Den camp vander doot
(1948)–Jan Pertcheval– Auteursrecht onbekendIII. Bourgondisch-Nederlandsche motievenkunstIn de late middeleeuwen, de 15de eeuw, had zich rondom de kernlanden Vlaanderen en Brabant, de Bourgondische eenheid voltrokken. Het verblijf te Brussel, en elders, in Vlaanderen, vooral te Brugge, Rijsel en Gent, van vele Fransche edelen en ontwikkelden, de betrekkingen die werden | |
[pagina XIII]
| |
aangeknoopt, het vlugge verspreiden van handschriften en vooral van wiegedrukken door de jonge boekdrukkunst, het persoonlijk initiatief der hertogen en het schitterend prestige dat hen omgaf, dit alles droeg er toe bij om het Bourgondische ridderideaal en de hoofsche Fransche letterkunde met nieuwen luister te omgeven. De roemglans van de Vlaamsche en Brabantsche brandpunten van wereldlijke en kerkelijke cultuur werkte onweerstaanbaar op de begaafde kunstenaars van het oogenblik. Kwam aldus Claus Sluter, uit Haarlem, niet eerst in Brussel werken, en daarna in Bourgondië? Kwam ook Dirk Bouts, Sluter's stadsgenoot, zich niet te Leuven vestigen, waar de Bourgondische politiek reeds in 1425 de stichting der Universiteit schijnt bevorderd te hebben? De glorie die den hertogelijken naam is blijven omstralen, is niet alleen te wijten aan het staatkundig doorzicht dezer vorsten - dat voortreffelijk een uitzonderlijken samenloop van gelukkige omstandigheden heeft weten uit te baten - of aan hun schitterende hofhouding, doch zeker niet minder aan hun bedrevenheid om allerlei menschen in hun dienst nuttig te gebruiken, zooals diplomaten en krijgslieden, kunstenaars en kroniekschrijvers, die niet zelden dichters waren, als b.v. J. Molinet, G. Chastellain en O. de la Marche welke laatste, in alle omstandigheden, de vrij opgeschroefde woordvoerders van het hoogstrevend Bourgondisch ideaal zijn geweest. Het vorstelijk leven en bedrijf, waardoor de jonge Bourgondische beschaving ontstond, had menigmaal een fantastisch element - om even aan de woorden van J. Huizinga in verband hiermede te herinnerenGa naar voetnoot1 - dat aan den khalief uit Duizend en één Nacht doet denken. Is deze verblindende hofschittering aldus niet kenschetsend voor de sterke verbeelding die een jonge beschaving als deze beheerschte? Zoo valt het licht te begrijpen dat aan de indrukwekkende persoonlijkheid van den hertog een nog middel-eeuwsche vorstentrouw betuigd werd; in knielende hulde werd de literatuur in de vorstelijke omgeving beoefend en niet zelden trilt er alsdan, zoowel in het eenvoudig spreekwoord als in het vrome tractaat, iets van een plechtig eerbewijs, is er zoo vaak de poging om iets van den Bourgondischen glans vast te leggen. In het brandpunt der Bourgondische belangstelling leefde het aloude ridderideaal, dat door Karel den Stoute vooral, als de edele levensvorm gezien werd. Hieruit blijkt al hoe zeer de hertogen nog middeleeuwsche ridderdeugd en riddermoed als de zedelijke hefboomen van het leven hebben beschouwd en, hoe ze zich, buiten het spel met lans, zwaard of knots, weinig of niet lieten beroeren door de intusschen reeds gedane uitvinding van het buskruit. Zoo verheerlijken kroniekschrijvers en dichters, houtsnijders, beeldhouwers en schilders zeer dikwijls roemrijke wapenfeiten en edele ridderschap. Hoe vaak aldus verteedert deze laat feodale heldenvereering zich niet over de alsdan reeds vervagende ridderfiguur van Gillis de Trazegnies, doch vooral over Jacques de Lalaing en Antoon van Bourgondië? | |
[pagina XIV]
| |
De ‘pas d'armes’Ga naar voetnoot1 of de ridderlijke wedkamp was een typisch Bourgondisch verschijnsel en het was voor de laat-middeleeuwers, geen zeldzaamheid den hertog zelf als toeschouwer bij hun zoo geliefkoosde vechtsport: het tournooi, te zien. Die voorliefde voor het ridderlijke, sterk gevoed door een adellijke hofhouding, ontaardde niet zelden in hoogmoedige volksverachting; burger-figuren vindt men slechts uitzonderlijk in de gedachtensfeer van deze Bourgondische aristocratie betrokken. Zoo is O. de la Marche een van de weinige Bourgondische dichters, die in zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ den grooten financier en ‘argentier du roi’ Jacques Coeur - was niet van edele afstamming, zie over hem in de aanteekeningen - ook met een graftombe bedenkt, wanneer hij ons in dit poëem zijn bezoek beschrijft aan het adellijk doodenveld. Wanneer we even later, c. 1516, vaststellen dat o.m. Jan van den Dale, in zijn ‘Wre vander doot’ openlijk zijn medevoelen met het ongelukkig proletariaat uitdrukt, dan zien we hoe de vroeg 16de-eeuwsche maatschappij reeds heel wat democratischer blijkt geworden te zijn, althans wat zekere schrijvers betreft. De militaire heldenvereering, alsdan zeer sterk in Frankrijk, waar allerlei veldoversten, die naast of tegen Jeanne d'Arc gestreden hadden, met welluidende rijmen bedacht werden, vindt men ook terug bij de hertogelijke kroniekschrijvers en dichters, ook bij O. de la Marche - zooals reeds gezegd - in ‘Le Chevalier Délibéré’, waar hij een cosmopolitisch gekleurd beeld geeft van den toenmaligen overleden adel. Als gevolg wellicht van de aristocratische volksverachting die ook Olivier kenmerkte, vinden we hier in ‘Le Chevalier’ Jeanne d'Arc zelf - ze was immers van eenvoudige afkomst; † 1431 - niet vernoemd, terwijl vele veldoversten die naast of tegen haar streden, wel een vermelding waardig werden geacht. In het teeken van dezen alsdan zoo bloeienden heldencultus dient ook eenigszins het feit gezien dat de Bourgondische vorsten in hun schatkamerGa naar voetnoot2 een aantal relieken van romantischen aard bewaarden, - hierop komen we verder terug - o.a. een zwaard van Sint Joris, dat toebehoord had aan Bertrand du Guesclin, een tand van het everzwijn van Garin le Loherain, het souter waaruit de H. Lodewijk leerde in zijn kindsheid. Het vinnig en bont vertoon - gevolg van persoonlijken rijkdom en politiek gewin - waarmede de hertogen zich glanzend wisten te omgeven moge ons nog treffen door zijn uiterlijke straling. Doch beantwoordde het innerlijk wezen van deze jonge Bourgondische beschaving wel aan de schijnbaar zoo volmaakte glorie naar buiten? Wanneer we even een afbeelding bekijken van het bekende portret van Filips den Goede, geschilderd door Rogier Van der Weyden, treft daarop | |
[pagina XV]
| |
niet een gesloten bitterheid om den mond van dezen grootsten hertog? Ongetwijfeld, Filips had ook zijn huiselijk leven met knechten en meiden, zijn maîtressen en talrijke bastaarden! Maar wijst deze ietwat wrange trek bij hertog Filips eveneens niet op den bitteren smaak die zoovelen van zijn tijdgenooten aan het leven vonden? Ook uit de trekken van den hofpoëet O. de la Marche, waarvan het portret bij H. SteinGa naar voetnoot1 voorkomt, spreekt dit zuur verdriet gelijk op zoovele andere beeltenissen nog uit dien tijd. De Bourgondische dynastie was gegroeid midden onzekere tijden en felle hartstochten, die zich uitvierden in strijd en wapengeweld, doch onder haar uiterlijken luister schuilt de levensmoeheid van de late middeleeuwen. De Bourgondische sfeer, waarin O. de la Marche zich bewogen heeft, was er een van vluchtige schittering en trage ontbinding, vol van den middeleeuwschen levensangst en sidderende vrees voor den dood, van duivel- en helleschrik, wat een gevoel van algemeene onveiligheid met zich bracht. Het is dezelfde geest, die reeds in de 13de eeuw spreekt uit het sombertractaat van Innocentius III ‘de Contemptu Mundi’, uit het ‘Speculum Humanae Salvationis’, uit de stervensleer der ‘Ars Moriendi’; het is de grondtoon van de schilderkunst van Hiëronymus Bosch en van H. Holbein. Is het ook niet deze helleangst die Filips den Goede, spijts zijn ongeregeld, onzedelijk leven, dreef tot het vasten op zekere dagen der week en zijn bijwonen van vele kerkelijke diensten? Ook O. de la Marche gaat onder dit smartelijk levensgevoel gedrukt; aan deze beklemmingsvolle tijdspose als het ware, heeft hij ook geofferd, zooals blijkt uit zijn devies: ‘Tant a souffert La Marche’, dat hij aanwendt in de laatste strophe van ‘Le Chevalier Délibéré’.
