Den camp vander doot
(1948)–Jan Pertcheval– Auteursrecht onbekendII. Jan PertchevalJan Stee(n)maer alias Pertcheval is, evenals Jan de Baertmaker alias Smeken en Jan van den Dale, een van de Brusselsche schrijvers uit de tweede helft van de 15de en uit het begin der 16de eeuw, waarover weinig biographische of litteraire bijzonderheden gekend zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina X]
| |
Zoo gewaagde J.W. Holtrop, in verband met ‘den Camp vander doot’Ga naar voetnoot1 in 1868, van den vertaler, eenen Pertcheval, dien hij trachtte te vereenzelvigen met een zekeren Pertcheval van den Noquerstocque, priester te ‘Geeroudsberge’. Dr J.F. VanderheydenGa naar voetnoot2 was een der eersten, die in 1930, iets meer mededeelde over de vertaling van ‘Le Chevalier Délibéré’. M.E. KronenbergGa naar voetnoot3 kende in 1932 nog niets meer dan den naam Pertcheval en dacht dat dit een schuilnaam was. Sedert is Jan beter bekend geworden op grond van de gegevens, ons door Prof. Dr P. de Keyser in 1934 verstrektGa naar voetnoot4, door Dr J. Duverger en Dr W. Van Eeghem in 1935Ga naar voetnoot5 en in 1941. Uit deze nog vrij schaarsche elementen, en met behulp van eenige bijzonderheden waarop we even de aandacht willen vestigen, kan het volgende levensbeeld van Jan samengeweven worden: hij leefde in de tweede helft der 15de eeuw, zooals reeds gezegd, en zou vóór November 1523 gestorven zijn. Zijn echtgenoote heette Marie van Ophem en 7 zijner 14 kinderen zouden in leven gebleven zijn. Hij was ‘prinche’ van de Leliebroeders en in 1498 fungeerde hij, samen met Jan Smeken als proost van de ‘Broederschap van de Zeven Weeën’. Zijn blazoen, samen met dit der andere proosten, werd in het register van deze broederschap: ‘Liber Authenticus’ (fol. 159 b) geschilderd. Evenals Jan Smeken, die als dichter wellicht een grooteren naam zal gehad hebben, vermits hij, als officieel stadsdichter, de opvolger werd van Colijn Caillieu, heeft hij in het openbaar leven van Brussel alsdan een niet onbelangrijke rol gespeeld. Met Jan Smeken werkte hij vaak samen om het stedelijk vermakelijkheidsleven te organiseeren, om versieringen te ontwerpen, bekroningen voor te stellen; bij vorstelijke inhuldigingen te Brussel stelde hij verzen op in het Nederlandsch en in 't Fransch, welke verloren gegaan zijn. Jaarlijks maakte hij den almanak voor de stad. Ook werd hij, zooals andere rederijkers, door de stadsregeering o.a. naar Mechelen gestuurd om er na te gaan, hoe daar een vorstelijke inhuldiging ingericht werd; zoo is hij ook met J. van den Dale en J. Smeken te Brugge geweest en de drie Jans blijken aldaar zelfs eerelid van de schuttersgilde geweest te zijn. J. Pertcheval lijkt eerder een geleerd man dan een dichter, volgens het getuigenis van zijn kinderen zelf: ‘altijts geweest een man van eeren ende geleert man zoe in medecijnen, apoticarien, cirurgien, astronomyen als | |
[pagina XI]
| |
anderen scientien’. Uit ditzelfde getuigenis blijkt dat hij, bij zijn dood, eenige schulden achterliet: ‘wijlen Jan Perceval alias Steenmare ... achterlatende ... eenige schulden dewelcke hij sculdich was diversschen persoenen.’ Deze konden niet vereffend worden ‘alvoeren de goeden achtergelaten bij den voirn. wijlen Jan hueren vadere vercocht waeren...’Ga naar voetnoot1 Dit alles komt voor in een rekwest door Jan's kinderen gericht tot Keizer Karel om een uitstel voor de betaling der gemelde schulden te bekomen: het is gedateerd, bij Dr J. Duverger, op 1523 vóór November. Kunnen we aldus Jan's sterfdatum vóór November, in 1523, plaatsen, geen enkel gegeven licht ons in nopens zijn geboortejaar. Gelet echter op het feit dat hij 14 kinderen gehad heeft, komt het ons voor dat hij rond de jaren 1450-60 kan geboren zijn. Het zoo even aangehaalde getuigenis van zijn kinderen gewaagt niet van Jan's letterkundige werkzaamheid, maar het zegt ons dat hij bedreven was in ‘medecynen, apoticarien, cirurgien’ en aldus ligt het voor de hand dat Jan het beroep van een soort van 15de-16de-eeuwsch medecijn of geneesheer heeft uitgeoefend; het lijkt ons daarbij niet uitgesloten dat hij eveneens een winkel had in verband met het gemelde ‘apoticarien’, waarboven wellicht een uithangbord hingGa naar voetnoot2 met de afbeelding van een pert (cheval) of enkele hoefijzertjes zooals op zijn blazoen, met misschien een Vlaamsch-Fransch opschrift als: in(t)pert-cheval. Dit verbinden van den bijnaam Pertcheval met een eventueel, als zoo even beschreven uithangbord of woningnaam, doet zeker niet volksetymologisch aan, wanneer we in dit opzicht niet uit het oog verliezen dat Jan, op het einde van zijn gedicht, nl. in v. 2647, aldus besluit (ik cursiveer): Dus wilt al v stucken wel ordineren
Tes den raet van Cheval pert.
