1739, 1854, 1859, 1860, 1971, 1972, 2012; hiet, praes., 696, beveelt. |
heyen, 512, heiden. |
heylig, 336, 1625, heilig. |
heymelijc, 500, heimelijk, in 't geheim. |
helyas, 1237*, Elias. |
helen, 2182*, verzwijgen. |
helpen, imperf. halp, 1486, 1608; ten help, 1686, het helpt niet. |
hem, 56, 1162, 2082, plur., hen; 374, refl. sing.; 1163, refl. plur. |
hemelijk, 1959, hemelsch. |
hemde, 377*, hemd. |
Henderic, 1562*, Hendrik VI. |
henegouwe, 1395*, Henegouwen. |
herberg(h)e, p. 9; 294*, onderkomen, verblijf. |
hercules, 66*, 381*, Hercules. |
heremite, 2186, 2623, heremijt, kluizemaar; heremijte, p. 9; 182, 209, id. |
hernasch, 90, 2355, 2381, harnas. |
herper, 1965*, harpspeler. |
hert, 1858, Grootmoedich -, Person., vgl. Fr. Grant cuer; herte, 279, 1014, 1166, 1548, 1549, 2013, 2092, 2476, hart; bijder herten seker sijn, 1158, van buiten kennen of leeren; mitter herten, P., 12*, in hun hart, grondig. |
hertog(h)e, 714, 1417, 1478, 1558, 1619, 1773, 1777, 1794, 1816, 1817, 1874, 1880,
|
| |
| |
1889, 1897, 1900, 2126, hertog; de goede -, 1766*, Philippe le Bon; hertoghinne, 1606, hertogin; de - van oostenrijke, 2023*, Maria van Bourgondië. |
Hester, 518*, Esther. |
huer, reflex., pass.; pron. poss., 47, 55...; pron. pers., 84, 382.... |
heuet, 1641, heeft het. |
hier, 127...; hier af, 407, 2065, hiervan, hierover; hier bij, 273, hierbij; 2553, hier onder; hier binnen, 222, hierbinnen; hier bouen, 1191, hierboven; hier mede, 270, 271, hiermede; hier omtrent, 945, hier dichtbij. |
hieten, P., 2, 10; 445, 783, 2655, heeten. |
himmen, 2503*, kuchen. |
hyrault, 57, 1707, 1726, 1729, 1825, 2097, heraut; hirault, 2020, id.; hyrout, 2617, id. |
hyre, 1364*, La Hire. |
historie, 439, geschiedenis; in -, 1940, de geschiedenis; bij enigher historien, 1185, uit een of andere geschiedenis; - maecen, 1236, gewag maken van. |
hoe, 2508, hoe ook; hoe dat, 2549, hoe het ook; hoe... zo, 960, hoe... des te; hoe wel, 1155, 1642, alhoewel. |
hueden, 1734, hem -, zich in acht nemen. |
hoek, 767*, in allen -en, overal. |
hoer, 981, hun. |
hoesten, 2503, id. |
hof, 713, hof(houding). |
hoghe, 1408, zeer, hoog; hogelic, 311, zeer. |
holofernes, 458*, Holofernes. |
hondertwerf, 1344, honderdmaal. |
hongerien, 1379*, coninc lanceloet van -, Ladislas, koning van Hongarije. |
hooch, 1696, 1701, 1857, 1979, hoog; te hooge, 1896, adv.; int hoochste, 1496, op het hoogste, op het toppunt. |
hoeft, 835, 1148, 2084, 2254, hoofd. |
hoogelijc, 1349, 1403, 1573, hoog, zeer. |
hook, 2498, hoek. |
hoonen, p. 15, verongelijken, tot schande brengen. |
hoep, 30, hoop; hoepen, 903, hopen; hope, 92, gode -, Goede Hoop (bon espoir), Person.; hope, 674, Hoop, Person. |
hoer, 1087, haar. |
hooren, 11, luisteren; hoeren, 173, 206, 298, 334, 936, 1152, 1169, 1835, 2497, 2506, hooren. |
hope, 671, hoop; den - zeer groot hebben, 1793, zeer hopen; hope van melancolinghe, 2311, hoop op treurnis, melancholie staat te wachten; hopen, 2607, id. |
horribele, 375, verschrikkelijke, vreeselijke. |
hospitael, 1447, hospitaal. |
hostie, 313, hostie. |
hotte, 1631*, in sijnder -n crijghen, in zijn macht krijgen. |
houaerden, 1336, hoovaardigheid; houeerde, 622*, trots, overmoed. |
houden, 676, 1393, 1949, aanzien als, houden voor, denken; 766, - tegen, keeren, wenden naar; 809, vasthouden; 1753, 1755, 1913, 2321, houden; 2423, beheerschen; alder boost -, 14, als allerboost beschouwen; dordinancie -, 1706*, bevel hebben over; enen onwerdt -, 14*, iemand misprijzen; den pas -, 43*, gevecht leveren; stede -, 307, op zijn plaats zijn. |
hout, 2324, kruishout, kruis; houten, 550, houten. |
houwen, 54, 1791, houwen; 470, 1902, denken, meenen; ghestadich -, 232*, iemand helpen, behulpzaam zijn. |
huyfken, 2002*, 2254, helm, (kap). |
huys, 162, 223, 1446, 1643, 2119, huis, woning. |
hullen, 453*, eer en trouw bewijzen als leenman; 835*, hullen, bedekken. |
hulp, 1887, - verweruen, hulp (ver)krijgen. |
huwelijc, 705, des -s dal, vgl. Fr. val de mariaige. |
| |
I, J, Y
|
iiij, 2498, 4. |
Ia, 151, 255, 436, 512, 573, 648, 980, 1333, 1612, 1630, id., vat soms een voorafgaand gezegde nog eens samen en beklemtoont het aldus. |
ia(e)r, 979, 986, 1399, jaar; van den iaren, 2*, zie aant.; int iaer ons heeren, 2649, in het jaar Ons Heeren; iairlix, 31, ieder jaar. |
iaghen, 491, jagen; 724*, verlangen; iagen in wilde, 983*, woest leven, met Wijntje en Trijntje omgaan. |
iahel, 466*, Jahel. |
iaque, 1484*, - cuer, Jacques Cœur; iaques, 1535*, Jacques de Bourbon, jongste zoon van Louis. |
ialoursch, 1060, ijverig, nijdig. |
iamerlijc, 399, jammerlijk. |
iar, 1594, 2031, jaar; in enes xxvi ste iare, 2175, op 26 jarigen leeftijd; van hondert jaren out, 2171, honderd jaar geleden. |
iauelijne,* 2009*, werpspeer, werpschicht. |
| |
| |
ydee, 1935, idee, opvatting. |
ieeste, 194*, het gebaar (vgl. Fr. geste). |
Iehan, 1461*, - graue van chimay, Jean de Croy, graaf van Chimay, vgl. v. 2137. |
yemant, 1453, iemand. |
ient, 291, 1659, lief, vriendelijk; ientlijc, 2270, lief, sierlijk. |
yet, 542, 2413, 2471, iets; yet quellen, 1213*, eenigen last berokkenen. |
ieugt, 23, 53, 1037, jeugd. |
ihesum, 2537, - Xrisptum, acc. Jesus Christus. |
ij, 110, 1970, 2. |
ickt, 132, ik het; icx, 539, ik het; 1198, ik daarvoor. |
ymaginieren, 1164, inbeelden, uitdenken. |
in, 112, 113, 277, 656, 820, 1233, 1242, op; 268, voor; 1059, binnen. |
inbrenghen, 726, opleveren. |
incorporeren,* 234, belichamen, in zich tot een geheel vereenigen. |
inde, 1574, dood; aen deen -, 1286, aan het eene uiteinde; een - maecen, 1336, een einde stellen; int -, 2294, ten slotte; - nemen, 1688, sterven; sonder -, 2299, eindeloos, ten -, 1129, ten einde, met de bedoeling, opdat; ten - bringhen, 2071, om het leven brengen; tot wat -, 1202, naar welk doel; - vercrighen, 903*, doel bereiken; inden, 1124*, eindigen, sterven; 1673, 1674, 2054, eindigen, verdwijnen, 1488, dooden. |
indien, 265, opdat (vgl. Fr. afin). |
ineruen, 823* in vervullen? |
infect, 916*, 1419, besmet. |
influencie, 1918, invloed. |
ingaen, 1209, binnengaan. |
inganc, p. 28, den - benemen, den in-of toegang versperren. |
ing(h)elant, 1561*, een coninc van -, Henderic, Hendrik VI; Edouart coninc van ingelant, 2153*, Eduard IV. |
incommen, 1065, binnengaan; 1670, binnenkomen, ingang. |
incostelijc, 1136*, zeer kostbaar. |
inne gaen, 1179*, enen diep -, iemand aangrijpen. |
inne slaen, 710*, zich begeven aan. |
in rijden, 895, in- of oprijden. |
instancie,* 1709*, sonder kennisse inde -, zonder te weten wat de bedoeling er van was. |
instrueren, p. 11. onderrichten. |
intencie, 172, 303, 407, na mijn -, voor mij bedoeld, ter mijner intentie; van goeder intencien sijn, 332, vgl. Fr. bonne entention. |
int, 42, in het. |
intrey, 1071, - gheuen, toegang laten, toe- of binnenlaten; intrey doen, 2446, intrede doen, binnengaan. |
invlammich, 826*, zeer vurig. |
ioab, 498*, Joab. |
Job, P., 4, Job. |
iode, 503, 512, 1516, Jood; iootsch, 517, Joodsch. |
iolijt, 533, 822, 1007, genoegen, genot; - nemen, 113, zich vergenoegen; iolijtheit crijghen, 1036, genoegen krijgen. |
ionc, 1084, 2149, 2161, jong; Ioncheit, 791, 958, 2036, 2589, jeugd, jeugdige leeftijd; der - iuegt, 1037*, jonge kracht van den jeugdigen leeftijd, van de jeugd; guede -, 172, vgl. Fr. bonne enfance. |
ionffrouwe, 834, 1605, 1627, jonkvrouw. |
iong, 32, adj. jong, jeugdig; 50, subst., die jong is; iongelijc, 171, jongeling; iongheling, 1621, jongeling; ionghen, 2020, jongen; ionger, jongeling; iongher bedouwen, 987*, zich jonger maken (vgl. Fr. rauerdir); den tijt uwer iongerdagen, 26*, uw jeugd; tsij ionc of ouwe, 2310, het zij jong of oud; ioncxte, 1535, jongste.. |
ionnen, 157, 1819, gunnen. |
ionste, 1134*, enen goede ionste draghen, iemand genegen zijn. |
ionstich, 1141, gunstig. |
ioris, 1291*, sint -, Sint Joris. |
yser, 138, ijzer. |
ist, 887, voor het geval dat. |
iubilacie, 285*, in enen - nemen, groote vreugde aan iemand ondervinden. |
iudas, 501, Judas. |
Iudith, 459*, Judith. |
iuge, 1676, rechter. |
iusticie, 1445*, in -n, in rechtspraak. |
iuweel, 836, juweel, kunstvoorwerp. |
ydelheit, 2403, ijdelheid. |
| |
C, K, Q
|
caellui, 35*, Colijn Caillieu. |
caerde, 804*, van -n een cranschen, kaardenhoedje, zie aant. |
kaerle, 1850, 1909, 1941, Karel de Stoute; hertoge - van orliens, 1451*, Karel van Orleans. |
caf, 1355*, niet een -, niet het minste, niets hoegenaamd. |
kakebeen, 361, kaaksbeen. |
calue, 1248*, kaal. |
camerlinc, 1459, kamerling. |
camp, P., 2, 11, 32; titel: - vander doot, gevecht van den dood; Camp hier
|
| |
| |
in de beteekenis van gerechtelijk tweegevecht, godsoordeel; 1692, 1888, kamp, tournooi; 2446, kampplaats; - vander doot, 2654, kamp van den dood. |
campioen, 1776, 2274, 2504, kampioen; campion, 1679, 1810, kampioen. |
cance, 2256*, gelukkig toeval. |
kant, 2155*, 2418, aen elcken -, overal. |
capelle, 175, 336, kapel. |
capiteyn, 1337*, kapitein, aanvoerder, bevelhebber. |
capittel, P., 30, kapittel, hoofdstuk; 58, reglement. |
cappe, 829*, top, dak. |
Carel, 1571*, Karel VII. |
casteel, 1135, kasteel; - der minnen, 856, vgl. Fr. le palais damours; castelen in spangien maecen, 803*, luchtkasteelen bouwen cfr. Fr. bâtir des châteaux en Espagne. |
castien, 229, kastijden. |
casufel, 311, kazuifel. |
catoen, 2594, katoen. |
ke(e)ren, 2192, 2535, aen enen -, zich tot iemand wenden; hem keeren, 2295, 2523, zich wenden tot. |
keest, 1267*, den - smaken, begrijpen waarin het fijne van de zaak bestaat. |
keyser, 1220, 1297, 1381, 1617, keizer. |
keyserijck, 1590, keizerrijk. |
keyserinne, 1603, keizerin. |
keyserlijk, 1304, keizerlijk. |
kele, 1292, bijder -n nemen, bij de keel grijpen, overvallen. |
kelc, 314, kelk. |
kennen, 1616, herkennen; 1801, kennen; te - gheuen, 1919, te kennen geven; hem seluen, -, 813, zichzelf kennen; - en weten, 356/57, door en door kennen; kennisse, 2585*, - doen, uitspraak doen, aankondigen; - hebben aen enen, 207*, iemand kennen; - hebben van, 208, 1070, kennen; sonder -, 1709*, zonder te kennen. |
kerck, 1359, kerkelijke waardigheid; 1447, kerk (gebouw); de heylighe -e, 1334, 2272, H. Kerk. |
kerchof, 992, 1242, 1552, kerkhof; - van memorie, 1233*, kerkhof (ter nagedachtenis van afgestorvenen). |
kermen, 920, id. |
kersdom, 2315*, heylich -, H. Oliesel. |
keruen, 54, kerven. |
choor, 2439, inder engelen -en, in de kooren der engelen. |
kiezen, 971, id. |
kinderen, 1531, id. |
kinnen, 494, 819, 1222, kennen. |
claer, 352, 637, 1971, klaar, duidelijk; 779, heelemaal; 2486, bereid, gereed; claerheyt, 587, klaarheid; claerlijc, 28*, duidelijk; clare, 324, zuivere; geseit in(t) -, 6, 1988, duidelijk gezegd; int clare, 355*, 459, 1623, werkelijk; in clare, 1758, duidelijk. |
claerlichten, 1054*, schitteren. |
claes, 1091*, - noch maes, vgl. aant. |
clag(h)en, 1903, 2611, beklagen, klagen over; clachtich sijn, 517*, zich beklagen over, aanklagen. |
claroener, 1962, klaroener. |
clauicordiom, 1963*, klavecimbel, klavier. |
cleed, 179*, altaarkleed; cleedinge, 2363, kleedij, uitrusting. |
cleen, 364, klein; cleyn, 175, 1041, klein; cleynen, 1932*, verkleinen, kleiner worden. |
cleer, 1255, kleederen. |
clerck, 1117, 1259, 1613, geleerde, wijze; clercken oft doctueren, 2426, ontwikkelden of geleerden. |
climmen, 773, klimmen. |
clippel, 892, knuppel, vgl. cudse, 551* en 1892. |
cloek, 1344*, slim (dapper); clouck, p. 7; 1263, slim (dapper); kloecheit, 2095, mit -, met kloekmoedigheid; - tsamen vergaderen, 2547, zich kloekmoedig betuigen; cloucheden, 1351*, streken. |
clocke, 77*, als die de - sleet, als iemand die de klok luidt; 319*, bel; cloxken, 298, klokje. |
cloester, 353, 530, 542, klooster. |
cloppen, 2403, aankloppen. |
knecht, 85, 1886, id. |
koen(e), 1194, 1438, 2236, 2334, koen; coene werden, 1273, koen worden; koenste, 1429, id. |
koker, 835, id, schede. |
com(m)en, 222, 523, 560, 592, 628, 719, 752, 973, 1069, 1104, 1150, 1162, 1289, 1654, 1665, 1678, 1683, 1769, 1802, 1925, 1969, 1995, 1999, 2021, 2104, 2563, 2581, 2597, komen; 1099, 2048, 2100, gekomen; imperfecta: quam, 1811; quamen, 1825; quaem, 2235. |
compositie, 1044, schikking, bouw. |
confoort, 1910, - sijn, vertroosting zijn; om v confoort, 2548, tot uw gemak. |
cond, 2125, 2373, - maecen, verkondigen, mededeelen; condichen, 58, kenbaar maken, verkondigen; condighen, 639, 2206, kenbaar maken, mededeelen. |
confonderen, 20*, verwelken. |
coninginne, 1603, koningin. |
| |
| |
coninc, 67, 419, 434, 443, 451, 504, 506, 1220, 1298, 1314, 1478, 1553, 1561, 1568, 1618, 2126, 2224, koning; coninclijk, 643, 1566, koninklijk; conincrijck, 1589, 2157, koninkrijk. |
connen, 115, 264, 271, 600, 616, 658, 1064, 1595, 1656, 2163, 2433, 2477, kunnen. |
const, 1175, 1886, 2242, kennis, kunst; constich, 1231*, ingewikkeld. |
contrarien, 1928*, in - iugieren, anders, in tegenovergestelden zin beoordeelen. |
coertse, 2159, koorts. |
korsten, 512, christen. |
cort, 1882, 2105, vlug, kort; op een -, 576*, 2416, spoedig; int -e, 926, om kort te gaan, kortom; corten, 185*, verkorten; 2550, korter worden, afnemen; sin woerdt -, 573*, zijn woorden besnoeien; corts, 2107*, op korten tijd; 2234*, kortelings, binnen kort. |