Het is vrijwel een gemeenplaats geworden er aan te herinneren dat poëzie steeds door den tijd, waarin ze ontstaat, bepaald wordt. In grote mate is dit echter ook waar voor onzen diplomaat, historiograaf en poëet Olivier, wiens poëzie in ‘Le Chevalier Délibéré’ niet alleen in het tijdsgebeuren, zooals hierboven geschetst, dient gezien, maar vanzelfsprekend heeft hij zijn Bourgondisch levensinzicht gegoten in de strakke vormen van het toenmalige Rederijkersformalisme. Zijn stramien heeft hij echter overvloedig doorweven met allegorische figuren en voorstellingen, welke, in hun geijkten vorm, aan den ‘Roman de la Rose’ doen denken. Ook in dit opzicht is zijn schriftuur volkomen van zijn tijd. De allegorie immers, zooals bekend, had voor den laat-middeleeuwer, wiens geestesgesteldheid door de abstracte scholastiek niet onberoerd was gebleven, wiens zin voor het algemeene aldus veel sterker was dan dit bij ons thans het geval is, zulk een levende | |
[pagina XVI]
| |
gevoelswaarde dat zijn symbolen niet zelden met een vinnige wezenlijkheid waren gekleurd. De allegorie was voor den dichter overigens een voortreffelijk middel om zijn poëem boven de gewone en alledaagsche realiteit te verheffen. Wanneer we daarbij nog bedenken dat het persoonlijk aanvoelen van de levenlooze dingen - vergelijk hiermede het animisme bij elke jonge cultuur - alsdan veel scherper was dan nu; dat het zieleleven zelf van den mensch persoonlijk werd voorgesteld en gesplitst in symbolische gestalten zooals: Ghepeys, Verstant, Memorie, Ghedencken, Wille - een anthropomorphisme dat voor ons veel van zijn bekoorlijkheid verloren heeft - zoo begrijpen we best dat O. de la Marche zijn heil gezocht heeft in deze alsdan zoo weelderige en ietwat cerebrale symboliek. Het gedicht ‘Le Chevalier Délibéré’ werd niet alleen door den poëet doch wellicht nog meer door den kroniekschrijver en trouwen hoveling de la Marche geschreven; aldus blijkt het iets te hebben van de plechtige eerbetuiging voor de Bourgondische vorsten - waarvan we hierboven hebben gewaagd -; is er de huiver van een gedempte en edele melancholie wanneer de dynastieke luister stilaan dooft bij het afsterven van Filips den Goede en bij den tragischen dood van Karel den Stoute en Maria van Bourgondië. Het ontstond uit die eigenaardige tegenstelling die den Bourgondischen mensch beheerschte: krachtige ridderlijkheid en de levensmoeë wijsheid van de Ars Moriendi of het Memento Mori, - waaraan het ook zijn toon van vroom tractaat ontleent. Aldus leeft in ‘Le Chevalier Délibéré’ onstuimige Bourgondische ridderlijkheid getemperd en omsluierd door middeleeuwsche moraliteit en symboliek.
‘Le Chevalier Délibéré’ - net als ‘den Camp vander doot’ - is een lang, strophisch gedicht van navolgenden inhoud: in den herfst van zijn leven maakt de auteur zich gereed om een reis te doen, vergezeld alleen van ‘Pensée’ (Ghepeys), die hem zegt dat hij, na zijn jeugdjaren op een dwaze manier verspild te hebben, nu strijden moet tegen twee verschrikkelijke ridders, die heeten ‘Accident’ en ‘Debile’ (Crancheit), in het bosch van Atropos (godin van de(n) dood). Geharnast en gewapend vervolgt de schrijver zijn weg op zijn paard ‘Vouloer’ (Wille) en zoekt zijn tegenstrevers op, die hij, twee dagen later, nog niet ontmoet heeft. Plotseling bevindt hij zich tegenover ‘Hutin’ (Aenstoot), zoon van ‘Gourmandise’ (Gulsichede). In een geweldig gevecht betoont ‘Hutin’ zich de sterkste en de auteur, wiens lans is gebroken, dreigt te bezwijken, wanneer hij gered wordt door tusschenkomst van een jonkvrouw ‘Reliques de jeunesse’ (Overblijf van outheit), die juist op tijd het tournooi weet te doen ophoudenGa naar voetnoot1. De auteur zet zich weer op weg tot hij een heremijt bemerkt, die hem | |
[pagina XVII]
| |
hartelijk gastvrijheid schenkt. Hij leidt hem in zijn bidplaats, waarna ze gaan avondmalen. De heremijt deelt den auteur mede dat zijn naam is ‘Entendement’ (Verstant) en een gesprek ontspint zich tusschen den auteur en Entendement, waarbij de heremijt het heeft over de onverbiddelijke ridders Accident en Debile en den auteur aanraadt den strijd toch maar eens te wagen. In plaats van de lans, die brak in den tweekamp met Hutin, overhandigt Entendement aan den auteur Regement, een nieuwe lans, die aan dezen laatste geluk moet bijbrengen. 's Anderendaags toont de heremijt zijn ‘reliquien’: herinneringen aan de zegepralen behaald door Accident, nl.: het kakebeen van een ezel, waarmede Abel gedood werd; den pilaar door Samson weggerukt waardoor het paleis instortte; het ‘betoeuerde’ hemd van Hercules; den dolk waarmede Cesar gedood werd; de doos en het vergif van Antipater die den dood van Alexander veroorzaakte; de lans waarmede Achilleus Hector doodde, en boog en pijl, met dewelke hijzelf gedood werd door Paris, etc... Nadat Entendement beloofd heeft een volgende maal de ‘reliquien’ van Debile te toonen, rijdt de auteur, gewapend, een ‘landouw’ binnen, geheeten ‘le temps’ (den tijt). Hij wordt er opgewacht door een ridder en moet hem bestrijden; zijn lans breekt in het gevecht en hij geeft zijn zwaard aan den ridder die heet ‘eaige’ (outheit). Deze behandelt hem als gevangene en verbiedt hem zich te begeven naar of te verblijven in ‘damoreus quartier’ of ‘val de mariage’ (des huwelijcx dal), zich in te laten met mooie vrouwen; de prinselijke hoven te bezoeken. De auteur belooft dit alles te zullen in acht nemen; wapens en paard worden hem teruggegeven, maar eenmaal op weg, begeeft hij zich op een ‘voetpat’, genoemd ‘Abuys’, vol bloemen, en dat hem herinnert aan zijn jongen tijd. Zijn paard brengt hem aan een schitterend paleis, met aan de vensters schoone en rijk-gekleede vrouwen, met pijpers en trompers, waar gedanst wordt en gezongen; het is ‘le palais damours’ (tpaleis der minnen). Aanstonds komt ‘Desir’ (begeerte) hem tegemoet en wil hem binnenlokken, maar ‘Pensée’ (Ghedencken) herinnert hem aan zijn belofte tegenover ‘Outheit’ en zoo weerstaat hij aan de verleiding van ‘der minnen spel’. Nu komt hij in het land van ‘outheit’, waar de aarde onvruchtbaar is, waar de lucht ‘vol roocx’ hangt, waar heerschen ziekte en melancholie en waar de menschen zoeken van ‘hun outheit sommige jaren te stelen’. Daarna bereikt hij een ‘contreye’ met een ‘schoon gestichte’, geheeten ‘bonne aventure’ (goede auenture), waarin men door studie geleerd en wijs kan worden, waar ‘Labeur’ dienst doet als portier en een edele, mooie prinses regeert: ‘Fresche Memoire’ (Versche memorie). Na een kort onderhoud met den portier die was ‘ung pou rude’ (wat ruijt ende grof) wordt de auteur toegelaten. Hij wordt aanstonds door Fresche Memoire met zooveel zachte goedheid onthaald, dat hij het waagt naar haar boeken te vragen, of zij weet door geschiedenis, legende òf kroniek, of Accident en Debile ooit zijn overwonnen geweest. Ze zal hem toonen wat ze weet. Ze leidt hem op een groot veld met tallooze begraafplaatsen, ‘costelijke sepulturen’ en noodigt hem uit deze nauwkeurig te bekijken. Een menigte voorname personen kunnen nu de ‘revue passeeren’: de Koningen: Karel VII | |
[pagina XVIII]
| |
