Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XXIV
| |
[pagina 178]
| |
des te dringender klonk onder de ‘intellectueelen’ het wachtwoord om, waar het met vechten niet lukte, het met knagen te probeeren. Daar had je b.v. den eed, den eed in alles waarbij de hoogste ernst van den mensch in betrekking komt met maatschappelijke toestanden: in publiek recht en strafrecht, in burgerlijk proces en belastingen. Waarom den ouden God niet eens geplaagd in den eed? Feitelijk had in het Nederlandsche Staatsrecht de opheffing van de eedsverplichting zeer kort geduurd: Van 1798 tot 1801 had men het beproefd met een belofte op burgertrouw. Maar aldra werd de eed in eere hersteld. Lang liet men daarna de kwestie met rust, tot ze na '48 weer van tijd tot tijd opdook in de Kamer en daarbuiten. Breedvoeriger kwam ze aan de beurt in 1878 bij de behandeling der beëedigde-vertalerswet, en dan weer in het debat van '80 over het ontwerp Rentebelasting. Een evolutie naar de ‘vrijheid van conscientie’ was ook in dezen duidelijk te zien. Daarom dan eens, in '81, een flinke stoot. Zoo kwam het tot een paar feiten die, hoe zeer ook locaal, aldra door wat ze verwekten aan woord en schrift, het heele land bezig hielden. Te Amersfoort was een gemeenteraadslid verkozen, die weigerde bij 't zitting nemen den eed af te leggen. Maar de burgemeester, gewapend met de wet, weigerde op zijn beurt zoo'n lid te aanvaarden. En daarop het antwoord: Het kan mij eigenlijk niet schelen te doen wat de burgemeester van mij eischt: ik acht het onrecht, maar zal er aan voldoen; ik zal mijn twee vingers opsteken en zeggen: Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! Te Assen ook zoo iets. Maar daar klonk het strijdhaftiger: Neen, mijn geweten laat mij niet toe dat te doen; ik neem mijn plaats niet in. Daarop had zich de betrokkene tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend met verzoek den burgemeester bevelen te geven in anderen geest. Maar de Regeering had geantwoord ‘dat volgens art. 39 der gemeentewet de leden van den raad eenen eed of belofte hebben af te leggen ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid; dat door deze aan de Grondwet ontleende en ook in andere wetten voorkomende uitdrukking wordt te kennen gegeven dat alleen hij, die behoort tot eene godsdienstige gezindte, wier leden het afleggen van den eed ongeoorloofd achten, in plaats van den eed eene belofte kan afleggen’. | |
[pagina 179]
| |
Nu nam Mr. Van Houten de mooie kans waar, en in zijn ‘Vragen des Tijds’ schreef hij zijn opstel over ‘de Asser Eedskwestie’. Eerst een beetje philosophie over de Grondwetsgeschiedenis: De vrijheid van individueel geloof binnen het gedwongen behooren tot eenig Kerkgenootschap, zooals dit in 1801 in de Staatsregeling werd geformuleerd, heeft langzamerhand plaats gemaakt voor de individueele vrijheid van belijdenis. Na de wisselingen van 1815 werd deze dan ook ten slotte door de Grondwet van 1848 naar behooren erkend. Bij zoover dat waar deze Grondwet spreekt van ‘godsdienstige gezindheid’ daaronder niets anders is te verstaan dan ‘godsdienstige overtuiging’ afgezien van ieder kerkgenootschappelijk begrip. Die volkomen vrijheid van individueele belijdenis neemt Van Houten als uitgangspunt van zijn betoog over de vrijheid van den eed. Het is toch immers doodeenvoudig, zegt hij: Toen elk Nederlander, goed- of kwaadschiks, tot een kerkgenootschap behooren moest, kon de Staat den eed vragen naar den ritus van het kerkgenootschap waarbij de gedaagde te rekenen was. Maar nu de wet niet meer gebiedt dat men zich schare onder eenige belijdenis, beslist voor den eedsvorm (of daartegen) nog slechts de godsdienstige (of ongodsdienstige) gezindheid, die men zelf koestert. En men kiest voortaan naar goeddunken tusschen eed of belofte. Eigenaardig is het, bij een binnen zijn sfeer zoo logischen geest als dien van Mr. Van Houten te lezen eenerzijds de erkenning dat ‘regeling van den eed nauw samenhangt met die der betrekking tusschen Kerk en Staat’Ga naar voetnoot1) en dan anderzijds, na zooveel besef van den ernst der zaak, te vernemen aan 't slot: ‘Velen vinden de sop de kool niet waard. Evenals zij zelven geen bezwaar zouden maken om bij Jupiter te zweren, of bij de heilige Moedermaagd, zonder heidenen of katholieken te zijn, meenen zij dat een verstandig man geen bezwaar zou moeten maken, om vingers op te steken en eene formule op te zeggen. Anderen willen hun oordeel over een eedsweigering vastknoopen aan de vraag of zij uit gehoorzaamheid aan God of uit ongeloof aan God ontspruit. Wij mogen ons volgens ons staatsrecht niet op dit terrein | |
[pagina 180]
| |
begeven, het feit dat het Asser raadslid verklaart conscientieus bezwaar te maken, is voldoende, om hem het recht te geven om de belofte te kiezen.’ Het was alsof 't geschreven stond, dat voortaan, zoo Mr. Van Houten het, in of buiten de Kamer, te bont maakte jegens de orthodoxie, hem Dr. Schaepman zou dienen van antwoord. De lezers van de ‘Vragen des Tijds’ hadden niet zoo gauw hun aflevering bedaardelijk opengesneden, toen die van ‘Onze Wachter’ hetzelfde mochten doen om daarin te vinden het geloovige antwoord op dat ongeloovige Asser-gedoe: ‘....Het betoog van den heer Van Houten schijnt zelfs zoo eenvoudig, dat men niet zonder verwondering de vraag stelt hoe het zoo weinig overtuigt. Het besluit maakt den indruk van innerlijke onwaarheid, met hoeveel op zich zelf ware bijzonderheden het moge omgeven zijn. De eenvoud is hier ook geen natuur, maar kunst; en het geheel, hoe logisch ook en hoe klemmend, is sofistisch, daar het met een sofisme begint. ‘Het bedoeld sofisme is geen ander dan de meening dat de eed een kerkgenootschappelijke daad zou zijn. Niets is minder waar. De eed is een zuiver godsdienstige daad, afgescheiden van iederen kerkgenootschappelijken vorm ... Het woord: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig’ behoort tot den godsdienst, niet tot dezen of genen, maar tot iederen godsdienst die godsdienst is. De eed is en blijft even als het geweten, ook al zouden alle kerkgenootschappen verdwijnen, ook al ware er nimmer van een kerk spraak geweest. Niet door het jodendom, niet door het christendom is de eed in de wereld gebracht. Hij is zoo oud als de menschheid en berust op het bewustzijn van 's menschen wisselvalligheid en feilbaarheid en het bestaan van een Hooger Wezen. Is de mensch naar aller bekentenis juist geteekend door het woord: ‘l'homme est un être ondoyant et divers’, het menschelijk woord, als verklaring van wat geschiedde, als verzekering van wat geschieden zal, geeft wel het meest van dat karakter blijk. Toch vordert het maatschappelijk leven dat 's menschen woord betrouwbaar worde geacht en vast en onwrikbaar sta; zonder die vastheid en betrouwbaarheid zijn de rechtsbetrekkingen onmogelijk. Hier treedt de eed als hulpmiddel op, een hulpmiddel dat wel bewijst met hoeveel scherpzinnigheid Pascal den mensch zijn plaats aanwees ‘entre 1e néant et l'infini’. Aan de zwakheid van den mensch komt de vastheid, de kracht | |
[pagina 181]
| |