cose, 2087*, de - geuen, keuze geven, laten kiezen; - hebben, 2283, kunnen kiezen. |
costelijck, 323, 1045, 1218, kostbaar. |
coster, 1613, koster. |
costume, 2286, na -, volgens gebruik, naar gewoonte. |
cout, 23, 960, 1421, kil, koud; coute, 844*, sotte -, dwaze praatjes; couten, 2177*, al coutende, al pratend; couwe, 22, koude. |
cracht(e), 623, 645, 677, 989, 1778, 1781, 1877, 1886, 1914, 2030, 2060, 2320, kracht; mit cracht, 1197, krachtig, krachtdadig; sonder -, 20, 924, krachteloos; steuringe crachten, 2516*, krachten die verontrusten; craft, 370, mit -, machtig. |
crancheit, 40, 51, 252, 255, 543, 548, 551, 1184, 1224, 1249, 1292, 1302, 1310, 1335, 1350, 1358, 1366, 1386, 1424, 1431, 1436, 1448, 1456, 1466, 1471, 1480, 1487, 1503, 1520, 1526, 1530, 1542, 1555, 1575, 1584, 1592, 1684, 1738, 1761, 1771, 1780, 1787, 1795, 1798, 1814, 2096, 2148, 2578, Pers., ziekte. |
cranschen, 804*, zie aant. |
creature, 1222, schepsel. |
crequy, 1475* Jean de Créquy. |
crijghen, 2078, 2108, 2472, 2540, krijgen; eer -, 262, eer oogsten; verstant -, 241, te weet komen; victorie -, 1087, overwinning behalen. |
crijt, 2498, kampplaats; int -, 573*, binnen dit gebied; 2314, in de kampplaats; ten -werts, 2094*, naar de kampplaats; vuyt tcrijt treccen, 2103, de kampplaats verlaten; crijtweerder, 1718*, opzichter en rechter over de gerechtelijke tweekampen. |
crincken, 2070, krenken. |
cristallen, 828, van kristal. |
criten, 920, schreeuwen, gillen. |
crom, 2316, krom, stopwoord uit rijmnood aangewend. |
cronijken, 1186, bij enighe -, uit sommige kronieken. |
croeken, 983*, in den plooi leggen; croken, 2562, kreuken, begeven. |
croon(e), 1359, 1573, kroon; keyserlijke croon, 1304, keizerskroon; der werlt crone draghen, 395*, over de wereld heerschen; de croone hoogelijc verheffen, 1573, de koninklijke macht zeer uitbreiden; croonen, 1728, kronen. |
croeten,* 627*, kreuken, deuken. |
cruijde, 924*, groen, gewas. |
cruijs, 1506*, zie aant.; heylich -, 2467, heilig kruis; een - slaen, 2469, zich zegenen, het kruisteeken maken. |
crucke, 2612, kruk. |
crupen, 2042*, doer -, door sluipen. |
cudse, 551*, 1892, knots, knuppel. |
cusse, 499, kus; cussen, 501, kussen. |
quaet, 709, slecht; 975, kwaad; - doen, kwaad doen; - sijn, 2207, slecht zijn; vol quaets ghevult, 450, vol kwade inzichten; quaet willich, 1891, zie i.v. begeren; der quaetheit een verstringhere sijn, 508*, kwaad, bedreiging opleveren voor; quade, 1916, slechte; qualijc, 2237, zie i.v. beleyen. |
quarteleren, 2266*, heraldische term: door een staande en een liggende lijn in vier kwartieren verdeelen. |
quartier, 1018, gewest, streek; damoreus -, 704*, plaats waar liefde bedreven wordt. |
quellen, 669, 1814, 1884, 1998, 2243, 2397, 2518, kwellen, pijnigen; yet -, 1213*, eenigen last berokkenen; quellingge, 920, kwelling; - an doen, 1600, kwellen. |
querele, 2500, strijd (Fr. querelle). |
queste, p. 7; 2643*, avontuurlijke nasporing, zie verder aant. |
questie, 2449*, vraag. |
quetsen, 498, 2044, kwetsen. |
quispel, 318, kwispel. |
quyte, 2624, enes - werden, van iemand af geraken, iemand verliezen. |
| |
L
|
laeten, 738, veronachtzamen; 1004, laten. |
| |
| |
Labeur, 1058, 1122, 1134, Pers. werkzaamheid, inspanning. |
labuerne, 1052*, hard werken. |
lacen, 1607, 1817, 2150, 2164, helaas. |
lachen, 1821, id. |
lachtere, 1384, ellende, smaad. |
laken, 1143*, 1145, kleedingstuk van laken; 1826, laken. |
laleyn, 1397*, iaques de -, Jacques de Lalaing; heer simon van laleyn, 1477*, Heer Simon de Lalaing. |
lance, 141, 145, 269, 402, 561, 598, 606, 622, 667, 1754, 1843, 1857, 1878, 2292, 2322, 2329, lans; 1870, plur.: lansen. |
lanceloet, 1379*, coninc - van hongerien, Koning Ladislas van Hongarije. |
land, 1295, 2136, land. |
landouwe, 567, 569, landouw, landschap. |
langhe, 93, 625, 817, 938, 1682, 1689, 1694, 1809, 1831, adv., lang; in langen, 1428, sedert langen tijd; lanc, 102, 116, 571, 602, 760, 935, 959, 1662, 1864, 2501, lang; te - maken, 2014, te lang uitweiden; lancx, 1215, er langs, in de lengte; lancx so, 28*, van langs om. |
lant, 209, 926, 971, 1020, 1395, 1460, 2176, 2197, 2642, land; aen enen - vinden, 1125*, voordeel halen uit iemand. |
last, 2071, opdracht; onder dlast blijuen, 2180, in moeilijkheden, verdriet zijn. |
laten, 86, 137, 193, 494, 527, 553, laten; 894, verlaten. |
latijn, 1444, Latijn. |
latoene, 1361*, geelkoper. |
lauderen, 2141, loven. |
ledicheit, 712*, 1057, luiheid, nietsdoen. |
leere, 1412*, na doude -, naar het oude voorschrift. |
le(e)ren, P., 17; 550, aantoonen; 999, 1056, 1127, 1802, 2191, 2192, 2431, 2570, leeren; van binnen -, 2433*, in het geheugen prenten. |
leesen, 1152, 1238, lezen. |
leet, 605, 1782, 1880, 2064, 2323, leed; int - bringhen, 251, 1773, in de ellende brengen; - sijn, 1818, droevig, smartvol zijn. |
leiden, 2113, id. |
legenden, 1186, bij -, uit legenden. |
legg(h)en, 81*, te voren -, voor oogen leggen, (aan)toonen; 1514, 1556*, 1569, 1601, 1613, liggen. |
leyden, 174, 182, (participium: geleedt), 187, 289, 558, leiden; 1660, begeleiden. |
lelie, 1407, lelie. |
lesen, 338, bidden; 383, 439, 487, 504, 998, 1430, 2073, lezen. |
leser, 1598, 2065, lezer. |
lesse, 998, 1033, 1063, 1157, 2207, 2433, les. |
let, 1805*, hinder; letten, 773, 2391, hinderen, lastig zijn; sonder -, 2594*, onverwijld. |
letter, 1671, letter. |
leuen, substantief: 152, 215, 660, 789, 919, 927, 1107, 1318, 2158, 2544, 2591; verbum: 225, 960, 1594, 2071, 2085, 2543; binnen mijnen leuene, 1288, gedurende mijn leven; een heylich -leiden, 2424, een heilig leven leiden; in haer - 1228, gedurende haar leven; int -, 2307, gedurende zijn leven; sleuens los werden, 1181, sterven; dleuen onderhouwen, 1031*, goed leven; dleuen(s) rouen, 1350, 2165, van het leven berooven; smenschen -, 136, van het menschelijk leven. |
leueren, 476, leveren, geven; sinen lichaem -, 245*, zich ten strijde aanbieden; der doot -, 1264*, in handen stellen van den dood. |
lewe, 1407, leeuw. |
lichaem, 228, 245*, 956, 1014, 1101, 1174, 1362, 1465, 1601, 1744, 1827, 1833, 2245, 2486, 2591, 2610, 2616, lichaam; sijnen lichame teghens enen auenturen, 1309, den strijd met iemand aangaan; sijnen lichaem om verweeren stellen, 1890, zich te weer stellen; tdoode lichaem, 1570, lijk. |
licht, 316*, kaarslicht of licht der godslamp?; 574, licht, adjectief; 2368, opgeruimd?; tlicht der ooghen, 2592, het licht der oogen, oogenlicht; lichtelijke, 2399, gemakkelijk; lichticheit, 2251*, levendigheid, vlugheid; 2380, lichtheid. |
lyef, 78*, - ofte leet sijn, aangenaam of onaangenaam zijn. |
liefde, 1101, mit -n, van liefde; liefte bewisen, 902, liefde betuigen. |
lieghen, 985, liegen; enen -, 404, iemand beliegen, iemand iets op de mouw spelden. |
ligghen, 283*, veel aen ligghen, veel kwaliteiten hebben; an -, 670, 2363, aan gelegen zijn, van afhangen; 1313, 1323, 1338, 1345, 1349, 1353, 1388, 1393, 1421, 1443, 1454, 1530, 1553, 1561, 1583, 1586, (dood)liggen; begrauen -, 1500, begraven liggen. |
list, 2143, mit -e, listig. |
lijchaem, 735, lichaam. |
lijden, 590, 917, 930, 956, 986, 988, 999, 1000, 1176, 1908, substantief; 650, 2036, 2325, verbum; iet laten -, 723*, iets verzuimen; int - brenghen, 1271, doen lij
|
| |
| |
den; hem -, 1606*, zich tevreden stellen met. |
lijf, 492, sijn - auentueren, zijn lichaam (leven) wagen; tlijf nemen, 2175, van het leven berooven; lijf ontfanghen, 1622, levenslicht zien, geboren worden; tlijf ontsegghen, 2166, het leven bedreigen; zijn lijf verweren, 2212/13, 2280, zich verdedigen; sijn lijf waghen, 2294, zijn leven wagen. |
lynaedge, 509*, nakomelingschap, afstammelingen. |
lijnwaet, 321, lijnwaad. |
lijsten, 1690*, 1706, 1713, afsluiting die het strijdperk omringt; in besloten -, 2227, in gesloten omheining rond het strijdperk. |
lochenen, 879, loochenen. |
locht, 951, lucht. |
lof, 1396, 2173, lof, roem; - geuen, 1245, loven, lof toezwaaien; - hebben, 1076, beroemd zijn, geprezen worden; - crighen, 1998, geloofd worden; lofsam, 1045, 1291, 1387, lofwaardig. |
logieren, 162, 289*, logeeren, overnachten, verblijven. |
logys, 2183*, logies, verblijfplaats. |
loys, 1323*, - de buel, Louis de Bueil; Loys tsertoghen zoone van bourboen, 2129*, Louis de Bourbon. |
lood, 2379, mit -e, met lood; zwaer van -e, 2383, loodzwaar. |
loof, 21, loover. |
loon, 2131, graue van -, Graaf van Loon, zie aant. bij 2129; loonen, 1652, (be)-loonen. |
loopen, 930, 1177, 1967, id. |
loot, 2291*, tak (twijg). |
los, 1767, los laten, loslaten; - zijn van, 1640, vrij zijn van; - werden, 45*, zie aant. |
lot, 2052, het lot. |
Lucifer, 2438, Lucifer. |
lucht, 915, id. |
ludick, 2130, biscop van -, Bisschop van Luik, zie aant. bij 2129. |
luijde, 842, luid (adverbium). |
luyden, 2386, lieden; luijden, 298, luiden; hem luyden, 134, hen; Jonghe luyden, 716, jonge lieden. |
lune, 1490*, haluere de la -, Alvaro de Luna. |
lustelijc, 1135, lustig, vroolijk. |
luter, 1965*, luitspeler. |
lutsenborg, 1306, Luxemburg, zie aant. bij 1305; Pieter graue van lutsenburch, 2145*, Pieter, graaf van Luxemburg. |
luttel, 184, 726, 805, 818, 1818, 2373, weinig (vgl. Eng. little). |
| |
M
|
M., 1000, 1808. |
maechd, 463, 837, maagd. |
maecken, 35, 95, 216, 323, 757, 759, 1083, 1111, 1113, 1442, 1954, 2001, 2247, 2255, 2356, 2634, maken; luttel weert -, 776, vrij waardeloos maken; maken, 2326, 2476, maken. |
maelen, 217, malen. |
maellie, 2257, fijn van -, van fijne maliën. |
maerscalc, 1705*, ambtenaar aan het hof. |
maertsche, 2641*, streek; maertse, 238*, wter -n passeren, de grens te buiten gaan, buiten een bepaald gebied treden; vander -n van torquyen, 1521*, uit het land van Turkije. |
maes, 1091*, zie aant. |
macht, 677, 1465, 1757, 1781, 2165, macht, aanzien; mit al zijnder -, 1874, uit volle kracht; sterc van -en, 2386, machtig; machtich, 514, 1263, 1451, 1491, 1505, machtig. |
male, 107*, 186, te desen -, thans, ditmaal; mitter -n, 1611*, terzelfdertijde. |
malicie, 2336, boosheid, kwaadaardigheid (cfr. Lat. malitia). |
malcander, 1807, 1871, elkander. |
man, 198, 423, 1482, 1985*, 2202, id.; 1060, 1119, mensch; geen - sijn, 880, niet meer in staat zijn, niet meer passen voor iemand; ghemene -, 1414*, gewone man. |
maniere, 100, manier, wijze; 1515*, uiterlijke; in dees maniere, 905, op deze wijze, hierop; in deser manieren, 2345, op deze wijze; in eeniger maniere, 1927, op een of andere wijze; mit goeder manieren, 1141, vriendelijk; op een vreempde maniere, 1698, op een vreemde, eigenaardige wijze; sin maniere verliesen, 860*, zijn beheersching verliezen; zoete manier, 1972, Pers., vgl. Fr. doulce maniere; manire, P., 16*, wijze van doen. |
mane, 931, 1932, maan. |
manipel, 310*, manipel. |
mantel, 163, id. |
mar, 615, 617, maar. |
Mardocheus, 520*, id. |
Marie, 2461, O.L. Vrouw. |
marck, 434*, Mark, zie aant. |
mat, 1014, 1530*, mat, krachteloos; enen en - hebben, 1303*, iemand verslaan (schaakmat zetten). |
| |
| |
mate, 307, vgl. Fr. mesure. |
materie, 1968*, het gebeuren, aanleiding; 2633, 2653, stof, onderwerp. |
matte, 293*, een - van rusten, soort van matras, slaap- en rustplaats, zie aant. |
matusalem, 1593*, Mathusalem. |
mede, 409, 714, 1965, 2572, eveneens, alsook. |
medicine, 925*, geneeskunde; 1166, geneesmiddel. |
medicis, 1483*, Cosmas de -, Cosmas de Medicis. |
meyneedich, 864, meineedig. |
meinen, (meenen), 132, 279, 379, 596, 610, 675, 1422, 1484, denken, meenen; menen, 483, 912, meenen. |
meerder, 1080, dubbele comparatief, grooter. |
meeren, 549, vermeerderen, grooter worden. |
meerstelijc, 413, 1219, meesterlijk. |
meeste, 197*, als een de -, zie aant. |
meester, 688, 1048, 1114, 1117, 1911, meester. |
meesterscap, 1859, meesterschap (Fr. maistrise); 2271, id. |
meestersse, 220, 1112, 1113, meesteres. |
melancolie, 221, 943, 1959, melancholie; melancoleus gevuegt, 1038*, droevig zijn; melancolijke, 994, melancholisch. |
meluzyne, 488*, Melusine, zie aant. |
memorie, 1095, 1999, 1106, 1109, 1120, 1126, 1159, 1168, 1793, memorie, geheugen; vaak Pers. als in 2121, 2177, 2185; - geuen, 391*, gemeld worden; ewighe -, 1829, eeuwige gedachtenis; inde - bliuen, 1939, in de gedachtenis blijven; bij oude -n, 1187, uit oude gedenkschriften; versche -, 1088, 1137, 1201, 1285, 1634, 2089, 2110, Pers., vgl. fresche memoire. |
menigh, 111, 151, 209, 839, 1062, 1227, 1295, 1325, 1460, 1516, 1525, 1960, menig; de menige, 46, menigeen; menigen, 734, 1302, menig een; menichuout, 2032, in hooge mate, zeer; menichuouwe, 1396, groot. |
mensch(e), P., 5, 6, 18, mensch; 48, 1082, 1103, 1295, 1656, 1912, 2494, mensch; kerste mensche, 2485, christen; menich mensche, 2048, menigeen; menscheit, 1915, menschheid. |
ment, 1949, men het. |
mentie maecen, 408*, vermelden, gewag maken van. |
mer, P., 23; 5, 107, 121, 134, 146, 254, 454, 551, 653, 657, 718, 727, 744, 771, 805, 859, 875, 951, 963, 1076, 1104, 1129, 1163, 1206, 1310, 1318, 1335, 1373, 1400, 1436, 1464, 1532, 1567, 1774, 1798, 1867, 1877, 1891, 1913, 1926, 2000, 2033, 2038, 2225, 2286, 2416, 2443, 2559, 2571, 2580, 2638, maar. |
merck, 369* - legghen aen, opletten op. |
mercken, 2417, letten op. |
merren, 106*, marren, dralen, zich ophouden. |
mesquame, 533*, leed. |
messagier, 2577, boodschapper, bode, gezant. |
messeur, 1397, vgl. Fr. messire. |