van Frankrijk; Hendrik VI en Edouard IV van Engeland; Alfonsus V van Aragon; René, Koning van Sicilië en zijn twee zonen; Gaston Phebus, Koning van Navarra; Ladislas, Koning van Hongarije; Jacques de Bourbon, Koning van Napels; de tegenpauzen Felix V en Eugenius IV; aartshertog Sigismond en Albert van Oostenrijk; sultan Moerad II; de bisschop van Luik, Louis de Bourbon; de hertogen van Guyenne en van Savoye; hertog Jan van Cleef; de hertogen van Nemours, van Clarence, en van Coïmbres, welke laatste een zoon was van den Koning van Portugal; de hertogen van Milaan: Philippe-Marie Visconti en François Sforza; Karel van Orleans; Louis, prins van Oranje; Cosmas de Medicis; de heer van Dunois; La Hyre en Poton: twee beroemde krijgsmannen; de graven van Armagnac, van Chimay, van Porcian; Pieter van Luxemburg en de graaf van Ligny; de connétables van Richemont en van Saint-Pol; de heeren van Warwick en Douglas; Alvaro de Luna; Jacques Coeur; Kanselier Rolin; de maarschalk van Bourgondië, Thibaut de Neuchatel en Jean, graaf van Freiburg; de groot-seneschal van Normandië, Brezé, heer van Varenne; de Engelsche bevelhebbers Talbot en Lord Scales; de heer van Beaujeu; Louis de Rueil, Cornelis, bastaard van Bourgondië; Jacques en Simon de Lalaing; de gebroeders de Toulongeon; Jacques de Chaillant; Guy de Brimeu, graaf van Humbercourt, Jean de Créqui, Pierre de Bauffremont, de graaf van Charny, Baudouin de Lannoy, heer van Molembais, Jean van Luxemburg, de heer van Haubourdin, Jean d'Auxy, allemaal personen uit de omgeving der Bourgondische hertogen, alsook Philippe de Ternant, de heeren van Savoesen, van Brederode, van Couches, van Varembon; Valéran de Moreul en Guillaume de Vergy; de ridders der Tempelorde... De auteur, steeds begeleid door Fresche Memoire, woont tournooien bij, waarin Atropos optreedt als rechter en achtereenvolgens overlijden: Filips de Goede, overwonnen door Debile; Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, zijn dochter, als slachtoffers van Accident. Om den dood van zijn geliefde meesters te wreken wil de auteur zich in het krijt wagen maar zijn beurt voor den wedkamp is nog niet gekomen. Versche Memorie brengt hem naar haar huis en ontbiedt den heremijt ‘verstant’ naar wiens lange en geduldige raadgevingen hij zich zal moeten wapenen met berouw; de deugden zal moeten beoefenen en God beminnen: zoo zal hij zich wijselijk op ‘den Camp vander doot’ voorbereiden En zoo kan ieder een beslist tegenstander zijn in den laatsten strijd.
Wat nu de poëtische samenstelling betreft van ‘Le Chevalier Délibéré’ zien we dat O. de la Marche hierin hetzelfde motievenklavier heeft bespeeld als zoovele 15de-eeuwsche dichters, b.v. P. Michault in zijn ‘La Danse aux Aveugles’Ga naar voetnoot1, Michault Taillevent in ‘Débat du coeur et de | |
[pagina XIX]
| |
l'oeil’Ga naar voetnoot1; Koning René d'Anjou in ‘Le Livre du Cuer d'Amours’Ga naar voetnoot2; A. de Montgesoie in ‘Le Pas de la Mort’Ga naar voetnoot3; hierbij sluiten in de 16de eeuw ook aan: Jan van den Dale's ‘Wre vander doot’Ga naar voetnoot4; J.B. Houwaert's ‘de Vier Wterste’ en ‘den Vreeselycken Camp vander doot’Ga naar voetnoot5, zoodat we deze laatste gedichten als een Bourgondisme van de 16de eeuw kunnen beschouwen. Het eerste motief dat grootendeels als omraming dient voor Olivier's poëem is dit van de ‘queste’ - de avontuurlijke opsporingstocht - zooals we dit kennen uit de Arthur- en de Amadisromans, waarbij een ridder de bedoeling heeft een of andere kostbaarheid of de Graal te vinden (zooals in de romans der Tafelronde) ofwel zijn geliefde (zooals in de Amadisromans). In licht gewijzigden vorm heeft Olivier dit motief behandeld waar hij als ridder, op gevorderden leeftijd, op zoek gaat naar de ridders Accident (Ongeval) en Debile (Crancheit of Ziekte), met wie hij een strijd op leven en dood wil leveren, om aldus van dit smartelijk bestaan, indien hij sneuvelt - of van den dood, indien hij overwint, verlost te zijn. Ook bij koning René d'Anjou komt dit thema van de ‘queste’ voor, in zijn ‘Livre de Cuer d'Amours’, een gedicht van einde 1457, dat overigens in meer dan één opzicht aan ‘Le Chevalier’ doet denken. Volgende aanrakingspunten tusschen deze twee gedichten kunnen we aldus aanstippenGa naar voetnoot6: 1o In beide gedichten dient de ‘queste’ als kader, waarbij de speurtocht van ridder Cuer naar zijn geliefde: Doulce-Mercy echter nog veel bonter bewogen is door ridderlijke gevechten en avonturen dan deze van Olivier; 2o Uit beide gedichten spreekt de hooge vereering van het ridderideaal; 3o De symbolische naamgeving stemt bij beide auteurs wel eens overeen: het paard van den held heet Vouloir; we hooren er van Pensée en van den heremijt, die den reizenden ridder in zijn kluisje ontvangt, daarna mis leest in de nabijgelegen kapel en die inlichtingen verstrekt over den verderen tocht; 4o Bij beiden heeft men - zooals in den Roman de la Rose - een Palais d'Amours, vol verleidelijke aantrekkingskracht; beide dichters sommen de | |
[pagina XX]
| |
afgestorvenen op, willen aan geen enkele tombe, op het grafveld dat ze bezoeken, voorbijgaan en nemen er nauwkeurig kennis van al de grafteekens en blazoenen; zoo zien we bij beiden de antieke fantasiesfeer niet gescheiden van deze der Tafelronde noch van deze der 15de eeuw: in een bonte mengeling beschrijven ze ons de grafteekens van of zekere merkwaardigheden in verband met Ovidius, Cesar, Pompejus, Hercules, Paris, Troïlus, Pertcheval, Mordreit, Lanceloet en Louis d'Orléans, Louis de Bourbon, Charles V, Gaston Phebus, etc... Bij beide dichters heeft de ‘queste’ een verschillende bedoeling: de levensmoede ridder ‘Olivier’ wil niet met de wapens een geliefde veroveren, zoals de vurige Cuer: hij zoekt een treffen met de ridders van Atropos; de verdere afwijkingen spruiten hieruit voort. Bij koning René is de allegorie breeder uitgewerkt: zoo wemelt zijn gedicht van symbolen, die met fellere passie zijn gekleurd dan bij La Marche; hij is nooit vervelend moraliseerend en daarbij waarachtiger dichter dan Olivier, waar hij zijn symbolismen niet zelden met een frisch en natuurlijk gemak weet te hanteeren; er trilt door dit mengsel van proza en poëzie, waaruit zijn gedicht bestaat, een verrukkelijke naïeveteit die men bij Olivier over het algemeen te vergeefs zal zoeken. Van eigenlijke beïnvloeding zullen we hier wel niet gewagen; mogelijk is het dat Olivier koning René's schriftuur gekend heeft (zooals gezegd is het van 1457), maar de gelijkenis kan dan nog toevallig zijn, vooral als we bedenken dat dergelijke motieven, als de even aangehaalde, tot het poëtisch gemeengoed der middeleeuwen behoorden, hetwelk, zooals hier in onze beide gedichten, in meer dan een opzicht, een soort van compromis vertoont o.m. van elementen uit de Arthur- en Amadisromans eenerzijds, en uit den Roman de la Rose anderzijds. Niet minder gelijkenis vertoont ‘Le Chevalier Délibéré’ met ‘Le Pas de la Mort’ van een ander Bourgondisch dichter: A. de Montgesoie. Beide gedichten vallen reeds op door het gelijkaardige kernmotief: het sterven opgevat als het leveren van een steekspel tegen den Dood. O. de la Marche herinnert trouwens uitdrukkelijk aan A. de Montgesoie's tractaat, vanaf v. 33 tot v. 64, vooral in v. 33 vlgg.: [D]ois tu oublier ou que soye
Ce traittie qui tant point et mort
35[regelnummer]
Que fist Ame. de mont ie soye
Plus riche que dor ne de soye
Du merueilleux pas de la mort
Sauoir fault qui est le plus fort
De toy Accident ou debile...
