Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XXIII
| |
[pagina 173]
| |
...‘Deze wetsvoordracht heeft mijne bijzondere sympathie, omdat daarbij de Staat geheel in zijn rol is. Behoort het onder de edelste plichten van den Staat de zwakken, armen en ellendigen te beschermen, dan kan niet worden ontkend, dat door deze regeling de plicht op voortreffelijke wijze zal worden vervuld. Immers, als er in de wereld armen, zwakken en ellendigen zijn, zijn het voorzeker de auteurs; en hoewel ik nu niet wil treden in een reeks van recriminatiën tegen uitgevers en dergelijken, verklaar ik toch, dat ieder Nederlandsch auteur met dankbaarheid het oogenblik van het tot stand komen dezer wet begroeten zal. Lang hebben onze auteurs verkeerd in den toestand van les Bohémiens op het plaatje van Callot: Ces pauvres gens pleins de bonnes aventures
Ne portent rien que des choses futures.
“Door deze regeling komen zij althans in het bezit van iets, zij het slechts een recht.” *** Denzelfden 28sten Juni ging de Kamer op reces. Schaepman, rijk alree van de opbrengst dier “choses futures” trok er uit, met “de zwarte” en “maot”, beiden beter voorzien dan hij zelf van de “choses présentes” in den buidel. Ze waren al zoo dikwijls naar 't Zuiden geweest; ditmaal ging de reis naar 't Noorden, waar, naar Schaep's beweren, Geerdink, die steeds in den breede uitzette, nog wel wat in de hoogte zou groeien. Bij Van Lijnden intusschen had de Doctor een ander doel aan zijn uitstap gehecht: Jij bent lang geen Thor, had hij gezegd, den premier steeds met den roem van Thorbecke plagend; praat wat minder naar links, en doe wat meer voor rechts, dan ga ik voor jou onder 't reces Thor's hamer opzoeken, onder 't beding dat je er dan een dozijn liberale schedels mee brijzelt! En zoo togen ze uit, gedrieën, langs Bentheim, door 't land van Windhorst, naar Oldenburg. Een oud stadje, met allerlei in bouw- en schilderkunst waarbij een Nederlander zich behaaglijk en thuis kan voelen. Dan verder over Hamburg en Kiel naar Kopenhagen; vandaar naar Stockholm; en dan terug over Christiania. Maar cetera desunt over dien tocht. Alles schijnt zich te hebben beperkt tot het gewone reis- en vacantiegenot. | |
[pagina 174]
| |
De mooi geschakeerde levenswijsheid die hij reeds bezat, zal de Romeinsche Doctor ginder niet zoozeer hebben verrijkt als hij dit, vertrouwend op zijn Potgieter, mag hebben gedroomd. En zijn dichterschap, dat eigenlijk slechts onder Zuiderzon aan 't gloeien sloeg, kreeg hij daar allerminst warm. Te Stockholm vond hij het anders wel prettig. En al trok hem de schuchtere “zwarte” herhaaldelijk aan den jaspand, weerhouden kon hij zich niet om eventjes vóor 't standbeeld van Gustaaf Adolf een paar strofen uit Vondels Olyftack te bulderen. Veel minder naar den zin was hem Christiania: Lak, al die kouwe drukte om Ibsen's “Nora” en Spoken.’ Van de terugreis bleef niets genoteerd dan dat het trio even te Bonn verscheen op den Katholiekendag, en dat Schaepman daar zijn vrienden van 't Centrum weer vergastte op allerlei jool, die des te sprudelnder werd naarmate dit ook de champagne, ter eere van den ‘lieben Holländer’. Daar trof Schaepman ook Franz Hülskamp weer, een oudbekende uit zijn Romeinschen tijd, een van die Duitsche studenten te Rome, die zoo graag in Herman's gezelschap waren. Hülskamp bleef met den Doctor dweepen nog meer misschien dan de andere