mettenen, 339*, Metten. |
muegelijc, 975, mogelijk. |
middel, 581, 648, 1950, midden; 1035, middel. |
mits, 676, vermits; 869, 958, 983, 984, met, door. |
mylane, 1417, twe hertoge van -n, twee hertogen van Milaan; mylanen, 1422, Milaan. |
mijn, possess. voor personale, pass., 680, etc... |
mijnent, 157, te -, id. |
mijn heer(e), 49, 263, 1409, 1457, etc., mijnheer. |
mijnlijke, 495*, - secreten, geheime liefdesverhoudingen. |
mildelijc, 189, mild; mindelijc, 690, vriendelijk; milt, 1373, mild. |
min, 938, dies te -, des te min. |
minder broeder, 1357, minderbroeder. |
mingelen, 430, dooreenmengen; 758, samengaan met; 871, kleuren. |
minc, 1550*, de - crijghen, verminkt worden. |
minne, 464, 858, 2077, minne; mynne, 897, minne; minnen, 229, 230, 379, 891, 2248, 2588, (be)minnen; in der minnen bringen, 874, tot de liefde overhalen, verleiden; der minnen spel, 879, het liefhebben, genot der liefde; ghetrouwelijc minnen, 2012, Pers., vgl. Fr. loyalment amer; ontsanc der minnen, 887*, wegzinken in de liefde. |
minsten, 1368, te -, ten minste. |
misdaet, 1640, 2412, misdaad; misdade, 366, misdaad, misdrijf. |
misleyen, 808, misleiden. |
missael, 325, missaal. |
misse, 302, 337, mis; missen, 1683, te kort schieten. |
misterie, 1276, mysterie, geheim. |
mit, 22, 52, ... met; 437, in; 1843, door, met. |
mits, 623, 790, 957, met, door; 1010, om, door; 1406, met. |
| |
| |
moede, 1014, 1262, - ende mat, vermoeid en uitgeput; mit - sachte, 2495, zachtmoedig; - werden, 1091, moe worden; sachtich van -, 1452, zachtmoedig; moedicheyd, 98, vol moedicheden, vol moed. |
moeder gods, 2461, Moeder Gods. |
moeseler, 1964*, doedelzakspeler. |
moet, 284*, mit -en, op zijn gemak, kalm, rustig. |
moeten, 38, 47, 140, etc... moeten; imperfectum: moste, pass.; 2377, moet, moge; 2424, 2651, 2652, mogen. |
moghen, P., 23*, 26; 32, 56, 71, 126, 184, 201, 271, 378, 383, 385, 407, 504, 522, 560, 595, 596, 628, 640, 649, 655, 725, 783, 800, 985, 1086, 1160, 1206, 1453, 1593, 1614, 1802, 1879, 1887, 1905, 2035, 2036, 2064, 2069, 2073, 2237, 2243, 2250, 2289, 2298, 2302, 2313, 2388, 2391, 2395, 2418, 2431, 2517, 2527, 2528, 2561, 2604, 2660, kunnen; 445, 616, etc... mogen; moghelic, 595, 991, 2538, mogelijk. |
mommerie, 978*, - doen, zich vermommen. |
monstre, 528, monster. |
mont, 2370, 2401, mond. |
moede, 1515, mode. |
mordadelijc, 1543, moorddadig; mordadigh, 1687, moorddadig; mordadicheit, 55, 1579, moorddadigheid; moerdadich, 445, moorddadig; moordadicheit, 2050, moorddadigheid. |
mordreit, 450* Mordreit. |
morghen, 287, morgen; tmorgens, 731, 's morgens. |
moruel, 1497*, mijn heere waleran van moruel, Valeran de Soissons, heer van Moreuil. |
museren, 2121*, peinzen, mijmeren. |
muer, 827, 1041, muur; binnen mueren sijn, 847, binnen zijn. |
| |
N
|
na(e), 202, 333, 561, 931, 1773, 2612, naar; 392, 496, 553, 1094, 1930, 2483, 2537, volgens (secundum); 1243, post-(ea) of secundum?; 793, daarna (post-(ea)); na bij, 951, dichtbij; na dat, 925, 1917, 2228, 2233, 2296, volgens dat, 2592, nadat; na dien, 2505, waarna. |
naem(e), 122, 202, 205, 211, 233, 241, 258, 569, 651, 855, 1087, 1367, 1392, 1427, 1572, 1830, 2054, 2099, naam; goede -, 1980, Pers., vgl. Fr. bon Renom; name, 530, 639, 2661, naam; - draeghen, 1306, naam dragen; duytsche namen, 2663*, Nederlandsche namen, termen; groot van namen, 1604, beroemd; (die) walsche namen, P., 29*, 2658*, de Fransche namen, termen. |
naectelijc, 1993*, geheel en al. |
naer, 151*, dicht bij?; naerder, 1665, 1769, dichter. |
naerstich, 2343, naarstig. |
naet, 1526*, sinen - naien, zijn gang gaan. |
nacht, 725, 935, 1085, id.; snachs, 2230, 's nachts. |
nacie, 123, 1636, van wat -, van welke nationaliteit? |
na ghaen, 1040, grijpen, treffen, kwellen. |
naghel, 465, 469, nagel. |
naien, 1255, naaien. |
naken, 73*, naderen. |
napels, 1354, coninc van -, zie aant. bij 1353. |
nase, 2370, neus. |
natuer(e), 987, 1096, 1104, 1105, 1111, 1256, 2070, 2588, natuur, aard; van naturen onbesmit, 759, van een zuivere natuur; der naturen tegens, 1254, tegennatuurlijk; natuerlijk, 1100, natuurlijk. |
nau, 589, 1566, nauwelijks; naulijc, 1833, 2530, nauwelijks; nauwelic, 201*, met moeite; nauwelijc, 668, nauwelijks. |
nedercommen, 771, nederkomen. |
neerstelijc, 144*, vurig. |
negenhondert, 1594, negenhonderd. |
negligencie, 301, onachtzaamheid. |
nemen, 87, 133, 604 etc..., id. |
nemmermeer, 32* 824, 1832, 1934, 2644, nimmermeer, nooit nog. |
nemours, 1550*, hertoge van -, Jacques d'Armagnac, hertog van Nemours. |
net, 890*, int - brenghen, verleiden; int - crijghen, 1436*, in handen krijgen. |
nettelijc, 170*, zuiver. |
nueschasteel, 1425*, tiebaut de -, Thibaut VIII, heer van Neufchatel. |
neuse, 2401, neus. |
neue, 1581, neef. |
neuel, 915, nevel. |
nidich, 222*, - schijn, teeken, blijk van nijd, hartstocht; mit grooten nijde, 1873*, zeer driftig, hartstochtelijk. |
nie, 55, nooit (vgl. D. nie). |
nyemant, 56, 1712, niemand; niemant el, 2494, niemand anders; niement, 649, 1678, niemand; niement el, 2051, niemand anders. |
niet, 626, 842*, 927, 1884, niets; te niet sijn, 1246, dood zijn; te niete, 1449*, te niet, dood, gestorven. |
| |
| |
nieu, 1792, nieuw; niewes, 1946, wat -, nieuwe prooi (wat nieuws), vgl. Fr. nouuelle proye; nieuemare, 1624, - brenghen, nieuws brengen, laten weten. |
nijt, 1503*, - baeren, zijn nijd, kwaadwilligheid toonen; inden - comen, 2318*, kwaadwilligheid op zich halen. |
noch, 140, 295, 327, 349, 490, 809, 811, 907, 1481, 1489, 1830, 1832, 1945, 2089, 2125, 2161, 2443, nog; 836, 986, 989, 995, 1091, 1097, 1565, 1607, 1686, 1880, 2244, noch; noch meer, 433, nog meer; noch ... noch, 922, id. |
nochtans, 572, nochtans; nochtant, 537, nochtans. |
noemen, 173, 1435, 1606, 1940, 1952, id. |
noen mael, 1648, noenmaal. |
noit, 166, 168, 246, 294, 326, 652, 733, 836, 1902, nooit; 432, ooit. |
nomen, 854, noemen. |
nommere, 1602*, sonder -, talloos. |
nooden, 78, 477, dwingen; noot, 105, 1600, 1917, - sijn, noodig zijn; inde(r) -, p. 44; 34*, 1226, 1848, als de nood nijpt, in moeilijke omstandigheden; enen van noode sijn, 661, voor iemand noodig zijn; wt der noot vlien, 2530, zich uit moeilijke omstandigheden redden; nootlijc, 2204*, noodzakelijk. |
nootsake, 2317*, dringende zaak, geval van nood. |
noort, 814, het Noorden. |
nopen, 672*, treffen, dwingen. |
normandien, 1410* zie aant. |
notabel, 1491*, 2202, aanzienlijk, voornaam. |
noteren, 522*, 569, 2542, noteeren, aanteekenen. |
nouicie, 1626, novice. |
nv, 27,... nu. |
| |
O
|
obediencie, 304, gehoorzaamheid; obedieren, 2559, gehoorzamen. |
obligacie, 796, verplichting; obligeren, 2492, verplichten. |
obseruant, 303*, 1357, Franciscaan van de strikte observantie. |
occupeeren, 1051, zich bezighouden, bezig zijn met. |
occusoen, 4*, gunstige gelegenheid. |
offer, 2235, id. |
oft, 20, 40, etc... of. |
oyt, 405, etc..., ooit. |
om, 140, 2615, aan; 2663, door. |
omdat, 93*, opdat het; 908, 1882, 1895, 2251, opdat; 475, 517, omdat. |
om geuen, 1818, om geven, zich om bekommeren. |
ommachticheit, 2611, onmacht. |
om rijen, 462, te paard omsingelen? |
omtrent, 110, ongeveer; daer -, 1509, daar dichtbij; 2378, ongeveer; - sijn, 132, 479, in de nabijheid zijn van. |
onbekinde, 1121*, als donbekinde, als een onwetende. |
onbesceede, 51*, bi -, met overmoed, onredelijk; onbesceedelijc, 44*, onredelijk, beleedigend. |
onbesweken, 1172*, steeds. |
ondanc, 1732*, ongenoegen; ondancx, 1303, 1367, 1470, ondanks, niettegenstaande. |
onder, 715, - en de bouen, overal. |
onderdaen, 802, enen - sijn, onderworpen, onderdanig zijn; onderdanich wesen, 2522, onderdanig zijn; onderdanicheit, 2077, onderdanigheid. |
onderhouden, 266, 2223, nakomen; 2122, onderhouden, met spreken boeien; onderhouwen, 744, houden; 2059, 2613, (onder)steunen; 2487, nakomen; 2490, verdedigen; 2561, bewaren. |
ondercussen, 556*, elkaar kussen. |
ondersaet, 135, onderdaan. |
ondersoecken, 1050, onderzoeken. |
onderstant, 277, 972, 1126, 1755, 1916, 2063, hulp, bescherming. |
ondersteken, 1599*, malcander -, elkaar steken (stooten). |
onderstriden, 1845, in strijd dooden. |
onderweghen, 243*, - sijn, op reis, op tocht zijn. |
onderwijs, 1173, onderrichting, voorlichting; van goeden -, 320, Pers., vgl. Fr. bon enhortement; te onderwijsene, 2474, raad te geven; onderwisen, 347, vermanen; 2345, 2570, onderrichten, voorlichten. |
ondraegen, 579*, wegvoeren. |
oneindelijc, 1217, oneindig. |
ongaen, 991, ontgaan, ontwijken. |
ongheblaempt, 2253*, onbesproken; onberispelijk. |
ongelaect, 2003*, volkomen (ongetwijfeld). |
ongheleerde, 1077*, onwetende. |
onghelijc, 2330, - doen, nadeel berokkenen. |
ongeloot, 551*, zonder te loten. |
ong(h)eluck(e), 719, 1901, 2074, ongeluk. |
ongemeten, 2203, buitengewoon groot. |
onghemoelt, 820*, heerlijk. |
ongheneselijc, 1000, ongeneeslijk. |
| |
| |
ongeordineert, 2050*, buitensporig. |
ongespaert, 99*, aanhoudend, altijd door; 2622*, onverwijld. |
ongetroost, 13*, - werden, troosteloos worden. |
ong(h)eual, 75*, 1843, 2391, ongeluk, onheil; hem hueden voer ongeual, 1734*, zich in acht nemen voor ongeluk; ongeual crijghen, 1926, tegenslag krijgen; ongheual sijn, 708*, een onqeluk zijn; ongheuallig, 1618*, ongelukkig, beklagenswaardig. |
onghewapend, 1744, ongewapend. |
onhuegelijc, 976, droefheid veroorzakende. |
onlancx, 777, 2135, onlang, niet langen tijd. |
onmenschelic, 449, onmenschelijk. |
onmogelijc, 807, onmogelijk. |
onnoemelijk, 2619, onnoemelijk. |
onsachtelijc, 620, onzacht. |
onseker, 215*, zie i.v. gestaect; 535, onveilig, onzeker; niet onsekere, P., 8*, niets onzekerder. |
onser, 2297, voor ons. |
onsienlijc, 808*, onzichtbaar. |
onsochte, 1667*, hard, krachtig. |
ontbieden, 2103, 2104, 2115, 2185, 2339, ontbieden; tot enes -, 2189, op iemands uitnoodiging. |
ontbijten, 555, iets gebruiken; maaltijd. |
ontfaen, 2076, 2183, 2555, ontvangen; ontfanghen, 686, 1140, 2484, ontvangen, aannemen; 1775, ontvangen, opvangen; blijdelijc ontfanck, 2010, Pers., vgl. Fr. plaisant recueil. |
ontfermen, 334, ontfermen, medelijden; sonder -, 1741, 2292, zonder medelijden, onbarmhartig. |
ontgaen, P., 23, 26; 679, 1682, 2168, ontsnappen; hem seluen -, 428*, bezwijken. |
ontgroten, 478*, kleiner maken. |
onthout, 1427*, int -, in het geheugen, aandenken; onthouwen, 201*, hem -, zich bedwingen, inhouden; onthouwen, 1127, 2566, onthouden. |
ontcommert, 2509*, - werden, gered worden uit den nood. |
ontcomen, 1877, ontsnappen. |
ontladen, 2411, ontlasten. |
ontmoeden, 647, ontmoeten; ontmoeten, 2018, id. |
ontrekenen, 986*, door valsch rekenen iets stelen. |
ontrent, 1694, 1867, (dicht)bij. |
ontrouwe, 454, mit grooter -n, zeer ontrouw, meineedig. |
ontruijmen, 1816*, ontsnappen. |
ontsanc, 887*, zie i.v. minne. |
ontsegghen, 1703*, strijd open verklaren; 660*, enen sin leuen -, iemand op leven en dood bestrijden. |
ontsemeger,* 1904*, noit - dinck, nooit ontzenuwender, onzaliger gebeurtenis. |
ontsetten, 2058, steunen. |
ontsien, 66, 597, 635, 1799, vreezen, duchten; 1341, 1492, 1850, participium: geducht; 2275, substantief: ontzag; de meeste -, 404, de meest geduchte; hem -, 2028, bezorgd zijn om, er tegen op zien; - houden, 2156, ontzag, vrees inboezemen; te ontsiene, 1761, te vreezen. |
ontsluyten, 365*, vrijmaken, den weg openen voor het kwaad. |
ontslupen, 2046*, ontglippen. |
ontsnijden, 2582*, door snijden losmaken. |
ontspringhen, 273*, ontsnappen; 297, wakker worden, ontwaken. |
ontstelt, 1813, ongesteld. |
ontvlechten, 627*, losmaken. |
ontulien, 56, 1764, 1854, 2210, ontsnappen. |
ontwapenen, 161*, van zijn wapens ontlasten (ontwapenen). |
onuasticheit, 1789*, zwakheid. |
onuerbaest,* 2188*, zich niet latende verbijsteren, onversaagd. |
onuersaecht, 2355, onversaagd; onuersaegde, 118*, zie aant. |
onuersien, 2182, onverwacht, plots. |
onuerveerde, 253, als de -, onverschrokken. |
onvreede, 663*, twist. |
onurome, 1772*, ter -n, tot ongeluk, onheil. |
onvruchtbaar, 917, 921, onvruchtbaar. |
onweert, 152, minachtend, verbolgen. |
onwijs, 2445, - sijn (cum genitivo), onbekend zijn met. |
oghe, 1266, oog; oogh, 1325, 2586, oog; ooge, 2013, oog, blik; sin ogen draeyen, 193, 1321, zijn blikken richten; mitten ooghen, 1207, de visu; sin oghen versaen, 1266, zijn blikken verzadigen; sin ooghen werpen, 1297, zijn blikken slaan; voir ooghen steken, 865, onder oogen brengen. |
ooc, 25, 52, 141, 212, 295, 394... ook; oic, 436, 538, 598,... ook. |
oem, 482, oom. |
oopelic, 109, openlijk. |
oor, 1086, oor. |
oorlof, 755, - nemen, afscheid nemen. |
| |
| |
oorlog(h)e, 1905, oorlog; in oorloghe sijn, 1399, in een gevecht, (veld)slag betrokken zijn; enen oorloghe stellen, 2147, slaags geraken met iemand; oorlogher, 1365, krijgsman. |
oost, 814, het Oosten. |
oostenrijke, 2023*, de hertoghinne van -, Maria van Bourgondië. |
ootmoedeg, 2553, ootmoedig. |
op, 196, naar; 456, 1822, tegen; 1527, 1770, tegenover; 1763, aan. |
opdat, 401, 446, 640, opdat; 2605, op wat. |
op doen, 1132, opendoen. |
openbaer, 149*, blijkbaar; 437, 499, 2485, openlijk; - sijn, 780, 924, duidelijk zijn; 2133, algemeen bekend zijn; - werden, 899, algemeen bekend worden; int openbare, 1987, openlijk; openbaerheit, 317*, duidelijkheid; openbaren, 1597, openbaren, kenbaar maken. |