Zooals bekend, kwam het, in de middeleeuwen en later, niet zelden voor dat iemand genoemd werd naar den naam van zijn woning of uithangbord - denken we alleen aan een beroemd geval: Bredero; en hooren we vroeger, in het uithangbord, boven de drukkerij te Amsterdam, van Hondius, den beroemden cosmograaf, nl.: ‘in den wackeren Hont’Ga naar voetnoot3 niet een toespeling op het feit dat hij geboren was te Wakken (W.-Vl.) en eigenlijk D'Hont heette? Ook de vader van Jan gebruikte dien alias: Pertcheval, en wanneer we zien dat Jan in v. 2656 van zijn omzetting getuigt dat ‘Le Chevalier Délibéré’: ‘Ghetranslateert [wert] bij eenen pertcheval’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina XII]
| |
mogen we hieruit niet besluiten dat Pertcheval werkelijk een familiebijnaam geworden was? Het bovengemelde getuigenis laat eveneens hooren dat Jan thuis was in ‘astronomien’. Het is waarschijnlijk op grond van deze kennis dat hij telkens verzocht werd den almanak op te stellen - of dit in het Nederlandsch, in het Latijn of in beide talen gebeurde, weten wij niet. Wat ten slotte den eigenlijken familienaam betreft van Jan: in de archivalia duiken de twee vormen op: Steenmaer en Steemaer: wij gelooven dat Steemaer een nevenvorm is, waarin de n weggevallen is, zooals dit in het Brabantsch wel meer gebeurt. Dergelijke vormen hebben we ook in: van Steewinkel, van Steelant naast van Steenacker (kwestie van sandhi). Steemaer kan inderdaad beteekenen, zooals Dr W. Van Eeghem liet opmerken: overal bekendGa naar voetnoot1. De litteraire nalatenschap van J. Pertcheval is, zoo ver we thans weten, zeer gering. Van zijn bedrijvigheid als prins der Leliebroeders is ons niets bekend; als medestichter en eerste proost van de Broederschap der Zeven Weeën, zou hij, in samenwerking met Jan Smeken, vóór 1511, de ‘Spelen der Zeven Weeën’ samengesteld hebben, welke zijn verloren gegaan. Van hem is aldus alleen nog bewaard de uitvoerige vertaling van O. de la Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’ onder den titel van ‘den Camp vander doot’, welke, blijkens v.v. 2649/50, voltooid werd in 1493: Dit is ghestelt int iaer ons heeren
2650[regelnummer]
Dusent vier hondert neghentich en drie.
Persoonlijk werk van hem lijken hier de 32 inleidende verzen welke den proloog vormen, daarbij ook de slotstrophe, een achttal versregels. Een kleine lexicologische proeve blijkt hij ook te leveren in ‘de tafel om te vinden de bedudenisse van sommige walsche namen naden a.b.c.’, waarin hij een vijftigtal Fransche termen met de toenmalige Nederlandsche verklaring - welke soms nogal Fransch getint is - samenbracht. Pleit dit laatste niet voor den ernst waarmede hij zijn vertaalwerk heeft omringd, waardig van een man die beslagen was ‘inder scientien’, waardoor hij tevens zijn omzetting, blijkbaar ook binnen het bereik heeft willen brengen van hen, die het Fransch niet genoegzaam machtig waren, om zelfs de Fransche termen te begrijpen, welke in zijn verdietsching nog voorkwamen op de houtsneden? |
|