Den camp vander doot
(1948)–Jan Pertcheval– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
InleidingI. Olivier de la MarcheOlivier de la Marche werd c. 1425 te Villegaudin in Bourgondië, uit een adellijk geslacht geborenGa naar voetnoot1. Zeer jong kwam hij als page in dienst van Filips den Goede en bleef zijn gansche leven - in tegenstelling tot Philippe de Commynes b.v., welke zijn Bourgondische meesters verliet voor Lodewijk XI - in trouwen dienst aan het Hertogelijke Huis verbonden. Hiervoor is de lijst van de ambten, welke hij achtereenvolgens bekleedde, en van de eeretitels, waarmede hij overladen werd, bijzonder beteekenisvol: ..écuyer d'écurie, premier panetier, maître d'hôtel, ambassadeur, guerrier, poète, mémorialiste, prêcheur de croisade, directeur des fêtes et chambellan’Ga naar voetnoot2. Overal volgde hij de hertogen op hun reizen en in hun veldslagen; zoo werd hij in 1477, voor Nancy, waar zijn meester, Karel de Stoute, sneuvelde, gevangen genomen en, tegen betaling van een hoogen losprijs, weer vrijgelaten; zoo was hij een van de toenmalige, aanzienlijke hoogwaardigheids-bekleeders, op wie men het, wegens den hoogen losprijs, bijzonder gemunt had. Na den dood van Maria van Bourgondië bleef hij volgeling van Maximiliaan van Oostenrijk, en stierf in 1502, na meer dan een halve eeuw Bourgondische wisselvalligheid te hebben meegemaakt. Zijn letterkundige nalatenschap is groot en verscheiden; hij was in de eerste plaats kroniekschrijver en zijn ‘Mémoires’Ga naar voetnoot3 vormen een merkwaardig getuigenis van de Bourgondische glorie. In zijn poëtisch oeuvre zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ en ‘Le Triumphe et le Parement des Dames’Ga naar voetnoot4 voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis niet zonder beteekenis, vermits beide werken ook in het Nederlandsch vertaald werden. Zooals gezegd heeft Olivier zich steeds in de onmiddellijke omgeving van zijn Bourgondische meesters bewogen. Zoo verbleef hij bij hen in hun verschillende residentiesteden, zooals te Rijsel - denk aan het beroemde ‘Voeu du Faisan’ van Filips den Goede in 1454, door Olivier bijgewoond en uitvoerig in zijn ‘Mémoires’ beschreven - en te Brussel, waar hij een niet onbelangrijke rol schijnt gespeeld te hebben en bewondering gewekt, vermits | |
[pagina VIII]
| |
J. Pertcheval ‘Le Chevalier Délibéré’ vertaalde onder den titel van ‘den Camp vander doot’ en Thomas van der Noot hetzelfde ondernam met betrekking tot ‘Le Triumphe et le Parement des Dames’ (‘Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen’). Tusschen de jaren 1485 en 1497 heeft hij zich niet onverdienstelijk gemaakt tegenover de stad Brussel, zooals blijkt uit de toenmalige stadsrekeningen; zoo is er in 1497 sprake van ‘eenen huyse, d'welc de stad ... gehuert hadde tot behoeff van doctor Hannetten ende Messire Oliviers de la Marche’Ga naar voetnoot1. Dit verblijf en deze bedrijvigheid van Olivier te Brussel bewijzen eens te meer de aantrekkingskracht van dit 15de-eeuwsch cultuurmilieu, waaraan blijkbaar de oude de la Marche - hij stierf immers in 1502 -, zelfs wanneer de Bourgondische heerschers er verdwenen waren, niet heeft kunnen weerstaan. Hij heeft er alsdan eveneens litteraire betrekkingen aangeknoopt met de plaatselijke kamers: zoo was hij, samen met zijn vrouw, lid van de Leliebroeders; zijn blazoen staat in het register van de Broederschap der Zeven Weeën geschilderdGa naar voetnoot2. Wellicht heeft hij bij de Leliebroeders - waarvan J. Pertcheval ‘prinche’ was - en in de Broederschap der Zeven Weeën - waar J. Pertcheval, samen met J. Smeken, als proost fungeerde - persoonlijk contact gehad met den vertaler van zijn ‘Chevalier’. Omgeven als hij was met den luister van hertogelijk historiograaf en hofpoëet, van Bourgondisch seigneur, krijgsman, diplomaat en hoogwaardigheids-bekleeder, heeft Olivier, in de toenmalige litteraire kringen, tot navolging genoopt, en de alsdan geroemde poëzie van ‘Le Chevalier Délibéré’ heeft blijkbaar onze laat-middeleeuwsche poëtasters, in het bijzonder J. Pertcheval, meer dan vluchtig geboeid.
Het weze even opgemerkt dat een dergelijke omzetting als ‘den Camp vander doot’ zeker niet hoeft te verwonderen, wanneer we letten op de algemeene litteraire geestesgesteldheid, die in Brussel, reeds van c. 1430, heerschte, toen Filips de Goede het bewind over Brabant in handen nam, en voornamelijk in het nabootsen van Fransche voorbeelden bestond; wanneer we daarbij bedenken dat vele Franschsprekende edelen en schrijvers in de Zennestad verbleven hebben, zooals o.m. voor A. de Montgesoie, tusschen de jaren 1457 en 1460, het geval schijnt geweest te zijn, zoo dat Prof. Dr. P. de Keyser het waarschijnlijk maakt dat Amé, te Brussel, rond 1457, zijn ‘Pas de la Mort’ zou geschreven hebbenGa naar voetnoot3. Alsdan zou de toenmalige stadsrhetorisijn Colijn Caillieu het gedicht van A. de Montgesoie, en misschien den dichter zelf, gekend en het wellicht, rond de jaren 1460, vertaald hebben. Het voorbeeld van C. Caillieu, leermeester van J. Pertcheval | |
[pagina IX]
| |
in de edele ‘ars versificandi’ heeft in dit opzicht misschien stimuleerend op dezen laatste gewerkt. Dit vermoeden wordt nog versterkt wanneer we vaststellen dat J. Pertcheval in zijn omzetting Colijn Caillieu vermeldt - en eigenaardig genoeg, niet A. de Montgesoie, nl. in v.v. 33 vlgg.: [D]ois tu oublier ou que soye
Ce traittié qui tant point et mort
35[regelnummer]
Que fist Ame, de mont ie soye
Plus riche que dor ne de soye
Du merueilleux pas de la mort...
........
Soudi dan vergeten hoe gij zijt gestaect
Den voerscreuen tractaet zo eyselic inder noot
35[regelnummer]
De welc Colijn caellui heeft gemaect
Te brusel wonachtich die zo bijt en raect
Genaempt zijnde den Pas vander doot...
Als we bij dit alles evenmin de omzetting van ‘La Danse aux Aveugles’ van den Bourgondischen dichter P. Michault door een nog onbekenden vertaler, tot ‘vanden drie blinde danssen’Ga naar voetnoot1 uit het oog verliezen, dan ligt het besluit voor de hand: het vertalen of bewerken van Bourgondische literatuur was een vrijwel algemeen verschijnsel. |
|