J. Pertcheval, wien de naam van A. de Montgesoie blijkbaar niet veel meer zegde op het oogenblik dat hij ‘Le Chevalier’ vertaalde, verving dezen door Colijn Caillieu, den Vlaamschen bewerker van ‘Le Pas’ - uit welke vervanging niet noodzakelijk, zooals ten onrechte wel werd gedaan, te besluiten valt, dat hij den Bourgondischen dichter niet kende. Het wil ons eerder voorkomen dat, evenals O. de la Marche door het vernoemen van Amé's ‘Le Pas de la Mort’ ons het voorbeeld, waarop hij zich kan geïnspi- | |
[pagina XXI]
| |
reerd hebben, wellicht heeft willen aan de hand doen, ook J. Pertcheval, door het verwijzen naar C. Caillieu, misschien heeft willen aantoonen, dat deze dichter, door zijn bewerking van Amé's ‘Le Pas de la Mort’, hem eveneens mede aangezet heeft iets dergelijks te ondernemen, met betrekking tot La Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’. Bij J. Pertcheval luidt de vertaling van de aangehaalde v.v. 33 vlgg.: Soudi dan vergeten hoe gij zijt gestaect
Den voerscreuen tractaet zo eyselic inder noot
35[regelnummer]
De welc Colijn caellui heeft gemaect
Te brusel wonachtich die zo bijt en raect
Genaempt zijnde den Pas vander doot
Waer bij gij weten moet ic segt u bloot
Wye die starcxste is hoe gij v bekent
40[regelnummer]
Tsij die oude Crancheit oft Accident
Dit fragment (v.v. 33-64) herinnert aan de centrale beteekenis van ‘Le Pas de la Mort’ nl.: dat ieder mensch een tweegevecht moet aangaan met de ridders van den Dood: Accident of Antike; - in ‘Le Chevalier Délibéré’ vervult Debile de functie van Antike uit ‘Le Pas’; Eaige is er een ander ridder -, en tevens hoe Exces in ‘Le Pas’ het reglement van dezen wedkamp heeft uiteengezet. Wat dit gedeelte betreft van zijn gedicht, doet O. de la Marche ons hier aldus, zooals ik reeds liet opmerken, zijn rechtstreeksch voorbeeld als het ware aan de hand. Maar ‘Le Pas’ bevat eerder een vrijwel uitvoerige aankondiging van den fatalen ‘camp vander doot’ terwijl Olivier de ruwe rafels van de draden, door A. de Montgesoie aldus blootgelegd, vaster uitspint in den ‘camp’ dien hij ons werkelijk beschrijft. A. de Montgesoie, minder bekend volgeling en hofdichter van Isabella van Bourbon, tweede echtgenoote van Karel den Stoute, heeft niet zonder epische soberheid zijn opzet uitgewerkt in 648 versregels, maar onze pompeuze woordvoerder van de hoogstrevende Bourgondische dynastie heeft c. 2660 regels noodig gehad, om aan het bescheiden gegeven van A. de Montgesoie, een grootscher, maar daarom niet steeds geslaagder, epischen vorm te geven. Volgende gegevens treffen we aan in de twee gedichtenGa naar voetnoot1: 1o Beide auteurs gaan op reis (in ‘Le Pas’ is deze tocht niet als een eigenlijke ‘queste’ bedoeld); 2o Twee vreeselijke ridders voeren den strijd voor Vrouw Dood: Accident (in beide gedichten) en Antique (in ‘Le Pas’), Debile (in ‘Le Chevalier’); 3o De dood van den mensch wordt veroorzaakt in een tournooi, door de ridders opgesomd onder 2o; 4o Vrouw Dood fungeert steeds als ‘scheidsrechter’ bij de verschillende wedkampen; 5o De macht van de vreeselijke bestrijders van den mensch wordt | |
[pagina XXII]
| |
beschreven; bij A. de Montgesoie vernemen we een droge opsomming van antieke en Bijbelsche namen, bijna uitsluitend slachtoffers van Accident; hiermede valt te vergelijken wat hierboven aangestipt werd met betrekking tot Olivier's bezoek aan het adellijk doodenveld; hierbij mogen in ‘Le Chevalier’ ook de ‘reliquien’ van Entendement niet uit het oog verloren worden, die als de trofeeën zijn van Accident. Deze doen ons denken aan de bovenvermelde heldenrelieken, door de Bourgondische hertogen bewaard, welke Olivier kunnen geïnspireerd hebben. De vermenging van de antieke en Bijbelsche fantasiesfeer met deze uit de Tafelronde is hierbij eveneens treffend. 6o De conclusie is bij beiden ongeveer eensluidend - passend overigens bij het einde van een vroom tractaat - nl.: dat iedereen zich op den dood moet voorbereiden door een deugdzaam leven. Détailschildering niet te na gesproken, zijn dus enkele hoofdmomenten van beide gedichten ongeveer in overeenstemming met elkaar. Het spreekt echter vanzelf dat Olivier zijn lang gedicht met heel wat bijzonderheden, welke we bij Amé niet aantreffen, heeft gestoffeerd. Zooals reeds gezegd is de allegorie in ‘Le Chevalier’ - hoe slap soms aangewend - veel overvloediger; om alleen maar te noemen: Pensee (Ghepeys), Hutin (Aenstoot), Entendement (Verstant), Labeur, Fresche Memoire (Versche Memorie), met de bijzondere sfeer waarin deze gestalten zich bewegen, komen niet voor in ‘Le Pas’. Moreele bespiegelingen vernemen we in ‘Le Chevalier’ niet door de ridders van Vrouw Dood als in ‘Le Pas’, maar wel door ‘Entendement’ en aldus schijnt La Marche de vrome wijsheid, hem uit de talrijke middeleeuwsche tractaten bekend, op deze symbolische figuur overgedragen te hebben. Verschillen zijn nog: in ‘Le Pas’ wordt de reis van den dichter beknopt weergegeven; spoedig beleeft deze zijn eenig en groot ‘avontuur’ van het ‘Dal Sonder Wederkeeren’; heel wat veelvuldiger zijn de voorvallen bij Olivier op zijn ‘queste’ - een gevolg uit den aard van dit motief zelf af te leiden - zoo vol wisselende bewogenheid van den ridderlijken klank der wapenen en van de tragische beklemming der tournooien. Er is eveneens een lichte opflakkering van de levensdrift, welke de dichter bijna doet toegeven aan de verleiding van ‘Le palais damours’ (casteel der minnen), doch het is maar een vluchtige verzoeking en door de verschijning van ‘Souuenir’ (Ghedencken) is de levenshonger van den ridder plotseling gestild... Er trilt bij de la Marche even een quasi-comische noot en, samen met het zoo even aangehaalde trekje van het oplaaien van den levenshunker vormt dit een schrille tegenstelling tot het strenge gedicht van de Montgesoie, waar nl. ‘Le Chevalier’ beland ‘en viellesse terre terrible’, de wanhopige pogingen schildert van sommigen om zich een jonger uitzicht te geven, om aldus b.v. nog vrouwen te kunnen ‘vrijen’. - En is daar ook nog niet de ongetwijfeld langdradige maar toch merkwaardige ‘revue’ van vergane grootheden, bij zijn bezoek vanuit ‘bonne auenture’ aan het uitgestrekte doodenveld, waarover we het hier herhaaldelijk hebben, terwijl A. de Montgesoie, zooals reeds opgemerkt, zich tevreden stelt met een beperkte opsomming van antieke en bijbelsche figuren? Hier heeft | |
[pagina XXIII]
| |