kameraden, en drong nu ook te Bonn dichterbij. Later heeft hij dan ook dithyrambisch getuigd: ‘Studiengang, Berufsarbeit und Theilnahme am öffentlichen Leben haben mich mit ungewöhnlich vielen nicht blosz gelehrten, sondern auch geistvollen und geistig überaus bedeutenden Männern in zum Theil recht nahe Berührung gebracht. Ich nenne von ihnen beispielsweise nur - von allen noch lebenden absehend - die Münchener Döllinger, Haneberg und Lasaulx; die Bonner Dahlmann, Simrock, O. Jahn, Dieringer und Reusch; die Mainzer Heinrich, Moufang und Haffner; die Würzburger Hergenröther und Hettinger; die Frankfurter Beda Weber, Joh. Janssen und A. Niedermayer; die Kölner A. Reichensperger, Scheeben und H.I. Schmitz; die Paderborner F.W. Weber und F.X. Schulte; endlich die Parlementarier Mallinckroth, Windthorst, Schorlemer und Lieber. Aber einen sprühenderen Geist als Herman Schaepman habe ich niemals kennen gelernt. Den Riesenleib bewohnte in der That ein Riesengeist, der das vielseitigste Wissen spielend und mühelos bezwang, der über die tiefsten Gedanken wie über die höchsten Phantasien souverän verfügte, der den idealsten Flug mit der berechnendsten Praxis verband, und der in Wort und Schrift, in Poesie und Prosa über | |
[pagina 175]
| |
eine Sprache verfügte, der es in der Poesie an Fülle, Schwung und plastischer Anschauligkeit, in der Prosa an Gewandheit, Schlagfertigkeit und Witz niemals gebrach. Dreierlei hätte aus ihm werden können; ein unsterblicher Dichter, eine Leuchte der Wissenschaft, ein Held im öffentlicher Leben. Letzteres ist er geworden, seinem Wahlspruch nach: Credo, Pugno. Er wollte kâmpfen für seinen heiligen Glauben, wo er das am wirksamsten thun zu können glaubte - und das war das öffentliche Leben - da setzte er seine Vollkraft ein... Er liebte seine Heimat über alles und widmete ihr voll Eifer seine ganze grosze Kraft...’Ga naar voetnoot1) Uit al die warme gemoedelijkheid van het Rijnland bracht de trein onzen held zoo maar plots in een bad van Hollandschreeële nuchterheid; even over de grens terug vernam Schaepman van 't liberaal geknoei rondom zijn jongste verkiezing. Ze zouden 't opnieuw met dat artikel 91 beproeven om den Doctor uit de Kamer te lichten. De ‘Arnhemsche Courant’Ga naar voetnoot2) vroeg kort en klaar dat de Kamer nu amende honorable zou doen voor haar besluit van 1880, alsof op 't Binnenhof den heelen duur van het jaar door Schaepman's aanwezigheid 's lands grondwet was geschonden! En inderdaad na de heropening der Staten Generaal, den 20sten September, bij 't onderzoek der geloofsbrieven, kon Oldenhuis Gratama er niet overheen zijn anti-clericaal geweten niet even te luchten, op de allerliefste wijze natuurlijk: ‘Het is bij mij zeker dat onze Grondwet op dit punt verkeerde bepalingen bevat, en het staat ook bij mij vast dat het wenschelijk is om zulke uitstekende talenten als die van den heer Schaepman in ons midden te hebben. Maar als regterlijk ambtenaar heb ik geleerd om de wet en niets anders op te volgen. En dan komt het mij voor dat de Grondwet in de verbinding van de woorden “geestelijken en bedienaren van den godsdienst” juist heeft willen uitsluiten de geestelijken, zoolang zij geestelijken zijn. Voor die gedachte heb ik nog een bevestiging gevonden door de lezing van het opschrift van een standbeeld van een Oostenrijksch generaal in Innsbrück bij de Inn, die vroeger | |