van den Oneindige te hulp, en de onloochenbare belijdenis van onafhankelijkheid, die in den eed ligt verscholen, geeft aan het menschelijk woord een vastheid, die het tot den grondslag der hoogste en heiligste levensbetrekkingen maakt. ‘Van kerkgenootschappelijke leerstellingen en kerkgenootschappelijken vorm is in dit alles geen zweem. In wat vorm het godsdienstig bewustzijn der menschheid zich ook hebbe gehuld, de eed heeft bij allen dezelfde beteekenis, dezelfde waarde. De historie is daar om het te getuigen. Wel heeft de eed soms den vorm van het een of ander kerkgenootschap geleend, maar de kern van den eed, het aanroepen van een Hooger Wezen als getuige, is van zuiver en, indien men het woord niet misverstaan wil, van vormloos godsdienstigen aard.’Ga naar voetnoot1) Van beide artikelen werd een overdruk aan de Kamerleden uitgedeeld. Van Houten's opstel zou straks tot basis dienen der gedenkwaardige beraadslagingen; dat van Schaepman werd veel minder in acht genomen, hoewel admiraal Fabius verklaarde dat naar zijn overtuiging ‘Dr. Schaepman de Grondwet juister geïnterpreteerd had dan Van Houten’. Van Houten had eigenlijk zijn stuk gesteld in vooruitzicht op de interpellatie die komen moest. Hij was immers bang - vooral met het oog op 's lands huidige gesteldheid - dat de Kamer te vroom zou doen, en hij wou de kwaal voorkomen. Nu schoot zich alweer de Doctor daartusschen... Maar Van Houten had het erger verwacht Er was immers niets geen heftigheid in dat Wachter-artikel, en deze polemiek was gehouden in een kalm-platonischen trant, dien men toch van Schaepman minder gewoon was... Daar stak iets achter. Wist Schaepman reeds toen dat over enkele dagen de liberaal Van Houten de volle lading zou krijgen van den liberaal Modderman in de Kamer zelve? En had hij reeds toen ook in deze zaak zijn gewone rekening opgemaakt; wacht maar, het liberalisme moet, naar mijn inzicht, niet enkel zooveel mogelijk ongeloovig zijn, maar ook zooveel mogelijk ongeloovig doen, en zich bij de natie zooveel mogelijk als ongeloovig compromitteeren. Gaan we nu weer eens zien dat een soort liberale godzaligheid het opneemt tegen Van Houten, dan wordt in de Kamer de antithese belemmerd. Van Houten is 't immers eens met mij dat | |
[pagina 182]
| |
de rationalistische ontkenning zoo steil mogelijk tegenover de orthodoxe bevestiging moet staan. En daarom zal ik wel zorgen dat het radicalisme, dat door zijn streven de scheiding verbreedt tusschen geloof en vrijzinnigheid - volmaakt naar het passen zal in mijn politieke constructie - het niet aflegt tegen liberale half en halfjes... En nu de interpellatie. In September had Mr. Heydenryck verzocht ‘om aan de Regeering inlichtingen te vragen ten aanzien van hare zienswijze over den eed.’ En den 4n October hield hij zijn interpellatie, die een beraadslaging inzette van buitengewone afmetingen, nog drie verdere dagen in beslag nemend. Heydenryck verkoos zijn beschouwingen te heffen boven de locale gevalletjes, maar het was toch daarop dat hij zijn gelegenheid koos om te verklaren hoe het hem dikwijls had ‘gestuit dat zij die rondweg verklaren niet in God te gelooven nochtans gedwongen worden dien God op de meest plechtige wijze aan te roepen.’ Daarop hield hij een stevige rede, een formeel college in de kerk- en staatsrechtelijke geschiedenis der kwestie, en hij besloot: ‘Hoezeer ik ook het oude stelsel verdedigd heb dat alleen de Doopsgezinden vrijgesteld zijn, moet ik toch voor de zooveelste maal herhalen dat indien de zaak blijft zooals zij op het oogenblik is, hetgeen mij nog het wenschelijkst voorkomt, er altijd iets treurigs in dien toestand blijft liggen. Het is onvermijdelijk; altijd zal het geval zich kunnen voordoen dat b.v. iemand niet geloovende in God, toch tot het afleggen van den eed zal gedwongen worden. Noch de Minister, noch de Kamer in haar geheel, noch ik hebben dien ongelukkigen toestand gecreëerd. Het is het gevolg der geschiedenis, die wij moeten nemen zooals zij is. Daarenboven kan men voor enkele exceptiën de wetgeving in haar geheel niet veranderen. Maar welke denkwijze men ook over de zaak in haar geheel koestere, ik geloof dat het in elk geval ter bevrediging van alle meeningen zal strekken en den eerbied bij het volk voor den eed vermeerderen, zoo het getal af te leggen eeden zooveel mogelijk wordt beperkt.’ Dadelijk daarop volgde 't antwoord van Minister Modderman, | |
[pagina 183]
| |
weerom een dier modellen van parlementaire welsprekendheid, waarmee hij als man van rechtskundig hoofd en geloovig gemoed, het niet afleggen moest tegen wien ook in die jaren, om 'teven waar: De eed is een godsdienstige uiting overeenstemmend met de menschelijke natuur. Modderman vindt hem bij nagenoeg alle volken en in alle tijden; want steeds heeft de mensch eenerzijds zijn eigen onvolmaaktheid gevoeld en anderzijds zijn band met het Hoogere. ‘Een volmaakt mensch zou nimmer behoeven te zweren, want voor zijn zedelijk leven zou de godsdienst precies hetzelfde zijn wat voor de longen is de lucht; hij zou nooit iets gewichtigs kunnen doen zonder aan God te denken. Maar wij zijn nu eenmaal niet volmaakt. En de nuchtere opmerking dat de eed overbodig is omdat men ook zonder eed de waarheid moet spreken vindt hare volkomen wederlegging in de juiste opmerking van den catechismus van het Concilie van Trente dat de eed is ingevoerd “propter imbecillitatem hominis”, ter zake van 's menschen zwakheid.’ ‘Met welk recht gebruikt de Staat den eed? Door dit te doen handelt de Staat niet in strijd nòch met eenig beginsel van godsdienst, noch met zijn eigen beginsel. Hij handelt niet in strijd met eenig beginsel van godsdienst, want geen enkele godsdienst verbiedt om daar waar menschelijke kracht te kort schiet, beroep te doen op God. En de Staat handelt evenmin in strijd met zijn eigen beginsel, want hij is “laïque”, maar hij is niet “athée” ... Van het wezen van alle godsdienst, het besef van volstrekte afhankelijkheid van de Hoogste macht, waaraan men zich met volle vertrouwen overgeeft en waartoe men zich getrokken gevoelt, daarvan kan de Staat zich niet losmaken. En waarom niet? Omdat men den Staat wel kan onderscheiden maar niet afscheiden van drie dingen, die geen van drieën op den duur atheistisch kunnen wezen: de mensch, de maatschappij, het recht.’ Maar nu de gemoedsbezwaren die bij sommigen tegen den eed bestaan. ‘Laat ons onderscheiden. Wanneer die gemoedsbezwaren godsdienstige bezwaren zijn, en wanneer tevens uit het lidmaatschap van eenige godsdienstige gezindte blijkt dat het bezwaar niet is aangeschaft pour le besoin de la cause, niet is een pretext waarmede men zich aan het vervullen van een staatsplicht wil onttrekken, dan is de vrijstelling, van den eed, ja, formeel, eene uitzondering, maar in het wezen der zaak niet, want dan is die | |
[pagina 184]
| |
formeele uitzondering juist even rationeel als de regel zelf. Dan kan dus zonder de minste bedenking het gemoedsbezwaar geëerbiedigd worden. Wanneer een Doopsgezinde aflegt eene eenvoudige verklaring, wil dat dan zeggen dat hij op dat oogenblik God uit zijne gedachte sluit of weigert den hoogsten waarborg, dien hij geven kan? Immers neen. Juist het feit dat hij niet de gewone woorden van het eedsformulier kiest, maar eenvoudig zegt: “dat beloof of verklaar ik”, juist dat feit bewijst dat hij op zijn standpunt en zooals hij te recht of ten onrechte den bijbel verklaart, die woorden uitspreekt onder