O. de la Marche geofferd aan de tijdsmode, aan de ‘folie des tombeaux’, zooals b.v. koning René d'Anjou, G. Chastellain en Michault Taillevent; dit doet onwillekeurig denken aan de latere grafpoëzie van de praeromantiek. Vrouw Dood wordt bij O. de la Marche ook anders voorgesteld - hier is deze ‘Atropos’ geheeten - en waar hij den dood beschrijft van Filips den Goede, Karel den Stoute en Maria van Bourgondië - wat bij de Montgesoie heelemaal ontbreekt - verleent dit aan zijn gansche poëem een Bourgondische kleur welke Amé aan zijn ‘Pas’ niet vermocht te geven. Deze laatste droeg zijn gedicht uitdrukkelijk op aan zijn meesteres: Isabella van Bourbon; bij O. de la Marche komt een dergelijke opdracht niet voor. Deze vergelijking van enkele voorname bestanddeelen uit de poëtische samenstelling van ‘Le Chevalier’ en ‘Le Pas’ laat ons besluiten dat ‘Le Pas de la Mort’ wellicht aan Olivier het ontwerp van zijn poëem heeft gesuggereerd, dat hij dan op een hem eigene en uitvoerige manier heeft ontwikkeld. De voorstelling van Vrouw Dood met haar helpers (in ‘Le Pas’ en ‘Le Chevalier’) vinden we ook terug in ‘La Danse aux Aveugles’ van Pierre MichaultGa naar voetnoot1. Deze is wellicht de eerste geweest om in zoo een uitgebreiden allegorischen vorm de gedachte uit te drukken dat de mensch moet sterven door Ouderdom of Accident. Een dergelijke poëtische voorstelling van het stervensmoment bestond echter reeds vroeger. Zoo zegt Eust. Deschamps: Car la chair de misere plaine
Des qu'elle naist a mourir prant,
Pour sa corruption mondaine,
Par vieillesse ou par accidentGa naar voetnoot2.
Vergelijk hiermede ook Pierre de Nesson in zijn ‘Vigiles des Morts’: Deze reeds vrijwel traditioneel geworden voorstelling werd aldus breeder uitgewerkt door P. Michault, A. de Montgesoie en O. de la Marche. In ‘La Danse aux Aveugles’Ga naar voetnoot4 komen Eaige en Accident echter voor als muzikanten - het gaat hier nl. om een doodendans en niet om een ridderlijken ‘camp vander doot’: | |
[pagina XXIV]
| |
Eaige sonnant sa fleuste & son tambour
Endort pluseurs entretenant que je viens...
..................
Puis Accident a son cornet de vache
Qui a ung cry trop hydeux & soubdain
Murtrit plus gens qu'a espée n'a hacheGa naar voetnoot1.
Met de gegevens waarover wij thans beschikken lijkt het vooralsnog onmogelijk een juiste dateering te vinden voor ‘La Danse’; ook Prof. Dr Th. WaltonGa naar voetnoot2 heeft het stuk niet weten te dateeren; Prof. Dr P. de Keyser maakt het waarschijnlijk dat het ontstond vóór ‘Le Pas de la Mort’Ga naar voetnoot3. Het komt me voor dat ‘La Danse’ inderdaad ouder is dan ‘Le Pas’ omwille van het grondthema zelf van dit eerste gedicht: het dansmotief (de geluksdans, liefdedans en doodendans als de symbolen van de drie fatale levensmachten waaraan niemand kan ontsnappen), waarin vooral de doodendans -een hoofdbestanddeel in het gedicht - heelemaal middeleeuwsch aandoet, terwijl het voornaamste gegeven van ‘Le Pas’: het sterven opgevat als een steekspel ongetwijfeld meer Bourgondisch lijkt en aldus van lateren datum. Dit interne feit, waarop tot dusver de aandacht niet werd gevestigd, kan echter alleen als een bedenking gelden en niet als een eigenlijk argument dat zou toelaten op afdoende wijze de prioriteit aan ‘La Danse’ toe te kennen. Eaige en Accident, de ‘menestreux’ uit ‘La Danse aux Aveugles’ zouden voor het eerstGa naar voetnoot4 door A. de Montgesoie in zijn ‘Pas’ als ridders of kampvechters voorgesteld geweest zijn. Deze abstracte figuren - terecht door Prof. Dr P. de Keyser als verwantschap tusschen beide gedichten aangestipt - vormen echter niet de eenige overeenkomst. Daar is immers ook het doodendansgegeven bij beide dichters, alhoewel door Amé niet als een hoofdthema aangewendGa naar voetnoot5. | |
[pagina XXV]
| |
Verder valt op te merken, dat A. de Montgesoie o.m. den naam van Atropos niet gebruikt heeft, terwijl deze wel voorkomt in ‘La Danse aux Aveugles’ en in ‘Le Chevalier Délibéré’. Schijnt dit er niet op te wijzen dat O. de la Marche, buiten ‘Le Pas de la Mort’ ook niet onbekend geweest is met het gedicht van P. Michault? Dit gevoelen wordt bij ons nog versterkt wanneer wij zien dat in ‘La Danse aux Aveugles’ en in ‘Le Chevalier Délibéré’ een vrijwel zelfde functie vervuld wordt door Entendement, een symbolische figuur, welke geheel vreemd is aan het werkje van A. de Montgesoie. Wat de litteraire verwerking betreft van een ‘pas d'armes’: dit werd reeds vóór A. de Montgesoie gedaan door Michault TailleventGa naar voetnoot1 in zijn ‘Débat du Coeur et de l'oeil’, waarvan - het weze terloops opgemerkt - het allegorisch gewemel en het debat zelf vaak doet denken aan het later gedicht van koning René d'Anjou: ‘Le Livre du Coeur d'Amours’Ga naar voetnoot2, waar we zoo dikwijls een bijna letterlijke overeenstemming zien in de symbolische naamgeving. Dit motief van het ‘débat’ met de wapens, is niet heelemaal hetzelfde als het eenvoudig twistgesprek - zooals Prof. Dr P. de Keyser schijnt te willen voorstellenGa naar voetnoot3 - dat in de middeleeuwen soms voorkomt in den vorm van ‘disputatio’; denken we hier aan ‘Disputatio inter cor et oculum’, aan ‘de Planctu Naturae’; ‘Dialogus inter Aquam et Vinum’ etc... - welk twistgesprek weinig heeft van het ridderlijke ‘débat’ of tweekamp, waarin hoofdzakelijk de wapens spreken. Dient deze disputatio niet eerder beschouwd als de poëtische tegenhanger van de nuchtere disputatiën der toenmalige scholastische magistri? Dit oorspronkelijk vrij naïef woordendispuut is naderhand, zooals bij Michault Taillevent en koning René d'Anjou, bij A. de Montgesoie en O. de la Marche een wapendispuut geworden. Zoo zien we hier het motief van het ‘débat’ geëvolueerd van een hoofdzakelijk speculatief twistgesprek tot een reëelen en ruwen wapenstrijd. Eindelijk valt het op hoe het doodendansmotief van ‘La Danse aux Aveugles’ in ‘Le Pas de la Mort’ ondergeschikt wordt aan het gemelde wapendispuut, terwijl bij O. de la Marche het doodendansthema als zoodanig de plaats heeft geruimd - aangezien de opsomming van de dooden en hun begraafplaatsen, waarover we al meer spraken, niet tot den doodendans behooren - voor de harde zwaard-, lans- of knotsgevechten, waarin de mensch ten onder gaat. Aldus is het treffend in ‘Le Chevalier Délibéré’ niets meer terug te vinden van de lugubere en uitzinnige beweging van den knokenman, zooals op de doodendansplaatjes van Holbein, welke den mensch al dansend - en aldus vrij argeloos - in den dood drijft, terwijl Olivier hem in een tragischen worstelkamp bezwijken laat. Ten slotte vertoonen Michault Taillevent en O. de la Marche o.a. nog | |
[pagina XXVI]
| |
deze opvallende gelijkenis: in het ‘Débat du coeur et de l'oeil’ herinnert de verschijning van Venus ‘dans sa litière d'or traînée par des autruches, comme dans un entremets de Monseigneur. Elle recueille les deux champions (nl. coeur en oeil) et les réconcilie’Ga naar voetnoot1 aan deze van Maria van Bourgondië in het strijdperk van Atropos: La viz venir une littiere
De deux licornes sostenne (l. sostenue)...