[pagina 176]
| |
Roomsch Katholiek geestelijke was, maar op aandrang van den keizer van Oostenrijk, door den Paus van zijn geestelijke qualiteit ontheven is. Een Hervormd predikant is meester van zijn karakter van geestelijke; hij kan dat karakter afleggen, wanneer hij verkiest; een Katholiek geestelijke kan dat niet. Ik eisch dus van den heer Schaepman eene verklaring dat hij geen geestelijke is volgens het artikel en de woorden van de Grondwet. Ik zie den waardigen man hier in de vergadering; zijne erkende regtschapenheid staat mij borg dat hij op de regte wijze zal weten te waardeeren, dat ik niet tegen mijne overtuiging kan stemmen en eene afzonderlijke stemming verzoek. Ik voeg er bij dat ik dit voorstel doe, hoewel ik weet in de minderheid te zijn.’ De Beaufort, de rapporteur, was al dadelijk met zijn weerlegging klaar: Hij verwees eenvoudig naar het lang en grondig debat van 't vorig jaar, en zag nu allerminst door Gratama nieuwe contra-argumenten aangebracht; want in de toeristen-ontdekking van dien Oostenrijkschen generaal kon men toch moeilijk een beslissende bewijsvoering zien. Ook Lohman kwam beschermend naast zijn ‘vriend en vijand’ staan:... ‘Het geldt hier een grondwettelijke bepaling die in elk geval twijfelachtig mag heeten. Doch als men in het eene jaar zóo, het andere weer anders gaat beslissen, dan kan dit artikel der Grondwet een uitstekend middel worden voor de meerderheid om personen te weren die men niet wil... Daarom zal het beter zijn de eens genomen beslissing te eerbiedigen als res judicata... Maar nu voelde zich ook Bergsma gekitteld ‘om een protest in te dienen tegen de beslissing, die de Kamer in het vorige jaar genomen heeft. Nu de heer Lohman juist het tegendeel heeft aangevoerd van hetgeen ik wilde betoogen (had de heer Gratama niet gesproken), en gezegd heeft: “het zou, wanneer men zich niet nederlegt bij de res judicata, een slecht voorbeeld zijn en het middel kunnen worden om sommige personen toe te laten en anderen te weren, naarmate zij personae gratae zijn of niet”, nu wensch ik dubbel te protesteeren. Waar het geldt een groot beginsel, waar wij te doen hebben met een artikel van de Grondwet, dat de vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk betreft, en waar zulk een groot | |
[pagina 177]
| |
verschil van gevoelen bestaat, mag men niet zeggen: “de Kamer heeft eene beslissing genomen, wij moeten ons daarbij nederleggen”. Dat zou zijn de Kamer maken: perinde ac cadaver. Ik zal stemmen tegen de toelating van den heer Schaepman.’ En zoo waren er buiten die twee nog negen: Viruly Verbruggen, Lenting, Van Osenbruggen, Van der Linden, De Bruyn Kops, Van Delden, De Vos van Steenwijk, Cremers en Wijbenga, de tijdelijke voorzitter. De troost was dat nu 61 voorstemden, dus nog zes meer dan 't vorig jaar. Maar alweer had zich van Nispen uit de voeten gemaakt, en met hem ditmaal Brouwers! Schaepman intusschen wist wel dat het nogal losloopen zou. Gerustelijk vierde hij dan ook in den Haag het Conscience-feest mee bij 't verschijnen van 's mans honderdste boek; en in 't album voor de plechtigheid van 26 September juichte hij om het luidst: Spraakmakende gemeent' van Vlaand'rens vroede landen,
Vlecht nu een eerekrans om uwen besten tolk,
Die weer voor de eed'le leus de harten deed ontbranden,
Die leus die zegepraalt langs Schelde- en Noordzeestranden:
De taal in gansch het volk!
|
|