open doen, 350, 395, 1209, opendoen. |
op geuen, 680, als een prisonier hem op geuen, zich gevangen geven. |
opheffen, 1833, opheffen. |
opinioen, 2587, na enes -, naar iemands meening. |
opclimmen, 769, opklimmen. |
op lopen, 484*, enen -, iemand aanvallen. |
opnemen, 687, opnemen. |
opsetter, 844*, aanstoker. |
op springhen, 602, opspringen. |
op(pe)staen, 281, opstaan (van tafel); 299, 2369, opstaan (uit bed); tuwen opstaene, 731, bij uw opstaan ('s morgens). |
opuoeden, 2079, 2610, opvoeden. |
oracie, 186, gebed. |
ordinancie, 1706*, - houden, bevel hebben over; 2414, bevel, wat opgelegd is; ordineren, 322*, 737, 2354, 2646*, in orde brengen. |
orghel speelder, 1963, die het orgel bespeelt. |
oringhen, 1544*, Loys van -, Lodewijk I van Oranje. |
orisoen, 177, - doen, bidden. |
orconden, 246*, 2538, na enes -, naar iemands mededeeling; torconden vaen, 950, de mededeeling verstaan. |
orlooghs man, 1564, krijgsman. |
ouer al, 1980, overal. |
ouerbringhen, 1061, den tijt -, zijn tijd doorbrengen. |
ouerdaet, 1705, Pers., vgl. Fr. cruaulte; mit grooten ouerdade, 1375*, zeer gewelddadig. |
ouerdencken, P., 12, overdenken. |
ouer dwers, 1215*, overdwars. |
ouerlander, 1370*, bovenlander, bewoner meestal van Westfalen en de Rijnprovincie. |
ouer lesen, P., 11, overlezen. |
ouerlijt, 574, doortocht; 2055, overlijden. |
ouer mercken, 2298, overdenken, overwegen. |
oudagen, 911, 937, 939, 960, 970, 976, 1010, 1090, 1119, 1130, 1162, vgl. Fr. vieillesse; bouen doudaghen, 962, 973, vgl. Fr. decrepite, afgeleefdheid, verval. |
oud(out), 28, 40, 247, 563, 2031, oud; oud werden, 155, naar het einde gaan; oude, 867, vgl. Fr. eaige; onder oude ende iongen, 2219, bij iedereen. |
outaer, 178, 302, 321, 2482, altaar, outaerstein, 331, altaarsteen. |
outheit, 76, 130, 543, vertaalt het Fr. maladye of Debile; 646, 651, 673, 682, 703, 708, 728, etc... vertaalt het Fr. eaige; ouwe, 50, oude. |
ouerblijf, 224*, verblijfplaats; 2351*, wat overblijft. |
ouerbrenghen, 8, 27, doorbrengen, cfr. overbringhen. |
ouerdec, 1049*, dak, bovenbouw. |
ouerdencken, 1164, 1179, 2066, overdenken, overleggen, overpeinzen. |
ouerhant, 1677, - houden, overwinnen. |
ouercomen, 2064, overkomen. |
ouerlijden, 101, 649, 2096, overlijden; ouerlien, 226*, doorbrengen. |
ouermoet, 1844, overmoed, geweld. |
ouer sien, 593, bekijken, kijken naar. |
ouertreden, 787*, voorbij (uitgebloeid). |
| |
P
|
paellairt,* 444*, minnaar. |
paer, 1556, 2263, paar. |
paert, 250, 562, 577, 586, 753, 810, 1021, 1068, paard. |
paesbert, 329*, zie aant. |
paciencie, 1074*, - vermeerden, geduld moest oefenen; pacientelijc, 965, geduldig. |
pac, 2512*, last. |
paleys, 372, 822, 852, paleis. |
palladium, 2051*, Palladium. |
pantasilea, 1998*, Penthesilea. |
paradijs, 1240, eertsche -, Aardsch Paradijs. |
pareren, 354*, sieren. |
parys, 413, Paris; 1213, Parijs. |
partie, 944, streek, gewest; partye, 98*, 2011, 2213, 2024, tegenpartij; p. 20; 383,
|
| |
| |
deel; 1955, tsegen -, tegenpartij; sleuens -, 1674, het leven; storcx -n, 1524, legers van de Turken, Turken. |
pas, 1311, 2209*, wapenspel, gevecht; in desen pas, 1997, in dit gevecht; - houden, 43*, 131, 1675, gevecht leveren; op dat -, 667*, 911, 999, 2147, op dat oogenblik; 1429, in het gevecht of op dat oogenblik?; op dit -, 1234, 1860, op deze plaats; 1944, in dit gevecht; -(van)der doot, 37*, 1226, le pas de la mort; van pas te passe, 2579, stap voor stap. |
passe, 63*, wel te -, behoorlijk; 609*, in orde. |
passen, 1359*, 1539, acht geven op, letten op; 2252, passen. |
passeren, 17*, uitsterven, voorbij zijn; 238*, te buiten gaan; 654, voorbij moeten; 1386, dooden; 1586, overtreffen; 1878*, ontsnappen; 2068*, voorbijgaan. |
patriarck, 1610, patriark. |
pauilloen, 1715*, 1721, 1737, 1865, 2457, tent. |
paus, 1329, 1337, 1609, paus. |
peerd(t), 88, 89, 1841, 1854, 1875, 2306, paard; te peerde, 2284, te paard; de -e sadelen, 2599, de paarden zadelen. |
peesteren, 106*, rusten; de trekdieren laten grazen; peysteren, 1068*, grazen. |
peyne, 693*, op de -, op lijfstraf; 1732*, op straf. |
peysen, 348, 355, 540, 815, 1164, 1176, 1599, 1650, 1665, 2445, 2532, 2606, 2615, peinzen; - om, 881, 1007, 1011, denken aan; peyst, 732, 742, veel voorkomend pluralis voor singularis. |
penitencie, 181, Penitentie (Pers.); 967, 2408, 2415, penitentie. |
perikel, 1885, gevaar; pericle, 715, id.; periculeus, 707, gevaarlijk. |
perfect, 1115, 2258, volmaakt; perfectie, 331, volmaaktheid. |
perc, 633, 1670, 1680*, 1747, 1892, strijdperk; in allen percken, 2302*, overal. |
persecucie, 1739, 1788, achtervolging, vervolging; persecutuer, 136, achter (ver-) volger. |
personnage, 1196, persoon. |
persoon(e), 1570, 1626, 1960, 2365, persoon; in persoone, 395, in eigen persoon, persoonlijk. |
pert, 2647*, paard; pertcheual, 644*, - den valois, zie aant.; 2656, Pertcheval. |
Phebus, 2161*, - coninck van auernen, Gaston Phebus, Koning van Navarra. |
Philips, 1418*, - maria, Filippo Maria Visconti; Hertoge -, 1751, Hertog Filips de Goede. |
piroen, 1671*, 1689, pui, hooge stoep. |
pylaer, 369, pilaar; - der kercken, 2130, steun(pilaar) der kerk; pyler, 423, pilaar, pijler. |
pijne, 536, pijn, leed; 586, Pers., vgl. Fr. paine; 2367, inspanning; - doen, 2583, moeite doen; wt alle - helpen, 2475, uit alle moeite helpen; pijnen, 614*, 1327*, 2263, 2333, inspannen (zich); 1197*, dwingen; 1619*, zich uitsloven; 2102*, 2278, 2423, zijn best doen; pijnen doen, 889, moeite, inspanning doen; pijnlic, 729, 1642, lastig, moeilijk. |
pijpen, 842, op schalmei of doedelzak spelen, ook trompetten. |
pijper, 841*, doedelzakspeler. |
pinche, 1540*, tang? |
plaegen, 464, straffen; plaechen, 1348, 1899, kwellen. |
plaene, 2470*, vlakte, veld. |
plaetse, 113, 216, 290, 295, 327, 353, 522, 726, 948, 971, 1022, 1056, 1541, 1729, plaats; inde plaetse, 700, in deze plaats; in (op) deese -, 840, 1017, op deze plaats; - houden, 2314, plaats vervangen; de - leueren, 1250, open terrein, slagveld geven; de - scoon maecen, 1431, de plaats reinigen; kerstelijke plaetsen, 1585*, plaatsen waar christenen begraven liggen; ter plaetsen, 2114, op, naar de plaats. |
plaghe, 926*, plaag, onheil; vlegels plagen, 2174, kwelling, onheil van den vlegel, slaan met den vlegel. |
plaisant, 1756, 1915, aangenaam. |
planteyt, 220*, overvloed. |
plat, 1412, 1530*, in de heele lengte uitgestrekt. |
plato, 1097, Plato. |
platse, 2168, plaats. |
plauant, 876*, smeerlap. |
pleg(h)en, 160*, 300, 339, 688, 936, 1157, gewoon zijn. |
pleyn, 583, 1217, 1394, vlakte; des werelts -, 1673, deze verbinding van pleyn met een genitief komt veel voor: des paradises -, naast des w. -, ook dat aertsche -; in een pleyne, 112*, op een vlakte, een vlak veld. |
pleck, 2109, van dier -en, van die plaats. |
poedre, 1450*, poeder, stof, in - gedegen sijn, geworden zijn tot p. of stof. |
poeet, P., 15, dichter; 496, 1245, id. |
point, 2223*, 2328, 2448, 2571, punt, zaak; in dusdanige -, 974*, in zulk een toestand. |
| |
| |
pollijsten, 1959, polijsten, gladmaken. |
polomites, 476, Poluneikes, zie aant. op v. 475. |
pompeius, 418*, Pompejus. |
pont, 1808, pond, geldwaarde; 2378, gewicht: 500 gr. |
pointratueren,* 1143*, in kleuren uitbeelden, schilderen. |
poerte, 1051, 1132, poort. |
poertier, 849, 1058, 1069, 1073, portier. |
porcie, 1100*, 1108, deel. |
porren, 201, aanzetten. |
portael, 1045, portaal. |
portugaloos, 1313, Portugees. |
possessien, 1628*, van wat -, van welk bezit. |
potoen, 1364*, Jean Poton. |
pourprijs, 1532*, iemands wingewest, de plaats waar hij heer en meester is krachtens recht van overwinnaar; in zijn - ghecrijghen, in zijn macht krijgen. |
poursuant, 1457*, Troy de graue van -, een van de graven van Porcean. |
praerye, 1402, landouw, beemd, weide. |
practijke, 1189*, practische ervaring. |
pramen, 1365*, sonder -, zonder benouwen, schrik. |
pranghen, 516*, int - brenghen, aan het kijven, worstelen brengen. |
preken, 2506, prediken. |
prenten, 1145*, afbeelden door borduren. |
prepareren, 2357, bereiden, gereed maken. |
present, 1510, 2633, tegenwoordig; - geuen, 761, als geschenk geven; - hebben, 191, als gift krijgen; presentacie, 2460*, voorstelling; (hem) presenteren, 2024, 2486, (zich) aanbieden. |
priester, 2533, id. |
prij, 1200, 1227, id. |
prijs, 832, waarde; 1199, lof; 1757*, roem; om -, 143*, om de eer der overwinning; prisen (prijsen), 131, 259, 263, 328, 636, 1141, 1528, 1905, 2204, 2393, 2461, 2526, 2589, achten, prijzen, eeren. |
prinche, 431, 456, 714, 1307, 1354, 1373, 1449, 1537, 1544, 1546, 1565, 1819, 1849, 1938, 1978, 2154, prins; princhier, 851, prins; princhelijc, P., 17; 1299, 1775, prinselijk; princ(h)esse, 1081, 1994, prinses. |
principalijc, 1965, voornamelijk. |
printen, 1110, gheprint sijn in, een kenmerk van iets zijn. |
prioor, 1611, prior; prioresse, 1628, priores. |
prisonier, 680, 694, gevangene; prisoen, 796, gevang. |
proaetse, 1525*, heldendaad, wapenfeit. |
proces, 1029*, beloop eener zaak. |
proeue, 376*, 472, bewijs; 2214, 2417, proef; proeuen, 1098*, bewijzen; hem seluen proeuen, 2385, zich betoonen, gedragen. |
proficeren, 2645, voordeel doen. |
profiteren, 739, voordeel doen. |
profijt, sonder -, 918, zonder voordeel, nut; 1699*, niet voordeelig, vandaar: onheilspellend?; om (t)profijt, 2361, 2570, in het voordeel van; tot (van) luttel -s, 818, 1161, van weinig voordeel; tot - stellen, 727, nuttig gebruiken. |
prologus, P., 1, proloog, voorbericht. |
properlic, 290, keurig. |
propheet, P., 3, profeet. |
propoost, 10*, 284, 553, 993, uiteenzetting, behandeling van een onderwerp; 907, doel, streven, voornemen. |
prouinche, 432, provincie, gebied. |
pruyschen, 1516*, groot volc van -, voorname lieden uit Pruisen. |
publiceren, 2019*, bekend, kond maken. |
putten, 1102*, - ende paelen, uitrekenen. |
puer, 308, 1935, rein, vlekkeloos. |
| |
R
|
ra(e)den, 728, 747, 2116, 2366, 2583, raad geven, aanraden; raet, 493, 1686, 2248, 2647, raad(geving); raet geuen, 2305, raad geven; goet - geuen, 2196, goeden raad geven; - presenteren, 1205, raad geven; zonder gueden - sijn, 2424, zonder goeden raad zijn; enen - soecen, 382*, 414, raad vinden, bedenken voor iemand; - uinden an, 2626, bij iemand raad vinden; rade, tot enes -, 2193, als raadgever; vol wijser -n, 1259, vol wijze voorlichting. |
raeymondijn, 481*, Raymundus. |
raecken, 36*, zie aant. |
raemen, 678*, bepalen, in het vooruitzicht stellen; geraempt, 1191*, vermeld. |
rayen, 826*, stralen. |
ramot,* 1695*, verhoog. |
rapen, 2351*, verstant te -, voordeel halen uit de beteekenis. |
recht, 110, 118, 581, 750, 798, juist; 1736, 2218, 2485, recht (subst.); goet -, 315, Pers., vgl. Fr. de bonne loy; - of(t), 353, 592, 1150, net alsof; voer - houden, 2219, als recht(vaardig) beschouwen; - wt, 2316, oprecht; rechte, 768, 1528, mit -, volgens recht en billijkheid; na
|
| |
| |
gemeyne rechten, 2286, volgens gemeenschappelijke rechten; rechts, 199*, 1496, 1668, juist; 225, werkelijk. |
rechter, 472, 2521, id. |
reden(e), 224, 1641, rede; zijn redene laten, 2622*, ophouden met spreken; reden sijn, 107*, wenschelijk, billijk zijn; nae redene der naturen, 751, volgens het gezond verstand; sonder redene, 2394, zonder reden; mit redenen, 1651, 2346, met redeneering; mit wijser redenen, 2178, met wijze redeneering, woorden; reene, 2047, reine. |
Regement(e), 268, 564, 607, 611, 667, Pers., vgl. Fr. Regime; regiment, P., 24*, goet -, goed gedrag; 2400, goet - aen gaen, zich goed gedragen; 2636, gedrag, levenswijze. |
reghele, 2065, zedelijk voorschrift; regel van reden, 2093*, de voorschriften van het gezond verstand. |
regeren, 2560, leiden; regieren, 294, inrichten. |
regnacie, 1496, regeering; regneren, 944, 2543, regeeren, heerschen; heeft geregneert, 2053*, geregeerd werd. |
reyen, 711*, een rei- of rondedans uitvoeren. |
reyn, 1142, rein. |
reyse, 560, reis; 2643*, reis, zie aant.; 612, maal, keer; 2005, strijd, moeilijke onderneming; tot dier reysen, 539*, alsdan, dien keer. |
religioen, 1356*, kloosterorde; hem in een - begheuen, kloosterling worden. |
reliquie, p. 15; 288, 360, 527, relikwie, |
remedie, 2040, geneesmiddel. |
renchoen, 684*, 1437, losgeld, losprijs. |
rente, 919, vgl. Fr. ‘les rentes pour toutes valeurs’; atropos - betaelen, 2232*, schuld, tol aan den dood betalen, sterven. |
repliceren, 2605, antwoorden. |
reposeringe, 106*, rust. |
respijt, 2099, 2105, uitstel ook Pers.; eer lanc respijt, 116* vóór er veel tijd verliep; - geuen, 2231, uitstel toestaan; sonder -, 2056, zonder uitstel, dadelijk. |
reste, 1471*, - nemen op enen, iemand rust geven, doen rusten (doen sterven). |
resteren, 1942*, er bij blijven. |
rethorijke, 997, redeneerkunde, welsprekendheid; nae die conste vande rethorijc, P., 15*, volgens de regels der rederijkerskunst. |
ridder, P., 17; 41, 87, 101, 117, 123, 210, 440, 583, 601, 1182, 1191, 1385, 1394, 1405, 1408, 1430, 1438, 1517, 1522, 1536, 1576, 1767, 2172, 2463, ridder; ridderlijk, 1778, ridderlijk; ridderscap, 597, ridderstand; sin - eerlijc plegen, 1463*, de ridderstand op edele, luisterrijke wijze en in volle verantwoordelijkheid beoefenen. |
rijden, 99, 102, 111, 566, 777, 817, rijden; 1021, rijden op, berijden. |