De eenhoornen, waarvan sprake in deze verzen, verder het rijk en uitgelezen gezelschap met ‘menestriers’ en ‘tambourins’ doet bij O. de la Marche ook denken aan een ‘entremets de Monseigneur’.
Blijkt uit dit alles reeds niet genoegzaam hoe onderling verwant deze laat-middeleeuwsche Bourgondische woordkunst is? Men kan hier bezwaarlijk gewagen van bron, zelfs niet altijd van scherp-geteekende invloeden: de rederijker O. de la Marche had blijkbaar ook deze opvatting van de edele ‘Ars Versificandi’ met zijn kunstbroeders gemeen: dat een nieuw geheel - in casu zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ - kon opgetrokken worden uit reeds voorhanden zijnde bouwstoffen: zoo lijdt het geen twijfel dat hier de termen: Bourgondische, in verband met dit, zijn ‘Chevalier’ en Nederlandsch-Bourgondische motievenkunst, met betrekking tot J. Pertcheval's vertaling er van: ‘den Camp vander doot’, ten volle gerechtvaardigd zijn. Tot deze laat-middeleeuwsche, Nederlandsch-Bourgondische motievenkunst behooren ook ‘de Wre vander doot’ van Jan van den Dale en ‘De Vier Wterste’ van J.B. Houwaert, waarop ik reeds gewezen heb in mijn uitgave van de gekende werken van Jan van den DaleGa naar voetnoot2, - behoort ook het ander uitgebreid dichtwerk van J.B. Houwaert: ‘Den Vreesselijcken Camp der Doot’ dat meer in het bijzonder aan ‘Le Chevalier Délibéré’ herinnert; of kende J.B. Houwaert de vertaling van Pertcheval's ‘den Camp vander doot’, zooals de titel van zijn gedicht wel laat vermoeden? Houwaert teekent hier, zooals de la MarcheGa naar voetnoot3, den strijd die zich afspeelt bij Atropos; ze worden beiden geleid door een doodenveld vol verdwenen grootheden; Houwaert wil ook, nadat hij den strijd heeft bijgewoond, zichzelf in het krijt wagen... Deze en dergelijke overeenkomsten wettigen de veronderstelling dat Johan Baptista het poëem van O. de la Marche of Pertcheval's vertaling er van, | |
[pagina XXVII]
| |
gekend heeft. Zoo zien we dat in de 16de eeuw Jan van den Dale zijn bekoorlijkste klanken nog zal ontleenen aan dit Bourgondisch motievenklavier terwijl J.B. Houwaert het nog meer dan eens, en dan in een vrijwel humanistischen woordenroes, zal bespelen.
Wanneer we ons de vraag stellen: welke is de poëtische waarde van ‘Le Chevalier Délibéré’, en aldus ook van J. Pertcheval's vertaling, dan wil het ons voorkomen dat dit epos, bij O. de la Marche, ongetwijfeld aan de behoefte heeft beantwoord - van een innerlijke, poëtische noodzakelijkheid zullen we wel niet gewagen - om anders dan in een eenvoudige nauwkeurige kroniek het afsterven van zijn Bourgondische meesters: Filips den Goede, Karel den Stoute en Maria van Bourgondië, om aldus meteen den ondergang van deze dynastie, op zoo een snelle en tragische wijze voltrokken, niet zonder luister te gedenken in een verzorgd rijmwerk, waarbij de dichterlijke ontroering hem intusschen, vaak al te zeer naar ons gevoelen, is meester gebleven. Doch zijn 15de-eeuwsche tijdgenooten en blijkbaar ook de 16de-eeuwsche poëzieminnaars hebben het dichtstuk van dezen bedreven Bourgondischen historiograaf met gretige belangstelling gelezen - we denken hier aan de indrukwekkende lijst handschriften en drukken van dit epos, uit dien tijd bewaard - en zij waren wel niet gehinderd door het stijve en strakke Rederijkersformalisme, dat hij zeker niet zonder virtuositeit wist te hanteeren. De bijval dien dit gedicht genoten heeft wordt ook verklaard door den roemglans die het Bourgondische Huis in die tijden, ook na den dood van de jeugdige Maria van Bourgondië, nog stralend omgaf. Heeft O. de la Marche met zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ immers niet gesproken - niet alleen tot het aristocratisch gevoel - maar ook tot de frissche ontvankelijkheid van het licht ontvlambare 15de- en 16de-eeuwsche volksgemoed, wanneer hij b.v. de mooie Maria van Bourgondië nog een laatste maal in haar Bourgondische glorie, laat optreden voor de verrukte blikken van de late middeleeuwers? Alles in haar verschijning doet denken aan de pracht der Bourgondische hoffeesten: zoowel de gebruikelijke ‘littiere de deux licornes sostenne (lees: sostenue), door J. Pertcheval, v. 1970, vertaald: ‘een schoon rosbaer Dat tusschen ij eenhoornen was gedregen’, als het schilderachtig en rijk feestgezelschap dat haar omstuwt, waarop we hierboven al gewezen hebben. Zoo roerend is de prinses in haar bloeiende schoonheid dat haar bestrijder, Accident, even schijnt te aarzelen, en naar haar opziet met, als het ware, een troebelen en verteederden blik, wanneer ze zich aanbiedt in het krijt: 2025[regelnummer]
[Q]uant Accident vid sa partie
En telle beaute et valeur
Sil ot peur ie nen doubte mie
Doubtant son emprise faillie
| |
[pagina XXVIII]
| |
Et quil nen saillist a honneur
2030[regelnummer]
Il veoit pouoir et hault cuer
En vingtquatre ans seullement
Ce la leshabit durement
door J. Pertcheval als volgt weergegeven: 2025[regelnummer]
Als accident zijn partye aensach
In sulcker schoonheit ende valeur
Hij vreesden faelgieren op dien dach
Hij ontsach hem zeer twas zijn gheclach
Dat hem deere mocht bringen int ghetruer
2030[regelnummer]
Hij aensach haer cracht ende huer figuer
Sijnde bij vierentwintich iaren out
Dit dede hem verwonderen menichuout
Accident moet eerst door zijn raadsman forsenne (dwaes of dul) tot den strijd aangevuurd worden, vooraleer hij toeslaat. Er is hier een vluchtig psychologisch conflict bij Accident dat Olivier sober heeft geschetst. Dit bewijst eveneens met welke menschelijke wezenlijkheid O. de la Marche deze allegorische figuren heeft weten te kleuren. Het uitbeelden van het sterven van de twee bovengenoemde hertogen en vooral van Maria van Bourgondië, in het tournooi met Debile (Crancheit) en Accident (Ongeval), dat over het gansche gedicht een nobele treurnis heeft gespreid, zal zeker niet weinig tot de populariteit van het poëem bijgedragen hebben. Maria van Bourgondië stierf in 1482 en Olivier voltooide zijn gedicht in 1483; zoo lijkt het wel dat dit tragisch gebeuren hem mede tot het schrijven er van kan aangezet hebben. Hij had trouwens in 1482 zelf ‘La Complainte sur la mort de Madame Marie de Bourgogne’ opgesteldGa naar voetnoot1 en hij was niet de eenige dichter die blijkbaar diep aangegrepen was door het vroegtijdig afsterven van deze zachtzinnige en