rijk(e), 1304, 1482, 1508, 1616, 1621, adj.: rijk; rijck, 1454, subst.: rijk; duytsche rijcke, 1301, Duitsche rijk; rijcheden, 1989, rijkdom; 1079, rijkdom; rijckelic, 322, 335, 477, 514, 822, 835, 1019, 1369, 1572, 1722, rijk(elijk). |
ringelen, 872*, met een ringbaard voorzien zijn. |
rine, 425*, ring. |
rinnen, 1177*, snel gaan of loopen. |
risen, 915, 1863, 1908, 2348, zijn; p. 9, rijzen. |
riueren, 1843*, omklinken, nieten. |
robijn, 830, robijn. |
rodes, 1517*, ridders van -, ridders van Rhodes. |
roepen, 118, 1735, 2497, id. |
rock, 590, lang kleed, overkleed. |
roke, 20*, reuk, geur; 916, rook, wasem, damp; rooc, 915, rook, wasem, damp. |
rollijn, 1443*, de chancelier -, kanselier Rolin. |
rome, 424, 1331, Rome. |
root, 1506*, rood. |
roetse, 1214, rots. |
rosbaer, 1969*, 1975, 1991, rosbaar, draagstoel. |
rosetsel, 980*, schoonheidsmiddel om een lichtroode, rose kleur te geven. |
rote, 1694*, gedrang. |
rouwe, 2092, bittere smart; - crijg(h)en, 469, berouw krijgen; 1711, bedroefd, bekommerd worden; tsegen veel -n, 2060, tegen veel droefheid, bittere smart. |
rugge, 905, den - keren, den rug toekeeren. |
ruijt, 1073*, grof, ruw. |
ruken, 2402, ruiken. |
rumoer, 1666, rumoer. |
rusten, 342, 938, 1421, rusten; een matte van -, 293*, soort van matras, slaapen rustplaats. |
| |
S (Z)
|
saen, 350*, 805, dadelijk, spoedig. |
sable, 1742*, naam van het zwart in de wapenkunde. |
sacrament, 2320, 2555, sacrament. |
sade, 2195*, van sulcke -, van zulken aanleg. |
sadel, 146*, sin - bewaeren, in het zadel blijven. |
| |
| |
sadelboom, 1847*, een der twee kromme houten die den vorm aan het zadel geven, vooral: het voorste. |
safftier, 1618*, schoenlapper. |
saisoen, 1, 17*, seizoen, jaargetijde; sayson, 787, 1645, seizoen. |
sake, 258*, handelwijze; 1115, 1232, 2225, 2338, 2572*, zaak; sackebouter,* 1964*, pijpzakspeler; geen -, 235*, niets; voer alle -, 160*, in alles; voer alle zaken, 2406*, voor alles; vreempde saken, 2126*, wondere dingen. |
salichlijc, 968, 1638, zalig. |
salomon, 67, Salomon. |
salueren, 2567, redden. |
sampson, 65, 370*, Samson. |
sande, 1296*, 2135, binnen den -, onder het zand, de aarde. |
sant, 1358*, int - worpen, neervellen, in 't zand doen bijten. |
sate, 2304*, die helsche -, de hellewoning, het helleverblijf. |
sauac,* 1545*, stroozak (wellicht corrupt?). |
sauele, 1413*, zand. |
sauoesen, 1501*, de heere van -, Philippe de Saveuses. |
sauoye, 1581*, hertoge van -, Louis I, hertog van Savoye. |
scaeden, 742, nadeelig zijn. |
scaelmey, 841*, schalmei. |
scaers, 1372*, zuinig, karig. |
scha, 964*, nadeel, ongeluk; scade doen, 1012, nadeel berokkenen; voer groote scade houden, als een groot ongeluk beschouwen; scade sijn, 1533, ongelukkig zijn; scaden, 2409, schaden, nadeelig zijn; thuerer scaden, 1518, tot hun nadeel. |
scaduwe, 1867, schaduw. |
scalles, 1342*, Lord Scales. |
scame, 1366*, sonder -n, zonder blozen. |
scamelic, 301*, verlegen, beschaamd. |
scandalizeren, 2438, te schande maken. |
scande, 2243, schande. |
schare, 1985, schaar. |
scauot, 1696*, tribune, verhoog. |
scheenpijpe, 2261*, scheenplaat. |
sceiden (sceyden), 529, 2106, vertrekken; 606, 2552, scheiden van; 2109, afscheid nemen van; sceyene, 2102, vertrekken. |
schelde, 1213, Schelde. |
scepene, 1620, schepene. |
sceppere, 2464, 2534, schepper. |
scheren, 981, scheeren. |
scerp, 532, 1870, 2006, scherp. |
schuet, 1776, schot. |
sciencie, 200, wetenschap, kennis. |
schieraet, 1975, sieraad, siersel. |
schier(e), 857*, 2035, snel, vlug. |
schieten, 3*, 763, 1749, ijlings weggaan; 2293, 2322*, werpen, slingeren. |
schijn, 222*, nidich -, teeken, blijk van nijd; 932, zonnen -, zonneschijn; in(t) schijne sijn, 590, 1381, schijnen. |
scilderie, 354*, schilderwerk. |
sc(h)ilt, 87, 92, 587, 609, 627, 671, 674, 1406, 2011, 2331, 2459, schild. |
schinden, 380, villen, de huid afstroopen. |
scip, 969*, hem in sulke sceepen vinden, zich in zulk een toestand bevinden. |
scisma, 1331*, - maecen, een scheuring verwekken. |
schoens, 2263, schoenen. |
scole, 1076, studie, plaats waar gestudeerd wordt; 1802*, school, bijeentreffen; - houwen, 712*, onderrichten; scolier, 2580*, leerling, student. |
sc(h)oon, 68, 176, 900..., schoon; 2153, schoone; - dag, 297*, lichte, klare dag; vol schoonheden, 1536, zeer schoon; schoen, 178, 352, 490, 711... schoon; int scoenste, 1328, in het mooiste; scoonheit, 1607, 1989, 2025, 2065, schoonheid. |
schoonkens, 774, 1007, 2545, zacht, traagzaam. |
schoeren, 1255, scheuren. |
schoertse, 1423*, zone van -, uit het geslacht Sforza, zie aant. |
schos, 1182, - geuen, slagen, klappen geven; - crijgen, 46*, geslagen worden, eenen stoot krijgen. |
scot, 2160, schot; scotte, 1510, 2156. |
scouwen, 988, 1217, om -, om aan te schouwen, te zien; int -, 2057*, bij het nadenken, overpeinzen. |
scrifte, 2632, in - stellen, neerschrijven, te boek stellen. |
scrifture, P., 14*, H. Schrift, van de theologische wijsheid; 1221, 1277, op- of inschriften; in - stellen, 104*, neerschrijven; inde scrifturen, 2429, 2539, in de H. Schrift. |
scriuen, 1595, 1597, 1832, 2022, schrijven; scrijuen, 1241, 1261, 1272, 1346, 1444, schrijven. |
scrijden, 562, schrijden. |
scudden, 1762*, zwaaien, drillen. |
sculde, 318, schuld; scult, 2342, schulden; der doot sijn - betaelen, 1432, 2495, sterven; sin leste - betaelen, 2468, sterven. |
scuwen, 13, 1062, (ont)vluchten. |
secreet, 1096, 1935, geheim; mijnlijke
|
| |
| |
secreten, 1935*, geheime liefdesverhoudingen. |
zede, 1842*, gramme zeden, kwaadaardigheid; mit zoeter zede, 891, op zachte wijze, zacht; nae doude zede, 718, naar oude gewoonte; na sijn oude zeden, 1799, naar zijn (oude) gewoonte. |
zee, 215, id. |
seer (zeer), 468, 538, 572, 669, 707, 709, 711, 716, 935..., zeer; seerder, 772, vlugger; zeere, 343, 459, 2162, zeer. |
zegel, 1711, zegel. |
Segemont, 1299*, Sigismund. |
segg(h)en, 11, 38, 109, 122, 126, 130, 133, 154, 286, 343, 345, 359, 406, 523, 546, 637, 641, 689, 742, 755, 851, 854, 875, 884, 888, 980, 1070, 1074, 1084, 1092, 1156, 1167, 1172, 1233, 1608, 1623, 1633, 1641, 1647, 1868, 1923, 1979, 2034, 2090, 2102, 2125, 2350, 2360, 2441, 2443, 2505, zeggen; dats te seggen, 2426, d.w.z.; dits te segghen, 2518, d.w.z.; tsegen seggen, 1453, tegenspreken. |
seghenen, 274, hem -, zich zegenen, het kruisteeken maken. |
seker, 947, 990, 1330, 2332, 2384, - (sijn), zeker (verzekerd zijn); zijn lesse - sijn, 1157, zijn les kennen; niet sekere, P., 7*, niets zekerder; sekerheit, 2526, zekerheid; voer - aen nemen, 1046, als zeker beschouwen. |
sel(b)en, P., 9, 26, 28; 1928, 2499, 2578, 2585, 2593, 2662, zullen, moeten. |
selfs, 1612, zelf; van -, 730, van zelf; selue, 161, 1714, 2630, zelf. |
semple, 1562, eenvoudig. |
senden, 2507, 2635, zenden. |
seneschal, 1410*, groot -, Groot Seneschalk. |
sepulture, p. 35; 1218*, 1274, 1369, 2127, begraafplaats, graf; in -n ligghen, 1393, begraven liggen. |
sercke, 1221, 1322, zerk; zerck, 1442, 1499, zerk. |
ses werf, 2146, zesmaal. |
setele, 2201, zetel. |
setelstoel, 2478, zetel. |
setten, 1645, voorzetten; 2574, bepalen; hem tegen enen -, 2392, zich kanten of verzetten tegen iemand; in walsche gheset, 2661, in het Fransch uitgedrukt, geschreven; constelijc setten, P., 16*, kunstig beschrijven. |
seuenste, 1572, de -, de zevende. |
siecheyt, 2151, ziekte; ziecte (siecte), 940, 1954, 2039, 2151, ziekte. |
ziele, 228, 736, 957, 968, 1040, 1107, 1110, 1901, 2056, 2552, 2615, ziel. |
zien (sien), 17, 55, 132, 193, 195, 196, 213, 214, 870..., zien, bemerken; in allen zien, 230*, in alle opzichten; sien na, 849, kijken naar; te ziene, 2473, te zijn. |
scieren, 293, 1218, 2480, sieren. |
zij, 48*, de twee ridders. |
zijde, 165, zijde (vgl. Fr. soye); in allen -n, 990, overal; op -, 1876, ter zijde; op dander -, 252, langs den anderen kant; aen de zije, 1953, aan de zijde; in allen zijen, 461, langs alle zijden, overal; op dander zije, 1746, langs den anderen kant; ouer dsije, 1406*, zie aant. |
symay, 2137*, de graue van -, graaf van Chimay. |
sijn, pass. verb. en pron. poss.; zijnder, 716, zijn er; zijnent, 175, bij -, dichtbij zijn woonst; zijs, 1155, zij het. |
silete, 2540*, Lat. silete, zwijgt; eigenl. tooneelaanwijzing van een rustpunt. |
siluer, 349, 827, zilver. |
simpel, 1576, eenvoudig. |
Simpoel, 1490*, graaf van Saint-Pol. |
sin, 2536, 2596, zin(tuig); den - beswaren, 1598*, zwaarmoedig stemmen; sinen - appliceren toe iet, 359*, zijn aandacht aan iets wijden; sinen - becoert houden, 2444, zijn geest in spanning houden; sinen - onbeclast hebben, 2531*, onbezoedeld zijn; sonder - sijn, 701, geen verstand hebben, dwaas zijn; ionc van sinnen, 490, onervaren, jong; mit droeuen sinne, 1180*, bedroefd; mit zoeten sinne, 2024, zoet, zachtzinnig; sot van sinne, 12*, dwaas, lichtvaardig; luttel sins, 138*, Pers., vgl. Fr. pou de sens, weinig begrip, verstand. |
singhen, 303, 843, 1007, 1252, zingen. |
singnorije, 1677*, heerschappij. |
sinc(k)en, 137, 598, (sin spere) -, naar beneden komen of vallen; int -, 1047, in (naar) de diepte. |
sinlic, 1231*, te -, te diepzinnig voor mijn begrip. |
sint, 1272, 2128, sedert. |
Sizara, 467, Sisara, zie aant. bij v. 464 vlgg. |
sitten, 938, 1696, 1701, 1993, 2201, zitten. |
slaen, 54, 150, 628, 1249, 1788, 1791, 1800, 1809, 2455, slaan, verslaan; slaegen slaen, 1800, 2293, slagen toebrengen; slach, 151, 468, 620, 1374, 2046, 2549, slag; den - crijghen, 1580, den slag krijgen; mit ontfermelijker slagen, 1383*, met beklagenswaardige slagen; mit sulcke slage, 1899, met zulke slagen; van deesen slach, 1777, tegen dezen slag; slane, 1872, (toe)slaan. |
| |
| |
slaeuen, 2275, zwaar werk verrichten; slauen, 1246, slaven (subst.). |
sla(e)pen, 287, 296, 2373, slapen. |
slecht, 1868*, eenvoudig, oprecht; 2590*, simpel, onnoozel. |
slinghere, 505, slinger. |
slinck, 2331, linker. |
slot, 352, slot; slot sijn, 743*, het voornaamste zijn; 1341*, kortom, alles samengenomen; tslot ontsluyten, 2491, den weg openen; - en zegele, 2068*, slotsom, einde en verplichting of bezegeling? |
slotel, 351, 1124, sleutel. |
sluyten, 1002, sluiten; 2113*, besluiten. |
smaecxsel, 700, smaak; smake, 929, smaak; smaken, 2402, id. |
smal, 1414*, 1925, klein, gering. |
smeden, 1809*, elkaar te keer gaan; 2359, maken, uitwerken. |
smerte, 1175, smart; smertich, 1271, smartelijk. |
smit, 1859, smid. |
smiten, 54, 270, 628, 2327, slaan; smijten, 1791, slaan. |
snel, 465, 2490, snel, vlug. |
sneuen, 2544, sterven; int - brengen, 2528, in het verderf storten. |
snewe, 22, sneeuw. |
sniden, 1219*, houwen, hakken; snijden, 441, 1953, snijden. |
snoodste, 1820*, gemeenste, onbeduidendste. |
so, 188, zooals; 888, aldus, zoo; so... zo, 73, 195, 760, 1149, 1216, 1864, hoe... des te; zo veel, 1, zoo veel, evenveel. |
soberheit, 217, Pers., matigheid, armoede. |
sochte, 974, hem - houden, zich rustig, stil houden. |
socrates, 1097, Socrates. |
sodaenlijc, 2143, zoodanig. |
soecken, 227, 491, 652, 768, 1005, 1030, 1092, 1094, 1160, 1823, 2660, zoeken; soectse, 2040, conditionalis; zoekere, 1343, zoeker. |
soet (zoet), 176, 700, 2120, 2328, zoet; soet, 1654, zoo het; soetelijc (zoetelijc), 642, 1170, 1203, 2100, zoet; zoetheit, 1150, 1723, 2203, zoetheid. |
solaes, 532, 1089, troost, sterkte. |
som, 655*, 844, soms; 2313, sommigen; sommighe, P., 29; 979, enkele; den sommige, 2181, sommigen. |
sommene, 1327*, oproepen, opeischen. |
somtijts, 2227, soms. |
sonde, 231, 2244, 2412, zonde; sondegh, 1039, zondig. |
sonder, 20, 23, 103, 148, 189, 394, 602, 677, 694, zonder. |
sonderlijc, 1466*, bijzonder, speciaal; 2044*, zeer. |
sonderlinghe, 674, 1587, bijzonder. |
sondichen, 61, zondigen. |
zone, 128, 1298, 1314, 1423, 1535, zoon; gods -, 2494, Gods Zoon, Christus. |
sonne, 587, 772, 2519, zon; de zonne in ogen crijghen, 2515*, tegenspoed ondervinden, de omstandigheden tegen zich krijgen; die zonnen schijn, 826, 932, de zonneschijn; na der zonnen, 158*, na zonsondergang; onder der zonnen, 1820*, 1912, op aarde. |
sontijts, 1095, soms. |
zoemen, 1084, zooals men. |
zoot, 86, 125, 236, 336, zooals het. |
sorghe, 534*, vrees, bezorgdheid; sorgen, 520*, vreezen, bezorgd zijn om. |
sot, 1622, zot, dwaas (subst.); sotheit, 2520, mit enigher -, met eenig onverstand. |
soude, 82, moest; soudi, 33, moet ge; soudicx, 1597, zou ik des, zou ik het; soudmense, 2207, moest men ze; souwe, 1794, zou; souwen, 1032, moeten. |
soudije, 2452*, in sijn - crijghen, in zijn soldij, dienst krijgen. |
souffert, 2647*, qui tant a -, spreuk van O. de la Marche. |
souuerain, 1676, gezaghebber; souuereyn, 1339*, gezaghebber. |
spaengie, 803*, castelen in -n maecen, luchtkasteelen bouwen. |
spa(e)ren, 1251, 1253, 1360, 2342, sparen. |
spaceren, 525, wandelen; spacieringe, 110, wandeltocht. |
spacie, 286, te dese -, bij deze gelegenheid; te deser -n, 1635, bij deze gelegenheid; te dier -n, 121, 1495, bij die gelegenheid; te geender -, 16*, op geen enkel oogenblik. |
spade, 523, 2196, laat. |
spec, 190, spek. |
speculeren, P., 12*, overpeinzen, mediteeren. |
spel, 729, 1884, wapenspel; vuijt den spel gaen, 2181*, ernst worden; spelen, 843, id. |
spellen, 1050, noemen; 2394, verklaren, uitleggen. |
spere, 87, 120, 137, 433, 599, speer. |
spiegel(e), 352, 866, 2067, spiegel; hem spieghelen, 1270, 2067*, zich spiegelen, leering trekken uit. |
spijsene, 2477, spijzigen, voeden. |
spijt, 1872*, smaad, hoon; in -, 2440,
|
| |
| |
spijts; als die vol spijts, 2042, als iemand die vol spijt, leedgevoel is. |
spille, 1933, spil. |
spoeren, 335*, speuren, kijken. |
sprake, 994, 1206, 2203, taal, spreken, woorden; 1651, verhaal; mit luttel -n, 662*, met weinig woorden; spreken, 148, 636, 745, 1169, 1657, 2503, ld.; af te spreken, 2566, over te spreken; scoon -, 1415, mooi spreken. |
spriete, 441*, 481, schacht van een lans of werpspies. |
springhen, 88, 1729, 1737, springen; voren -, 662*, vooruitspringen; voert -, 1746, vooruitspringen; spronc, 1524*, menige - doen, dikwijls aanvallen. |
staen, P., 29; 175, 252, 852, 1003, 1023, 1284, 1420, 1444, 1950, 2022, staan; 2284, weerstaan; - in 53*, op het punt zijn te; - mit enen, 2550, gesteld zijn met iemand; zeer wel -, 1725, 2123, zeer goed staan; staet, 1416*, inden lesten - brenghen, dooden; in sulcker -, 1639, in zulk een toestand. |
stadt, 460, 1258, stad; stad gods, 2436*, Rijk Gods. |
stade, 521*, gelegenheid. |
stale, 2247, van -, van staal, stalen; goet van -n, 604, van goed staal; stalen, 2257, 2377, id. |
stanc, 328, stank. |
stap, 111*, - riden, stapvoets gaan van het paard. |
starc, 39, sterk. |
stat, 1107, - houden, verblijven; inde - van, 269*, in plaats van; in state, 746*, met kalm overleg; van state, 644, van hoogen stand, rang; seer groot van state, 1468, van zeer hoogen rang; statelijc, 2140*, - int bewijs, statig, voornaam van voorkomen. |
statue, 1221, standbeeld. |
statueren, 2221*, vaststellen, verordenen. |
stede, 307, - houden, op zijn plaats zijn; op - comen, 1898, ter plaatse komen; op dees -, 127*, op deze plaats; op enighe -, 168, op eenige plaats; ter -, 1156, ter plaatse; ter -n, 2322*, terstond; ter dese stede(n), 747, terstond; 2571, op dit oogenblik. |
steec, 140, steek, stoot. |
steen, 505, steen (kei); 1322, steen; gelijc den steene, 1421, als steen. |
steken, 90*, dompelen in; 139, 143*, 270, 1873, 2327, steken, stooten; 729, aan steekspelen deelnemen; 1552, begraven; hem -, 698, zich bevinden; inder aerden -, 1335, dooden. |
stelen, 979, (ont)stelen. |
stellen, 1053, 1240, 1273, 2519, stellen, plaatsen; 2241, vermelden; 2649, opstellen, te boek stellen; figuerlijc -, 2398, figuurlijk voorstellen; hem -, 1163, zich schikken, houden om; hem - om, 2514, zich begeven tot; hem - tot, 2367, zich begeven tot; hem te wege -, 2118, zich op weg zetten; hem te were -, 112, zich teweer stellen. |
sterflijc, 1541, sterfelijk; sterflijke menschen, P., 10, stervelingen. |
sterck, 65, 371, 565, 632, 635, 1131, 1204, 1679, 1748, 1836, 1873, 1889, 2136, 2476, 2508, sterk, krachtig, flink, moedig; int stercste, 1472, op het hoogtepunt; sterc-heyt, 2249, van stercheden, sterke, stevige. |
steruen, 49, 225, 656, 824, 1030, 1086, 1180, 1280, 1288, 1584, 1639, 1888, 2485, 2500, sterven. |
stichten, 1446, oprichten, bouwen. |
stille, 92, rustig, bescheiden; al -, 1168*, heel rustig; - gehouden, 580, doen stilstaan; - sijn, 261*, 1934, zich rustig houden. |
stincken, 1200, 2616, stinken. |
stiuen, 958*, stijver, strammer worden. |
stofferen, 1837*, uitrusten. |
stock, 550, knuppel, een van de ‘enginen’ van Crancheit; 2279, 2289, 2295, 2382, 2454, 2561, knuppel als verweermiddel; 2612, stok, als steun. |
stole, 309*, stool. |
stonde, 1093, tallen -n, steeds, altijd; te deesen -n, 245, 2629, op dit oogenblik; te dien -n, 332, 803, 1715, op dat oogenblik, alsdan; ten lesten -n, 2542, op (in) het laatste oogenblik, in het stervensuur; tot allen -n, 949, steeds, om het even wanner; van -n aen, 2283, 2556, onmiddellijk, van in het begin. |
stoeren, 2504, storen hinderen; stoernen, 2520, ontstemmen. |
stoppen, 2370, 2401, 2594, stoppen, dichthouden. |
stout, 66*, moedig, vermetel; 244, 381, 453, stoutmoedig; 1194, 1300, 1405, 1428, 2169, 2188, moedig, dapper; te -er sijn, 2259, des te moediger zijn; stoutelijc, 1806, moedig; - in sinen stoutheden, 1439, in zijn dapperheid; van stoutheden, 1565, van moed, dapperheid; vol stoutheden bedacht, 1467*, vol dapperheid, vermetelheid; van stouticheden, 1856, van moed, dapperheid. |
strael, 1771*, werpspies. |
| |
| |
stranc, 796*, sterk; - vallen, 1852*, streng zijn. |
strate, 819, - noch wech kinnen, den weg niet kennen, niet weten waar men is; 914, (harde) weg. |
striden, 934, 1340, 1774, strijden, met de wapenen vechten; strijden, P., 20, id.; - te strie comen, 2451, in (twee)strijd komen; zich aanbieden voor den strijd; te strije blijuen, 1678, in den strijd omkomen; ten strije, 598, tot den strijd, het gevecht; strijt, P., 5, strijd; 1181, 1256, 1794, 1866, 2451, strijd; - doen, 2574, gevecht leveren. |
strop, 2404, strik. |
studeren, 1156, 1161, studeeren; 1225, bestudeeren; studeerne, 1049, studeeren; studeringhe, 1123, studie; studium, 1028*, in - gaen, de studie beoefenen, zich aan de studie zetten; of: in een plaats gaan waar de studie beoefend wordt. |
stuc(k), 348, 401, 1649, 2241, 2354, 2646, stuk, zaak, ding; 737*, zaak, aangelegenheid, belangrijk punt; 881, geval, aangelegenheid; een wonderlijc stuck, 240*, een wondere zaak, aangelegenheid; in elc stuck, 2077*, bij elke gelegenheid, in alle opzichten; in stucken breken, 1548, in stukken breken, stukbreken; vreemde stucken, 1693*, vreemde, zonderlinge dingen. |
stupe, 2045*, 2143, stuipen, stuiptrekking. |
stuere, 455, hardvochtig, streng. |
subiect, 2082, onderdaan; subiugeren, 1589, onderwerpen. |
subtijl, 69*, sluw, behendig; 2386, vernuftig, sluw; subtijlhede, 411*, sluwheid; bij subtijlheden, 1189*, uit schranderheid, uit schrandere bespiegelingen. |
suchten, 1717, 1908, zuchten; suchtinge, 934, 952, zuchten. |
zuijd, 814, het Zuiden. |
sulc(k), 30, 46, 113, 140, 406, 510, 651, 655, zulk, zoodanig; 45*, op die manier; de sulke, 963, deze; op den sulcken, 1703, tegen dengene. |
sulphur, 928*, zwavel. |
sus, 81, 529, 561, 641, 681, 737, 761, 769, 849, 897, 993, 1065, 1113, 1273, 1289, 1633, 1769, 1929, 1937, 2113, 2177, 2201, 2273, 2537, 2569, 2577, 2633, dus, aldus; susdanighe, 2617, zoodanige. |
suueren, 2411, (het hart, gemoed) reinigen, zuiveren; suuer, 2377, kuisch; suuerhede, 308, 2258, zuiverheid, kuischheid. |
swaer, 75, 301, 497, 620, 638, 943, 1331, 1836, 1954, 2406, erg, zwaar, moeilijk; te - vallen, 2134, te hevig, geweldig overvallen; te sware vallen, 2176, te moeilijk, lastig vallen; op dsware vallen, 356, moeilijk, zwaar vallen; zwaerheit, 318, last; 565, moeilijkheid; zwaerheden, 1772, onheil, rampspoed; swaerlic, 151*, - vaten, ernstig treffen; swaerlijc, 27*, beklemd, moeizaam. |
swaert, 2335, tswaert van iusticien, het zwaard der gerechtigheid; sweerdt (zweerdt), 87, 417, 604, 618, 624, 1844, 1858, 1881, 1953, 2006, 2454, zwaard; te sweerde, 254, met het zwaard; sweret, 96, zwaard; swerrd, 148, zwaard. |
swellen, 430*, wegkwijnen; sterke vorm swal die aan *swelen doet denken, niet in Mnl. Wdb. |
zweren, 869, zweren (eed); sweren, 2483, 2489, zweren, bij hoog en laag staande houden. |
zwighen, 993, 1283, 1942, 2207, (ver) zwijgen. |
swonck, 2163*, kracht van een hamerslag; enen quaden - connen, een kwaden slag kunnen slaan. |
| |
T
|
taelbot, 1342*, John Talbot. |
taer(d)g(i)e, 139*, 1756*, 1775, schild. |
tafel, 281, tafel (eet-); 2664, tafel (tabel). |
tale, 189*, mit soeter -, onder vriendelijke woorden, praten; nae onser -n, 570, volgens onze gewone taal. |
tanteleren, 1700*, in vorm van kantwerk zijn. |
te, 36, locatieve bet.; te minsten, 122, 1834, ten minste. |
teerlijc, 2609, teeder. |
teg(h)en, 98, 493, 767, 775, tegen; teghen partie, 594, 2489, tegenpartij; tegens, P., 20; 733, 1309, 2470, tegen; 1178, tegen het; tegenspoet, 949, tegenspoed. |
tegenwoirdich, 1745, tegenwoordig. |
teken, 2502, - geuen, teken geven. |
temperance, 2255, vrou -, Pers., matiging; temperen, 147, 218, 1842*, (ver)mengen; temperuere, 90*, 2242*, mengsel, temperstof, juiste vermenging van verschillende bestanddeelen. |
templier, 1518*, Tempelridder. |
tempteren, 882, 2215, in verzoeking brengen, kwellen. |
tenderen, 1202*, naar iets streven. |
tente, 1865, tent, |
tenwaer, 973, ten ware. |
| |
| |
termine, 487, tallen -, ten allen tijde, steeds; tallen termijne, 2476, steeds. |
territorie, 1235, gebied. |
ter stont, 83, 147, 153, 177, 340, 802, 865, 1132, 1321, 1662, 1663, 1684, 1695, 1737, 2624, terstond, aanstonds. |
Teruant, 1438*, Philippe de Ternant. |
testament, 1147, doude en niewe -, het Oude en Nieuwe Testament; doude -, 1265, het Oude Testament. |
te vreden, 745, wel -, weltevreden. |
text, 376, tekst. |
thebes, 480, Thebe. |
thegen, 2336, tegen. |
tgene, 242, 695, hetgeen. |
thoonen, 393, 1781, 1822, 2112, toonen; bereet -, 2546, bereid, gereed toonen. |
thoulongoen, 1436*, Jan III, Antoine, André de Toulongeon. |
tiebaut, 1425*, - de nueschasteel, Thibaut VIII, heer van Neufchatel. |
tijt, P., 23; 26, 73*, 226, 570, 576, 649, 651, 723, 727, 765, 770, 949, 981, 1008, 1013, 1061, 2278, 2349, 2358, 2573, tijd; - sijn van, 61, tijd zijn om; tijt present, 1268, tegenwoordige tijd; den - enes iongerdagen, 26*, iemands jeugd; in desen -, 2171, thans; in deser -, 2338, in dezen tijd; in dien tijden, 1470, destijds, alsdan; op eenen -, 1333*, terzelfdertijde; te deser -, 267, nu; te dier -, 115, alsdan; tot alre -, 917, steeds, altijd; telken tijde, 2111, steeds, op elk oogenblik; bij tije(n), 786, 1011, nu en dan, soms; in sijnen tije, 1405, in zijn tijd; in voerleeden tijen, 458, vroeger; te desen tijen, 358, nu; te geenen tije, 1749, op geen enkel oogenblik; tot alle tije, 2654, op elk oogenblik, altijd; tijtcortinghe, 1062*, uitspanning; tijtlijk, P., 20*, op den gepasten tijd komend, zie aant. |
tijtel, p. 4; 1427, 1444, titel. |
tinden, p. 41, sterven. |
timmeren, 1714, id. |
tiran(t), 467, 1059, tiran. |
toe behooren, 906, toebehooren; toehoren, 2440, toebehooren. |
toe comen, 2578, naderen. |
toe rechten, 86*, uitrusten. |
toe sien, 62, 2310, toezien, opletten. |
toesoen(e), 1474*, toyson d'or, de Orde van het Gulden Vlies. |
toe spreken, 861, aan- toespreken. |
toeuen, 545*, 1883*, 2387, onthalen, ophouden, opvangen. |
tombe, 1221, 1329, 1361, 1557, grafstede, zerk, steenen lijkkist. |
tonder, 2081, in een toestand van ellende, onderworpenheid; - bringhen, 52*, 410, 670, in een toestand van ellende brengen, doen sterven; - treden, 1765, onder de voeten treden, doen sterven. |
tonghe, 2019, mit edelder -n, met edele taal, bewoordingen; sin - tot ghetemperheit stellen, 2376, beheerscht zijn in taal, woorden. |
tonureden, 1846, - maken, ontevreden maken; - sijn, 2581, ontevreden zijn. |
toog(h)en, 867, 2271, toonen; hem thoonen, 2462, zich toonen, zich voordoen; toenen, 288, 547, 1286, 1649, 1763, 1778, toonen, duidelijk maken, aan den dag leggen; P., 16, voorstellen. |
toom, 809, toom. |
tordt, 64*, imperfectum van terden, treden. |
torc, 1524*, zie i.v. partie. |
torquyen, 1521, Turkije. |
tornieren, 729, aan een steekspel deelnemen. |
tot, 491, in. |
tournoy, 1668, tournooi. |
touwe spreken, 1140, toespreken. |
traetse, 697*, amoureuse -, spoor, weg der liefde; in de -, 1432, op dezen weg; in dese -, 1253, op dezen weg; in -n, 1587*, dansen. |
tractaet, p. 4; 34, 2634, traktaat, verhandeling, vooral van stichtelijken inhoud. |
tracteren, 689*, behandelen. |
traysoen, 2235, verraad. |
trane, 1582*, -n stroyen, overvloedig tranen storten. |
translateren, 2656, vertalen. |
trant, 578*, hem in sijnen - houden, zijn gang (schrede) bewaren. |
trauelleren, 209*, hem -, zich afmatten; trauilleren, 1941*, kwellen; sonder -, 2124*, zonder inspanning, vermoeienis. |
treden, 1596*, int voerts -, bij het verder stappen. |
treccen, 237, zich begeven; 2103, weggaan; trecken, 893, 2106, weggaan; 1690, zich begeven; achtewarts trecken, 631, achteruit trekken. |
treken, 390*, 2509*, listen, gemeene streken. |
tresoer, 346, schat; tresoor, 1078, schat. |
Tristanne, 436*, Tristan. |
triumphe, 1587, triomf, pompeuze entree; triumpheren, 1966*, 1987, pret maken, triomfeeren. |
troye(n), 408, 1999, 2058, Troje; troyanen, 1260, Trojanen. |
troylus, 2057*, Troïlus. |
| |
| |
tromper, 841, trompetter, bazuinblazer. |
tromperen,* 982*, bedriegen, list gebruiken. |
trompette, 77, trompet; trompetter, 1962, vgl. i.v. tromper; de - slaen, 2598, de trompet blazen. |
troost, 995, troost, aanmoediging; hem troosten, 1006, zichzelf moed geven; troester, 2187, die troost, aanmoedigt. |
trouwe, 310, Pers., trouw, loyauteit; en -n, 985, werkelijk, waarachtig; in goeder -n, 203*, werkelijk, waarachtig; van saligher -n, 313, Pers., de vraie foi. |
truant, 1617*, bedelaar, vagebond. |
tsamen, 555, 625, 1490, te zamen, samen. |
tsgelijcx, 51, 1584, 1637, 1976, 2596, zoo, eveneens. |
tsegen, 254, 2323, tegen; tsegenheit, 1760, tegenspoed; tsegen partye, 1957, tegenpartij; tsegens comen, 2043, tegemoetkomen; tsegen stoot maecen, 255, tegenaanval doen. |
tselue, 418, hetzelfde. |
tsij, 40, 1246, hetzij. |
tzuere, 2245*, - werden, onaangenaam zijn. |
tullius, 1244*, Marcus Tullius Cicero. |
turck, 1588, 1591, Turk. |
twalef, 1589, twaalf. |