volksgeliefde prinses: hebben we immers ook in onze taal niet, van een onbekenden poëet, het prachtige en roerende ‘Adieulied voor Vrou Marie van Bourgoengien † 1482’?Ga naar voetnoot2. In Olivier's ‘Chevalier’ is ook de schildering beklemmend van den fatalen tweestrijd - volgens al de regels van het toenmalige tournooi - waarin achtereenvolgens Filips de Goede en Karel de Stoute gewikkeld zijn. Het is treffend vast te stellen hoe O. de la Marche aan dezen ridderkamp, welke zich toch beweegt op een allegorisch en ideëel plan - zulk een krachtige, epische werkelijkheid heeft kunnen verleenen. Alleen iemand die zelf met dit ridderlijk wapenspel innig vertrouwd was, kon het op een dergelijke bewogen manier weergeven. Niet zonder een gezonden realistischen kijk heeft hij deze figuren geteekend: Filips heet hij ‘le bon duc’ (den goeden hertoge, v. 1785); deze verdedigt zich moeizaam, als een oud man, tegen de slagen van Debile; - veel onstuimiger, krachtiger, zooals zijn aard was, verschijnt Karel de Stoute, b.v. in v. 1850: | |
[pagina XXIX]
| |
Charles qui fut prince doubte
(Gehieten kaerle een prinche ontsien bij J. Pertcheval.)
Zijn optreden is dit van een zelfbewusten en strengen heerscher: Et Ressambloit bien compaignon
Qui vouloit auoir sa Raison
Au plus pres de sa voulente
Son cheual sappeloit fierte
1855[regelnummer]
Et fut arme entierement
Dun harnas fait par hardement
Bij J. Pertcheval luidt dit: Hij gheleec wel daer veel an was belanc
Die in zijn zaken te volbrengen viel wel stranc
Tmoeste na sijnen wille zijn ende gebien
Sijn peert hiet fierheit sonder ontulien
1855[regelnummer]
Gewapent frisch zo hem heeft betaempt
Mit wapenen van stouticheden ghenaempt
Dit tournooi getuigt in zijn zwierige, losse schildering niet alleen van een zeker psychologisch doorzicht, maar de schrijver heeft het, door zekere onverwachte wendingen in het verloop van den strijd, doen leven: drie maal zien we het paard van Karel den Stoute ten gronde vallen; lans en zwaard worden gehanteerd en ten slotte moet Accident zijn toevlucht nemen tot zijn knots - wordt nog achteruit gedreven en zal eindelijk, door bemiddeling van Fortune, weten te overwinnen. Dit alles wekt de illusie van een wisselvallige onmiddellijkheid. Het doel van de ‘queste’ van Olivier was de ridders van Atropos te vinden en met hen den uiteindelijken strijd aan te gaan. Deze doodskamp, waarvan we zoo even spraken, in steeds stijgender en beklemmender tempo geteekend, met als hoogtepunt den smartvollen dood van Maria van Bourgondië, heeft den in den dienst der hertogen vergrijsden hoveling: O. de la Marche, zoo fel aangegegrepen, dat hij zijn smart om den ondergang der Bourgondische macht, niet meer beheerschen kan: ‘Bourgogne’ klaagt hij: Ce nom est failly et fine
2055[regelnummer]
Au trespas de la noble dameGa naar voetnoot1
Diep gevoeld en met scherpen weemoed betuigt hij zijn genegen dankbaarheid aan de dynastie, die hem eerst, als jonge page, in den persoon van Filips den Goede had aangenomen, die zijn leven in haar schaduw had laten heerlijk openbloeien, en hem met eereambten had overladen: [E]t peut chacun lisant entendre
Que ce mest desplaisance dure
2075[regelnummer]
De voir mors et en terre estendre
Iceulx trois a qui ie dois rendre
Amour foy hommage, droitture
| |
[pagina XXX]
| |
Car soubz eulx iay pris noureture
Ils mont nourry et esleue
2080[regelnummer]
Qui ne doit pas estre oublie
waarmede bij J. Pertcheval te vergelijken valt: Ende elck diet leest mach hier wel verstaen
Dat dit voer mij is groot ongheluck
2075[regelnummer]
Dees drie doot te sien en in deerde gedaen
Die van mij altijt hebben ontfaen
Minne eere onderdanicheit in elc stuck
Ic creeg mijn voetsel van hem o welcken druc
Si hebben mi opgeuoet van kintschen dagen
2080[regelnummer]
Ic machs niet vergheten ic moets beclagen
En plots, nu Bourgondië's luister gedoofd is en hij van zijn meesters beroofd, heeft het leven voor hem geen zin meer; hij wordt door een smartelijke woede aangegrepen en wil, als het ware, op het blinde lot den dood van zijn geliefde vorsten wreken: hij ook wil ondergaan in dien wedkamp zonder uitkomst: Si ay ma visière baissee
2085[regelnummer]
Com cil qui ne veult viure plus
Sans craindre qui me courra sus
A chacun en donnay le chois
Ou a tous deux a vne fois
wat J. Pertcheval aldus vertaalde: Ic daelde laech mijn hoeft ten was genen wonder
2085[regelnummer]
Om wreken als die niet langer en wou leuen
Sonder vreese die my eerst dede beuen
Gaf ic elcken de cose met weene
Om beuechten beye oft elck alleene
doch wanneer hij het krijt nadert, verneemt hij van respit (Respijt) dat zijn uur nog niet gekomen is... wat door den dichter handig aangewend wordt, om daarop, door Entendement (Verstant), een omstandige voorbereiding op den ‘camp vander doot’ te laten geven. Aldus ziet men de symboliek in ‘Le Chevalier Délibéré’ niet zelden doorgloeid van een warme realiteit.
De bouw van het poëem is niet zeer evenwichtig en beantwoordt niet heelemaal aan den laat-middeleeuwschen zin voor symmetrie: de dichter heeft ruim 1700 verzen noodig om het hoogtepunt: den epischen ‘camp vander doot’ te bereiken; wat volgt is grootendeels een vroom tractaat te heeten, waarvan de inhoud ons genoegzaam bekend is uit de moreele wijsheid der middeleeuwen. Doch de schildering, in het centrale gedeelte van het gedicht, van den ‘camp vander doot’ bewijst dat de dichter zin had voor levendige compositie, waarbij men den traditioneelen dichtvorm en de | |
[pagina XXXI]
| |
geijkte wending al eens vergeet; hier en daar is er wel een versregel, een strophe, die gedragen is door een wisselend rhythme of een zachte melodie; soms trilt er een frissche toon, komt er even een beeld schitteren als fijner knipsel te midden van ook wel kreupele beeldspraak. Veel parels zal men wel niet opdiepen - al zijn de goede verzen niet gering in aantal. In beide gedichten: ‘Le Chevalier’ en ‘den Camp vander doot’ zijn v.v. 1001-1008 kenschetsend voor het poëtisch vermogen van den auteur dat ongetwijfeld broos is maar toch even vermeldenswaard: [S]i fiz comme loisel qui chante
Encloz en sa petite caige
Combien que le cuer se lamente
Pour la prison qui le tourmente
1005[regelnummer]
Dont il quiert yssue et passaige
Toutesfois il le rassouaige
Et chante par le souuenir
Quil a de son passe plaisir.