twe(e), 41, 102, 473, 474, 613, 1182, 1191, 1337, 1362, 1417, 1509, 1531, 1558, 1590, 1679, 1738, 1836, 1977, 1981, 1982, 2150, 2596, twee; tween, 1237, twee. |
twelc, 372, hetwelk. |
twert, 1251*, - al, allen vinden zij de moeite waard (om te overvallen). |
twintichwerf, 1398, twe en -, twee-en-twintigmaal. |
twiuel, 812, vol -s sijn, vol twijfel zijn; twiuelen, 1100, (cum genitivo), twijfelen aan. |
| |
U (V)
|
v, 38, 39, 60, 74, 75, 393 etc..., pron. pers.; 29, 63, 109, 260, 269, pron. poss.; vw, 2340, uw. |
vgeren, p. 4; 1938*, voor useren, aanwenden, beoefenen, toepassen. |
vuijt, 199*, door, ten gevolge van; 530, 592, 754, 1057, 1295, 1737, 2157, uit; - sijn, 1310*, er op uit zijn. |
vuijtuercoren, 1924, uitverkoren. |
vre, 2128, 2237, uur; vre des doots, P., 9, stervensuur; tallen -n, 2584, steeds; telker -n, 2487, steeds. |
vseren, 967, 2269, vgl. i.v. vgeren. |
wt, 238*, buiten. |
wterste, 1891*, duer sijn - werck, als een laatste daad. |
wt gelesen, 1142, 2462, uitverkoren. |
wtgenomen, 1237, uitgezonderd. |
wt te gerakene, 996, buiten te geraken, weg te komen. |
wtruter, 1966*, uitroeper. |
| |
V
|
v, 1272, 5. |
vaec, 588, vaak, slaperigheid. |
vaellant, 1391, 2331, moedig, dapper, flink. |
vaen, 2366, begrijpen. |
vaer, 1957, - aen doen, vrees aanjagen; vaeren, 341, het maken, stellen; varen, 893, rijden, of: het maken, stellen; in vare sijn, 460*, in gevaar, nood zijn. |
vaert, 97*, de - aene nemen, de tocht (reis) aanvangen; de - nemen, 153*, zich begeven. |
vader, 2491, vader (Adam als eerste); 1609, heilighe -s, heilige kluizenaars. |
vageuier, 964, vagevuur. |
vaillant, 405, 431, 1307, 1316, 1354, 1435, 1438, moedig, dapper, flink; vaillandelijc, 614, dapper, flink; vaillandicheit, 1414, moed, adel. |
val, 1895*, den - effen maken, juist, treffend vernederen; een treffende nederlaag doen ondergaan. |
valerium, 1243*, Valerius, zie aant. |
valeur, 2026*, voortreffelijkheid; groot van valuere, 456, van groote waarde, aanzien; groot van valueren, 2429, van groote beteekenis, waarde, aanzien. |
valckyen, 1523*, Le blanc vander -, J.C. Hunyadi, zie aant. |
uallen, 21, (af)vallen; 423, 468, vallen; int wijde vallen, 1875*, neervallen. |
van, p. 4; 247, 375, 387, 413, 858, 1114, 1117, 1224, 1225, 1260, 1378, 1580, 1978, 2155, 2589, door; 1146, met; - daer, 893, vandaar; van verre, 1949, van ver; vant, 114, vond; 136, 1666, van het. |
vane, 2466, vaandel. |
varembon, 1387*, heere van -, Philippe de la Palu, heer van Varembon. |
varieren, 2037, veranderen. |
vassael, 453, 637*, vassaal, leenman, ondergeschikte. |
vast, 8*, spoedig; 78*, 81*, 766, 810, 959, 1109, 1945, aanhoudend, dringend, steeds; 92*, stevig; 250, sterk, krachtig; 671, vast; 2121, diep; 2569, ijverig, volhardend; vast an, 1499*, dichtbij. |
vasten, 2372, id. |
| |
| |
vasthouden, 2177*, onderhouden. |
vasticheden, 1786*, mit -, met onverzettelijkheid. |
vastnagelen, 1786, id. |
vat, 1105*, lichaam. |
vechten, P., 19; 82, 584, 625, 1839, 1885, 2108, 2282, 2287, 2344, 2514, 2576; int -, 2420, in, bij het vechten; vechter, 471, 1735, vechter, strijder. |
veelder, 1964*, vioolspeler. |
veerde, 2339*, mit grooter -n, snel, dadelijk. |
veerdich, 1967, vlug, gereed. |
veertienhondert, 1272, veertienhonderd. |
veynster, 333, 828, 833, 1050, venster. |
veisen, 1653, enen -, voor iemand verzwijgen; hem -, 537*, zich voordoen als; sonder -, 2209, oprecht, werkelijk. |
vel, 1229, los van -, zonder vel, huid. |
veld, 786, 936, id.; veldewerts, 567, te - in, de velden in. |
vellen, 2375*, laten vallen; 2517, neervellen; ter neder -, 2244, neervellen. |
velt, 74*, 581, 1210, 1211, 1212, 1215, 1489, 1810, 1956, 2229, veld, vlakte, kampplaats; int - bliuen, 1904, op het slagveld blijven, sterven. |
venijn, 397, 429, 700, vol -s, vol vergif; tvenijn crijghen, 427, zich vergeven. |
venus, 412, - tempel, Venus' tempel. |
verabuseren, 1206*, iets voorspiegelen, in de war sturen. |
veranderen, 2558, hem -, anders worden, afwijken van het geloof. |
verbeyden, 583, opwachten; 1764, afwachten; 2508, wachten op; verbeyen, 1945, afwachten; 2234, verwachten; 2337, wachten; sonder verbeiden, 2599, zonder dralen, uitstel. |
verbergen, 235, verbergen. |
verbieden, 704, 713, 730, id. |
verbij, 1546, voorbij. |
verbij gaen, 71*, voorbijgaan, ontsnappen. |
verbinden, 2117*, verbonden, had, bezat. |
verblidinge, p. 55, vreugde. |
verblijen, 1009, 2449, hem -, zich verblijden. |
verboden sijn, 2216, verboden zijn. |
verbolgen zijn van, 2664, kwaad om zijn. |
verbont, 1204*, verbond, afspraak; 2374, verbintenis. |
verboerte, 2500*, boete. |
verdaegt, 247*, 563, bejaard. |
verdiente, 1992, verdienste. |
verdooft, 676, verdoofd. |
verdoort, 813*, verbijsterd. |
verdrach, 299*, sonder -, dadelijk. |
verdriet, 955, 1062, 1720, id., leed; verdrieten, 606, 613, 2349, onaangenaam zijn, weerzin hebben in. |
verdriuen, 2157, verdrijven. |
verdrogen, 1269*, int - ghestelt sijn, moeten te niet gaan, sterven. |
verdullen, 2467*, dol maken; verdult, 454*, op een dwaalspoor zijnde, uitzinnig. |
vere, 1475*, la -, Henri de Borssele, heer van Vere. |
vereenen, 1326, vereenigen, samenbrengen. |
vereysen, 2644*, hem -, schrikken van. |
verfraeyen, 196*, zich verheugen. |
vergaderen, 2547, tsamen -, verzamelen, bijeenrapen. |
verg(h)eten, 33, 749, 792, 795, 1063, 1719, 2080, 2312, 2371, 2413, 2537, (vaak cum genitivo), vergeten, verwaarloozen; hem seluen -, 816, geen bewustheid hebben; sijns selfs -, 12*, 779, niet weten wat men aan zichzelf verplicht is; geen bewustheid hebben. |
vergeuen, 399, vergiftigd. |
vergult, 836, 1975, verguld. |
verhael, 1647, verhaal; verhalen, 105, 190, 2179, id. |
verhaesten, 2134*, enen -, iemand overvallen, overrompelen. |
verheffen, 1573, doen vooruitgaan in macht, aanzien; hem -, 1896, zich verheffen; verheuen, 135, 228, 400, 755, 1349, 2154, verheven, in hoog aanzien staande, invloedrijk. |
verhuecht, 686, verheugd. |
verhooghen, 1300*, verheffen, groot maken, vermeerderen. |
veriaechen, 1897, verjagen, of: door jagen in het nauw brengen, afmatten. |
veriolijsen, 2478*, vroolijk stemmen, zich verheugen. |
veriubileren, 885*, jubelen, juichen. |
verkeren, 237*, vertoeven. |
verclaert, 100*, 156, 257, vertellen, uiteenzetten, verklaren. |
vercleedt, 178*, getooid, gesierd. |
vercleynen, 1340, geringer worden, verminderen. |
vercoren, 1982, uitverkoren, uitgelezen, voortreffelijk. |
vercouvreren, 678*, er boven op komen. |
vercouwen, 53*, verkoelen. |
vercrachten, 2166*, overweldigen;
|
| |
| |
2389, overweldigen, geweld aandoen. |
vercrijgen, 805, verkrijgen; 2296, verwerven; vercrigen, 903, inde -, naar een doel streven. |
verlangen, 694, sonder -, zonder uitstel; verlanghen hebben, 515, verlangen. |
verlasten, 397*, 610*, kwellen, in het nauw brengen. |
verleeden, 531*, het verloopene; 2267*, tegenstaan. |
verleenen, 280, 1105, 2056, verleenen. |
verlenghen, P., 24; 2415, uitstellen. |
verlichtenisse, 2120, verlichting. |
verliesen, 794, 1120, 2278, 2349, 2625, verliezen; 2549, verspillen, tevergeefs doen. |
verlingen, 174*, sonder -, zonder uitstel, dadelijk. |
verlossen, 460, verlossen; hem -, 615*, zich vrijmaken; verlossinge, 1005, verlossing, bevrijding. |
vermaen, 346*, - doen, mededeelen; - doen, 1055, herinneren, doen denken aan. |
vermaert, 1359, 1403, vermaard. |
vermaledijt, 948, vervloekt, verwenscht. |
vermannen, 2332, verstouten; 2508, overmannen; hem -, 2198*, zich verstouten. |
vermeeren, 1074*, zie i.v. paciencie; 1301*, uitbreiden; 1932, 2651, vermeerderen. |
vermeyen, 111*, hem -, zich in de natuur ontspannen. |
vermet, 2061*, stout stuk, zie aant. |
vermijden, 724, hem -, zich wachten voor; vol -s zijn, 933*, te (veraf)schuwen zijn; vermiden, 989, zich sparen; sonder -, 654*, zonder ontwijken. |
verminderen, 1085, id. |
vermincken, 139*, schenden. |
vermonden, 242*, 1716, 2630, mededeelen; 331*, vertoonen; 1094, 1203, zeggen; 1462, vermelden; tvermonden vaeten, 2118, de mededeeling begrijpen. |
vermoerden, 367, vermoorden. |
verneert, 1389, vernederd. |
vernemen, 575, vernemen, opmerken; 1385, 2097*, opmerken. |
vernielen, 735, verderven. |
veroudt, 23*, - werden, oud worden. |
verradelic, 447*, - bedacht sijn, verraderlijk gestemd zijn, met verraderlijke gevoelens bezield zijn; verradich, 442, valsch, trouweloos. |
verrot, 1242, 1338, 1632, id.; verrotten, 1632, 2069, id.; doen verrotten, 1401, id. |
versaden, 1266, verzadigen. |
versagen, 2447, versagen, bevreesd, bang worden. |
versamen, 1868*, samentreffen, tegen elkaar ten strijde trekken. |
verze(e)ren, 1368, leed, smart; 1805*, - brenghen, leed, verdriet brengen; int verzeeren, 1478, 1783, in het leed, verdriet, de smart; int verzeeren bringhen, 1302*, in het lijden brengen; sonder verzeeren, 2524, zonder verdriet, smart te hebben. |
versekeren, 2563, verzekeren; versekerde, 534, geruststellende; 641*, kalm, zie i.v. gelate; versekert, 2554, gerustgesteld, beveiligd. |
versciert, 290, versierd. |
verscho(o)nen, 1044, 1651*, sieren, mooier maken. |
verschouen,* 716*, er op uit, belust. |
versiluert, 836, verzilverd. |
versinnen, 377, 2435, begrijpen; 855*, overwegen; 878, bedenken; 1069*, vernemen, te weten komen; 1285*, opmerken. |
verslinden, 1247, verslinden. |
versma(e)den, 741, 2608, versmaden; versmaetheit, 1720*, Pers., versmading. |
versnellen, 611*, verrassen, misleiden; 1883*, verhaasten, in snelheid overtreffen; hem -, 2094*, zich haasten, spoed maken. |
versoempt, 1560*, verzuimd, verwaarloosd; 2150*, misdaan. |
verspreken, 836*, berispen. |
verstaelt, 138*, met stalen punt. |
verstaen, 129, 731, 961, 1056, 1201, 1204, 1208, 1634, 1708, 2073, 2280, 2307, 2361, 2399, 2402, 2553, 2657, 2660, 2662, verstaan; Verstant, Pers., 211, 241, 358, 526, 545, 2115, 2187, 2194, 2206, 2345, 2361, 2505, 2569, 2623, 2625, Verstand; - geuen, 2407, beteekenis geven, beteekenen; - crighen, 875, beseffen, inzien; 1029, begrijpen, leeren; 1704, beseffen, begrijpen; - vaeten, 2101, begrijpen, verstaan; als quaet -, 782*, als een slechte ingeving; -s gecrigen wt iet, 2208, uit leeren; tverstant faelt enen van iet, 2590, iemand begrijpt iets niet. |
verstandenisse, P., 13*, beteekenis. |
verste, 1020, het verst zich uitstrekkend. |
versteken, 703, 858, verstooten; 2587, verstooten, afdanken; 2591, ontbreken, weggaan, scheiden; te - sijn, 2565, te versmaden zijn. |
verstercken, 183, 2301, versterking; 2420, versterken. |
| |
| |
verstringhere, 508*, zie i.v. quaetheit. |
verswijg(h)en, 904, 2471, verzwijgen, geheim houden. |
vertoeuen, 2572, beletten, verhinderen. |
vertoenen, 261, hem -, zich vertoonen. |
vertraghen, 1811, int - comen, beginnen te verslappen. |
vertreck, 2128, vertrek; int vertrecken, 2545, bij het vertrekken, heengaan. |
vertroosten, 1171, (ver)troosten. |
veruermen,* 1311*, op enen -, tegen iemand in drift ontsteken. |
veruolger, 886, vervolger. |
verureempden, 972*, verwijderen. |
veruullen, 2083, vervullen. |
verwaer, 900, voorwaar. |
verwapent, 180, 1712, gewapend. |
verwaten, 1293*, veroordeelen. |
verweerder, 265*, 1721*, 1746, verdediger, die zich verdedigt (gedaagde); verwerder, 1804, verdediger; verweeren, 1872, verdedigen; om verweeren stellen, 1890, zich ter verdediging houden, voorbereiden; verweerlijc, 1502*, zie aant.; verweert, 660*, verdorven; 2142*, gehavend; verweren, 63*, 1779, 2387, verdediging; hem verweren, 615, 624, zich verdedigen. |
verwecken, 2110, verwekken. |
verweruen, 655, verwerven. |
verwijt, 1334*, - crijghen, in schande komen. |
verwinder, 688, 1783, 1861, 2556, overwinnaar; verwinnen, 247, 264, 271, 1192, 1487, 1817, 1911, 2438, 2539, overwinnen. |
verwonderen, 542, verwondering; 850, Pers., vgl. Fr. Abusion; (hem)-, 872, 2032, 2551, zich verwonderen, verbazen; tverwonderen, 2627, de verwondering; verwondert zijn, 829, 912, verwonderd zijn. |
verworgen, 519, verworgen. |
vesten, 1043*, vestigen, optrekken. |
vueghele, 1001, vogel. |
vuechen, 685, hem -, zich voegen. |
viant, 1077, 2072, 2319, 2330, 2392, vijand; 2440, 2467, 2470, 2557, duivel; - der natueren, 2488, vijand der natuur of natuurlijke vijand, duivel; de helsche -, 2421, bijstelling bij duuel; viande(n), 1317, 1340, 2007, vijanden. |
viellaert, 876, grijsaard, in de minder edele opvatting: grijskop. |
vier, 703, der minnen -, minnegloed, minnevuur. |
vierentwintich, 2031, 24. |
vijfte, 2224, vijfde. |
vijleinich, 502, gemeen, laaghartig; vijleynlijc, 437*, gemeen, laaghartig; vileynich verdriet, 1720, Pers., vgl. Fr. vilonnye; vileynig, 1059, gemeen, laaghartig. |
victorie, 1087, 2472, overwinning; de - crijghen, 1937, de overwinning behalen; totter - gheraken, 2405, de overwinning behalen. |
vinden, P., 30; 103, 116, 166, 249, 272, etc..., vinden, aantreffen; hem -, 784, 820, 911, 969, 1663, 2554, zich bevinden; vonden, 1034, 2114, gevonden. |
violeenscap,* 1984*, gemeenheid, laagheid. |
uioleren, 19*, schenden. |
virendeel, 521, vierde. |
visite(e)ren, 1015, bezoeken, onderzoeken. |
vlaghe, 617*, mit -n, met kracht. |
vlame,* 1310*, drift. |
vleesch, 992, lichamen, lijken; sorglijc -, 2423, zinnelijke natuur die zorgen baart, gevaarlijk, kommervol is; van -e bloot, 1229, ontvleesd; vleysch, 2610, vleesch. |
vleyen, 2404, vluchten; vlyen, 259, vluchten; 1806*, achteruit wijken. |
vluegele, 1004, vleugels. |
vlieden, 733, 767, 876, 1796, 1876, vluchten, wijken. |
vloeck, 503, vloek. |
voet, 1768*, den - wt den wege stellen, wijken; onder - brenghen, 1456*, in het ongeluk storten; onder - ghetorden, 2151, in het ongeluk gestort; te voet(e), 1950, 2284, 2287, te voet. |
voetpat, 783, 818, 895, 995, 2304, voetpad; bijde voetpaden, 1514, dichtbij het voetpad. |
voetwech, 1674, voetweg. |
voyaedse, 3, reis. |
volbrenghen, 260, 1239, 1745, 1852, 2416, volbrengen, uitvoeren. |
voldoen, 345, tbelof -, belofte vervullen. |
volgen, 100, 868, 1982, id. |
volherden, 31, 1595, volharden. |
volc, 977, 1470, 1521, 1666, 1691, 1824, 1846, 1894, 1907, volk; groot -, 1516*, voorname lieden. |
volmaect, 1439, 1445, 1553, 1971, volmaakt. |
volstandich, 2037, 2247, volhardend, standvastig; volstandicheit, 1759, Pers., vgl. Fr. fermete. |
voeghel, 801, vogel. |
voer, pass., voor; 160, in; 2344, in de
|
| |
| |
plaats van; voerden, 178, voor het; voerleden, 17, 866, 1008, 1011, verleden, voorbije. |
voerbo(e)de, 2604, 2618, voorbode. |
voerbringen, 2470*, vertoonen. |
voerdachtich, 518*, 1449, bedachtzaam, voorzichtig. |
voerdan, 879, voortaan. |
voordel, 1879, voordeel. |
voercomen, 1741, ontmoeten. |
voersaten, 1269, 1680, voorgangers. |
voerscreuen, 34*, vroeger geschreven; 1226, voorgeschreven. |
voerseide, 1647, bovengemelde. |
Voersienicheit, 164, 1238, Voorzienigheid. |
voer springhen, 1849, vooruitspringen. |
voersproken, 266, vroeger of boven gemeld. |
voerstaen, 2658, voor staan, voorafgaan. |
voert, pass., verder; 1670, voor het. |
voertan, 698, 1637, voortaan. |
voert brengen, 170*, aanbrengen, brengen. |
voertgaen, 861, verder gaan. |
voertijts, 8, 443, 475, 1144, 1258, 2179, vroeger. |
voertcomen, 909, 1839, vooruitkomen. |
voert condighen, 1947, verkondigen, openbaar maken. |
voert moeten, 774, voort moeten. |
voerts, 2351, verder, vervolgens. |
voert springhen, 2017, 2041, vooruitspringen. |
voert treden, 1735*, 2545, vooruittreden. |
voerwaer, 1332, 1608, voorwaar. |
voerdt gaen, 576, vorderen. |
voren, 797, 2631, te -, te voren, vroeger; te - sijn, 1921, uitmunten, vooruitgegaan zijn; enen te - comen, 2628, iemand overkomen, gebeuren. |
voren springhen, 662, vooruitspringen. |
vorsten, 697*, ten -, vooral, bovenal. |
vort senden, 2199, heenzenden. |
vouwe, in alder -, 2414*, in alle opzichten; in menigerley -, 568, 1797, bij menige gelegenheid. |
vraech, 1067, vraag; vraghe, 2362, vraag; wraechen, 2353, vragen; vraechden, 1185, vroeg haar; vraghen, 200, 341, 561, 863, 1036, 2313, vragen. |
vrame, 235*, 1493, 1743, voordeel, nut. |
vrede, 1901, vrede. |
vreempde, 1016, vreemd; 348*, 808, vreemd, eigenaardig. |
vre(e)se, 1710, Pers., vrees, angst; 2083, 2086, 2235, 2348, 2397, 2553, vrees, angst; vreesen, 70, 961, 2027, 2358, id. |
vreck, 1362, vrek(kig). |
vruechde, 1966, 2230, vreugde; - vermeeren, 838, 908, vreugde vergrooten; vruecht, 1070, 2015, 2110, 2606, vreugde; - hantieren, 291*, zich verheugen; deewige -, 2540, 2564, de Eeuwige Vreugde, het Eeuwig Geluk; vruegts orboren, 798*, vreugde genieten; vroegt, 573, vreugde. |
vriend, 720, 1636, 1757, 2454, id.; vriendelijc, 29, vriendelijk; vriendinne, 9, vriendin; vrient, 160, 755, 2101, 2209, 2623, vriend; lieue vrient, 851, 1070, 2362, lieve, beste vriend. |
vrijen, 982, vrijen. |
vrijheit, 1860, 2297, 2527, vrijheid. |
vrijlic, 1167, vrijmoedig. |
vrij staen, 72*, vrij zijn, veilig zijn, vrij uitgaan. |
vroech, 684, - ende spade, vroeg en laat, steeds; 446, - ende spadich, vroeg en laat, steeds; - of spa, 695, vroeg of laat, steeds; vrouch, 287, 2196, 2369, vroeg. |
vroet, 367*, bekend; 443, 1455, verstandig, flink. |
vrome, 1257, 1906, 2154, dapper, moedig; sijnder -n, 1068, tot zijn voordeel; tot mijnder -n, 559, 607, 2099, tot mijn voordeel; tot onser -n, 2063, tot ons voordeel; vromelic, 150, 1655, 1753, 1774, 1779, moedig, dapper; vromicheit, 1837, dapperheid; van groeter - sijn, 1803, zeer moedig, dapper zijn; vroem (vroom), 244, 637, 1492, 1776, 1889, 2169, moedig, dapper; vroempste, 416, moedigste. |
vrou, 2255, - temperance, Pers., Dame, edele Vrouw Gematigdheid; vrouwe, 466, 496, 711, 834, 982, 1133, 1137, 1170, 1986, 2017, 2587, vrouw; 1220, 1605, 1627, 1646, 2043, edele vrouw, edelvrouw; edele -, 2055, edele vrouw; onse -, 231, O.L. Vrouw. |
vroude, 187*, mit -, met vreugde, genoegen. |
vrucht, 922, 1553, id. |
vuyl, 502, 876, vuil, gemeen. |
vullen, 992, 2016, vullen. |
| |
| |
| |
W
waecen, 727, er op letten; waken na iet, 931, zich om iets bekommeren. |
waenhopen, 1948, vol -, vol wanhoop, Pers. |
waer, 38, 45, 1109, - bij, P., 25; waardoor; waer mede, P., 21*, waardoor; - sijn, 164, 1105, 1958, waar, werkelijk zoo zijn. |
waerde, 1022, uitnemendheid, een groote, waarde hebbend; waerdich, 503, 1115*, 1137, waardig, voortreffelijk; waerdichede crijghen, 717, waardigheid, aanzien verwerven; wairdicheit, 1984, Pers., waardigheid; waerdiger, 1864, meer -, dubbele comparatief. |
waerheit, 324, Pers., waarheid, waarachtigheid; 741, waarheid; inder -, 314, 588, werkelijk; waerlijc, 1575, waar(achtig). |
waerlijc, 1628, wereldlijk. |
waert, 524, gastheer. |
waest, 2187, was het. |
wachten, 119, 2513, hem -, acht geven, oppassen. |
wake, 2228*, wachtpost(en); waken, 588, waken; 2342, zich bekommeren om; waker, 2239, wachter, hij die waakt. |
wal, 707*, zie aant. |
waleran, 1497*, - mijn heere van moruel, Valeran de Soisson, heer van Moreuil. |
waleweyn, 452*, Walewein. |
wandelen, 219, heen en weer gaan; 2384, optreden. |
wanen, 1420, verwachten; meenen, denken. |
want, 32, 48, 64, etc... causat. conj. |
wapemaker, 2240, 2340, wapenmaker. |
wapen(en), 85*, wapenrusting; P., 18; 554, 801, 1856, 1947, 2117, 2266, 2321, wapen(en); wapen, 1277, 1747, geslachtswapen; wapen beroeuen, 673, ontwapenen; wapen draghen, 2408, wapenen dragen; inde - ghestelt, 1994, gewapend; wapene, 2352, zich wapenen; wapenen, 1840, 2115, wapenen, met wapenen toerusten; hem wapenen, 2236, 2238, 2273, zich wapenen; wapeninge, 1327*, wapens; der - feyt, 1801*, zie aant. |
wapenroc, 1742, 2015, lang kleed over de wapenrusting gedragen en door een riem om het midden bijeengehouden. |
wapenschout, - doen, 1866*, wapens nazien. |
warachtich, 1020, waar. |
ware, 323*, stof. |
warwijck, 1505*, graaf van Warwick. |
waschen, 170, 300, waschen. |
wassen, 762, 927, 2251, 2532, groeien. |
water, 91, 170, id. |
weder, 663, 771, 806, 874, 890, weder, opnieuw. |
weder geuen, 753, wedergeven. |
wederkeren, 546, 1806, terugkeeren; sonder -, 1557, onherroepelijk. |
weder copen, 2496, terugkoopen. |
weder om comen, 560, terugkomen. |
weder staen, 1656, weerstaan, opkunnen tegen; 1795, weerstand bieden. |
weedelijc, 43*, droevig, weevol. |
weene, 1481, 2230, in -, in droefheid; in - comen, 2048, in droefheid, een ellendigen toestand brengen; in groeter -, 1184*, in groote droefheid; met -, 2087, in droefheid. |
weerdt, 166, 174, 194, 283, 338, gastheer; - sijn, 1862, 2256, 2267, waard(ig) zijn; luttel - maecen, 776, vrij waardeloos maken; de meeste van weerde, 1079, de meest waardevolle; weerdich, 1136*, duur, kostbaar; niet weerdich een haer, 923*, niets waard; weerdich sijn, 2435, waardig zijn; weerdicheit, 1469, voortreffelijkheid. |
weerlijk, 2404, wereldlijk. |
weerlt, 1976, wereld. |
weesen, 197, aangezicht; 522*, juiste voorkomen; 549*, ding; dweesen, 1702, uitzicht, houding. |
wech, 655, 750, 785, 913, 945, 995, 1673, 2120, weg (chemin); - innetreden, 748, weg opgaan; - in slaen, 2465, weg in slaan; - iaechen, 248, wegjagen, verjagen; - wijsen, 1135, weg wijzen; in allen weg(h)en, 1435, 1973*, in alle opzichten, overal; den wech ouerliden, 2142*, den weg overtrekken; den voet wt den wege stellen, 1768*, wijken; in den wech, 1441, op den weg; inden wech brenghen, 892, op den weg brengen; inden wech leyen, 1658, op den juisten weg brengen; in desen wech, 277* op deze reis; in sinen wech comen, 896, op zijn (den juisten) weg komen; sinen wech nemen, 578*, zich op weg begeven; te wege, 2178, hem - stellen, zich op weg begeven; hem te wegewerts streccen, 2262, zich op weg begeven; weegs, mijns - lancx, 566, mijn weg volgend; buyten tsweegs rijden, 780, buiten den (opgegeven) weg rijden. |
wegen, 2378, id. |
weije, 21, weide, weiland. |
wemple, 1566, coninclijc - voeren, zich
|
| |
| |
koninklijk gedragen, voordoen. |
wel, 62, 468, goed. |
weldaed, 2456, weldaad. |
welc, 2512, dewelke. |
wenden, 2381, hem - in iet, zich uitrusten met. |
wenen, 1325, 1908, weenen. |
wenschen, 800, 804, 823, wenschen. |
werde, 1826*, van -n, van roem, luister; werdich, 104, waard. |
werden, 32, pass., worden. |
werelt, 64, 214, 227, 1355, 1673, 1831, 2507, 2608, wereld; der - quijt werden, 2152, zijn schuld, tol aan de wereld betaald hebben, sterven; werlt, 396, 440, 900, wereld. |
werc(k)e, 324, maaksel, bewerking; 375, 1714, 1745, werk; 480, geschreven werk, boek; 636, 1011, 1638, 1891*, daad; 878, 1039, handeling; 1290, werkzaamheid; 1915, aangelegenheid; 2225, te verrichten werk; 2572*, bekommering; hoge int werc, 372*, een hoog gebouw; cleyn werck maecen of iet, 1551*, korte metten maken met iets; deuoete wercken, 2419, godvruchtige daden; in goeden wercken, 1921, in goede werken, daden; na ons wercken, 1920, volgens onze werkelijkeid; te werck stellen, 2434, uitwerken; vol goeder wercken, 2261, vol goede werken, Pers.; wercken, 184, doen, verrichten; gewracht, 312, gemaakt; wercken, 1109, handelen. |
werkelijc, 1219, werkelijk. |
werpen, 831, (af)werpen; 1772, 2009, werpen; auerecht -, 1684*, hals over kop werpen. |
wert, 16, waardig; 1324, edel, uitmuntend. |
werwerts, 237, waarheen. |
wes, 11, waarover; 341, hoe; gen. van wat: al wes, 906, al wat; 2357, wat, gen. afhangend van behoeuen; 2366, wat, gen. afhangend van gewagen. |
wesen, p. 11, toestand, gesteldheid: 129, 257, 342, 549, 864, 1381, 1864, zijn, bestaan; 1415, persoon. |
west, 814, het Westen. |
wete, 2539, - doen, mededeelen, bevestigen. |
weten, 38, 57, 59, 236, 243, 646, 658, 814, 903, 1152, 1208, 1662, weten, begrijpen; te -, 762, te weten, nl.; wetenheit, 351, kennis, wetenschap, wijsheid. |
weuen, 1826, weven. |
wieken, 415*, een wonde verbinden. |
wijde, 1875*, int - uallen, neervallen. |
wye, 39, wie; wyen, 904, wien. |
wye, 1956, int - behouwen, de ruimte vrij houden. |
wijf, 373, 442, 447, 1251, vrouw. |
wijcke, 1569, binnen deesen -, in dit gebied. |
wijcken, 612, wijken. |
wijlen, 475, wijlen (feu). |
wijn, 218, id. |
wijs, 58, id.; wijsheyt, 989, 1033, 1078, 2170, wijsheid; wijslic, P., 24, wijselijk. |
wijt, 945, breed, groot, 1212, groot, uitgestrekt. |
wilde, 983*, iagen in -, allerlei vrouwen achternaloopen. |
wille, 89, 577, Pers., Wil; 258, 639, wil, verlangen; 1167, goesting; goede -, 306, Pers., vgl. Fr. bonne voulente; 2410, met goeden wil, deemoedig; goods -, 1032, Gods wil; caritatelijke -, 2253, Pers., vgl. Fr. charitable voulente; mit -, 1790*, verbeten?; na enes -, 1853, 2290, naar iemands wil, verlangen; na wterste -, 1930, volgens uiterste wil, verlangen; om leerens -, 2192, om te leeren; om uwen -, 2325, voor u; te -, 191*, naar zijn wensch, verlangen; 2184*, gewillig; tot haeren -, 1917, tot haar genoegen; uyt liberalen -, 754*, uit vrijen wil; vrije -, 2301, 2546, vrije wil; wille hebben, 2283, wenschen; willen, 22, 242, 993, zullen (vgl. Eng. will); 154, 156, 180, 710, 854, willen; wildijs, 1028, wilt ge dat; willes, 2371, wil het; willet, 1646, 1723, wil(t) het; wilt, dikwijls voorkomende pluralisvorm voor het singularis, 119, 270, 722, 726, 1634, etc...; wilt, pass., derde persoon singularis; woude, 120, 183, 864, 874, 882, 899, 1332, 1768, 1945, wou; woudic, 905, wou ik; wouts, 1400, wou hem; wouwen, 630, wilden. |
winnen, 675, 1794, 1888, winnen; 1422, verkrijgen, winnen; 1804, overwinnen; vruecht -, 1070, blij, verheugd worden. |
wint, 574, wind. |
wise, 67, wijs. |
wissel, 2013, verandering. |
wit, 871, wit, grijs; witharen, 198, witharig, grijs. |
woest, 775, id. |
wonachtich, 36, woonachtig. |
wonder, 239, wonder, ontsteltenis; 1144, 1147, wondere zaak, ding; - coken, 270*, dappere, bewonderenswaardige daad uitvoeren; - sijn, 1093, 2084, te verwonderen, verwonderlijk zijn; wonderlijc, 44, 354, 528, wonder (adj.), wonderlijk. |
wondighen, 62, wonden. |
wo(e)nen, 204, 962, woonen, verblijven; wo(e)ning(h)e, 1131, 1211, woning,
|
| |
| |
verblijfplaats; woenstat, 1066, woonplaats. |
woerd, 148, 886, 1672, 2044, 2443, 2503, 2542, woord; sin woerdt corten, 575*, zijn woorden besnoeien. |
worden, 846, geworden; tonder -, 846, onder den invloed gekomen van; worde, 1171, 1357, 1813, werd. |
worm, 1378, 1614, 1700, worm. |
wout, 749, - der outheit, Pers., vgl. Fr. desert de vieillesse. |
wrake, 2000, wraak; wreken, 373, 629, 862, 1401, 1782, 1995, 1999, 2085, wreken; hem -, 701, zich wreken. |
wreed(e), 49, 59, 253, 1792, wreed; wreet, 419, 467, 623, 1178, 1787, 1822, 2049, 2557, wreed, woest, verschrikkelijk; wreedelijc, 41, 664, wreed, verschrikkelijk; wreetheit, 389, 464, 494, wreedheid, norschheid, boosaardigheid; 1841, Pers., vgl. Fr. arrogance. |
wronck, 2164*, verwringing. |
| |
X
xxx, 2378, 30. |
xantes, 1473*. |
|
|