..................
Ic dede zomen siet doen den vueghele
Die ghesloten is inder gheyolen
Oft die bedruct is staende opte buegele
Om sijn geuangenisse laet hangen sijn vluegene (l.: vluegele)
1005[regelnummer]
En soect verlossinge doer gaten of holen
Hij troost hem seluen al es hij doerquolen
En sinct scoonkens peysende om tiolijt
Dat hij gehadt heeft inden voerleeden tijt
Deze bescheiden greep uit dit lange epos, waartoe wij ons moeten beperken, wettigt de vraag welke wij ons, met betrekking tot zoovele kunst-genooten van Olivier, ook bij ons, kunnen stellen: had hij zijn persoonlijk rhythme gevolgd, zooals zijn tijdgenoot François Villon, en zich wat minder de toenmalige poëtische formulentaal laten opdringen, zouden we dan ook in dit, zijn epos, van ongetwijfeld zware en grootsche allure, thans niet dieper getroffen geweest zijn door het accent van meer ware poëzie?
Wat de verhouding betreft van J. Pertcheval's vertaling tot ‘Le Chevalier Délibéré’ is het uit de fragmenten, die we reeds aangehaald hebben, gebleken, hoe nauwkeurig over het algemeen, onze Vlaamsche dichter zijn model heeft weten na te bootsen. Omwille van de welluidendheid, van het kunstige en sonore rijmenspel zooals een goed Rhetorisijn paste - heeft de bewerker de beteekenis van het Fransche gedicht slechts in zeldzame gevallen geweld aangedaan. Zijn omzetting heeft door haar sappige taal niet zelden een volleren klank dan Olivier's schriftuur zelf: vele regels deinen breeder uit dan de ietwat droger en gebondener versvorm van de la Marche, waaraan wellicht de Vlaamsche zin voor het kleurig détail, het picturale niet geheel vreemd is; dit geeft soms aan de laat-middeleeuwsche metaphysische onrust van het Fransche gedicht en niet oneigenaardige zinnelijk-teekenende kleur. | |
[pagina XXXII]
| |
Zoo lijkt de vertaling van v. 977 vlgg. karakteristiek in dit opzicht; er zindert daarbij door de Vlaamsche omzetting een quasi-komische noot, een schilderachtigheid die vreemd is aan het Bourgondische gedicht van Olivier. Vergelijken we even de bewuste plaatsen: [L]a congnus des gens vne mer
Faire diverses mommeries
Lun voult ses ans dissimuler
980[regelnummer]
Par soy de mixtions lauer
Et rere ses barbes flories
Autres faisoient tromperies
Par taindre cheueulx et perruque
Pour prendre connins alembucque
..................
Daer bekendic volcx genouch sonder getal
Die deden diuerschen mommerien
Deen van sijn outheit sommighe iaren stal
980[regelnummer]
Mit blancketsel rosetsel ia segghen al
En scheren hoer baerden dicwils voer huer tijen
Dander trompeerden om vrouwen te vrijen
Mits thaer te croeken mits iagen in wilde
Mits diuersch abijt vander lichter ghilde
In de Vlaamsche bewerking verraadt b.v. een strophe als deze, waar Fresche Memoire (Versche Memorie) den dichter tegemoet komt, een fijner gevoel voor versmelodie: [F]resche memoire promptement
Ma bonte et doulceur monstree
Car elle me vint au devant
1140[regelnummer]
Et me receut benignement
Par bonne fasson asseuree
Elle se fut ce iour paree
Dun drap. ou figura penser
Grans merueilles a regarder
..................
Versche memorie dees waerdige vrouwe
Heeft mij haer goedertirenheit bewesen
Sij quam mi te voeren reyn van bescouwe
1140[regelnummer]
En ontfinc my blidelijc mi sprekende touwe
Mit goeder manieren ionstich gepresen
Sij was schoon geciert reyn wt gelesen
Mit een laken dat gepeys heeft gepointratuert
Van veel wonders hier voertijts gebuert
De muzikaliteit van een versregel als deze: Mit een laken dat gepeys heeft gepointratuert
te vergelijken met: Dun drap. ou figura penser
zal wel niemand ontgaan. Hoe gewetensvol J. Pertcheval ‘Le Chevalier Délibéré’ heeft willen nabootsen blijkt eveneens uit het nauwkeurig weergeven van bijzonderheden, uit het vatten van een schakeering als deze b.v.: wanneer de dichter aankomt | |
[pagina XXXIII]
| |
bij Versche Memorie wordt hij door den ‘poertier, Hard Labuer’ niet onmiddellijk toegelaten, en komisch klinkt het in beide teksten: [L]e portier me fut vng pou rude (cursiveering van mij)
Et me dit ayez pacience
1075[regelnummer]
Ce nest pas cy une begude
..................
De poertier was wat ruijt ende grof
En seide dat ic paciencie vermeerden
1075[regelnummer]
Ten is hier vrij gheen bagijnhof
De verhouding tusschen de twee gedichten wat den versvorm zelf betreft, wordt beknopt besproken bij de beschouwingen over ‘vorm en rijm’. Het valt ook op dat J. Pertcheval, in tegenstelling met zijn stadgenoot Colijn Caillieu bij zijn vertaling van A. de Montgesoie's ‘Le Pas de la Mort’, geen spreukachtigen slotregel of stok aan iedere strophe heeft toegevoegd. O. de la Marche heeft wellicht niet onopzettelijk dit, door zijn tijdgenooten zoo vaak gebruikte, kunstmiddel om aan hun poëzie een populaire kleur te geven, versmaad, daar deze stelselmatig aangewende volksche wijsheid soms wel in een eigenaardig contrast zou gestaan hebben met den hoofdzakelijk aristocratischen inhoud van zijn ‘Chevalier’. J. Pertcheval heeft, door het eveneens achterwege laten van dit goedkoop middel der gnomische epigrammenwijsheid in den stokregel, getoond dat hij ook den geest van ‘Le Chevalier’ begrepen heeft. Dit begrijpen spreekt ook m.i. uit den titel welke J. Pertcheval aan zijn bewerking gaf: ‘den Camp vander doot’. - ‘Le Chevalier Délibéré’ beteekent zooveel als: de vastberaden, zelfbewuste ridder - treffende symbolische naamgeving voor den schrijverridder die, zelfzeker, wil gaan deelnemen aan het tournooi van den dood. Laat J. Pertcheval intusschen door zijn titel: ‘den Camp vander doot’ niet blijken, dat hij verstaan heeft, dat in dit gedicht, alles naar deze vaste kern aangetrokken wordt: het sterven van ieder mensch, voorgesteld in den vorm van een steekspel? Bij onzen vertaler valt hier aldus de nadruk op dit tournooi zelf; bij O. de la Marche echter op den ridder die vastbesloten is er aan deel te nemen. Zoo hebben we hier in ‘den Camp vander doot’ een vertaling, die vrij zuiver kan genoemd worden maar welke, door haar soepelheid en vaak kleurige sierlijkheid, niet minder kunstig aandoet dan het oorspronkelijke zelf. J. Pertcheval bewijst hiermede niet alleen een beslagen man ‘inder scientien’ geweest te zijn, die degelijk Fransch kende, doch tevens iemand die poëtische gevoeligheid genoeg bezat om de soms met festoenen bezwaarde, gegoten Bourgondische dichtvormen van O. de la Marche, met veel bedrevenheid na te bootsen. |
|