den indruk van eerbied voor God. En daar tevens door zijn lidmaatschap van eene gezindte wier leden in 't algemeen, notoir, datzelfde bezwaar deelen, het bewijs geleverd wordt dat zijn gemoedsbezwaar niet is een pretext, zoo kan de Staat zonder de minste bedenking hem van den eed in den engeren zin vrijstellen. Maar kan de Staat dit ook doen wanneer het gemoedsbezwaar wordt geopperd door iemand, die hetzij dan op godsdienstige, hetzij op zuiver negatieve gronden, eenvoudig beweert tegen den eed gemoedsbezwaren te hebben zonder dat de waarheid dier bewering blijkt uit het lidmaatschap van eene gezindte als hier bedoeld? Indien gij - en ik leg hierop den nadruk - op grond van de gewetensvrijheid verlangt dat ook de zoodanigen moeten vrijgesteld worden, dan moet gij voorstellen de algeheele opheffing van den eed voor ieder en voor een iegelijk. Maar indien gij aan den eenen kant den eed behoudt en aan den anderen kant het al of niet afleggen van den eed afhankelijk stelt van het individueel goedvinden, dan komt gij in strijd met de ratio, met den grond waarop de eed steunt. Zagen wij niet dat de grond van den eed deze is, dat de Staat van den burger den hoogsten waarborg moet eischen, dien hij geven kan? En zegt men nu dat de man die, hoezeer niet behoorende tot eene gezindte die den eed wraakt, toch den eed afkeurt en eenvoudig eene verklaring of belofte aflegt, ook den grootsten waarborg geeft dien hij geven kan, dan vraag ik: Hoe weet gij dat? Waaruit wordt dat bewezen? De eerste de beste - al heeft hij in werkelijkheid geen bezwaar tegen den eed - zou dan, zoo dikwerf hij om de eene of andere reden zich aan de vervulling van eene Staatsplicht wil onttrekken, eenvoudig kunnen voorwenden dat hij dit gemoedsbezwaar heeft. | |
[pagina 185]
| |
En waarop komt dan dat stelsel neer, dat tusschenstelsel - behoud van den eed, maar tegelijk vrijheid voor ieder en een iegelijk om hem al of niet af te leggen? Hierop, dat men den eed afschaft behalve alleen voor diegenen, die gelooven in God en hechten aan den eed en tevens te eerlijk zijn om het een of het ander te ontveinzen. Het komt hierop neer, dat men b.v. tot den ongeloovige zal zeggen: u geloof ik op uw woord, én in zooverre gij verklaart niet in God te gelooven én ten aanzien van al wat gij mij dan verder verklaren zult. Daarentegen tot den geloovige zal men zeggen: u geloof ik op uw woord in zoover gij verklaart dat gij nog hecht aan God en aan den eed; maar zoodra gij mij uitdrukkelijk of stilzwijgend dat hebt te kennen gegeven, van dat oogenblik af aan, en omdat gij dat te kennen gegeven hebt, geloof ik u niet meer op uw woord en ik eisch dat gij uwe verdere verklaringen en beloften door een eed bevestigen zult. Wat het resultaat van deze discussie ook zijn moge, éen ding hoop ik, n.l. dat men de vraag eindelijk eens zal stellen: òf geheele afschaffing van den eed, òf het afleggen van den eed, door ieder, behalve door diegenen die door hun lidmaatschap van eene godsdienstige gezindte, wier leden den eed wraken, bewijzen dat hun bezwaar geen voorwendsel is. Maar dat tusschensysteem, dat hierop neerkomt dat men den eed behoudt, maar zóo dat het instituut geregeld wordt in strijd met zijn grond van bestaan; dat tusschensysteem waardoor gij behoudt den eed, maar eenvoudig zegt er niet van te willen weten, dat stelsel is noch logisch, noch liberaal, doch precies het omgekeerde....’ De rede maakte geweldigen indruk in en buiten de Kamer. De christelijk-gezinde liberalen, de conservatieven, de oudere anti-revolutionnairen, die nog steeds niet droomden van eigen regeeringsmacht, en de oudere katholieken, die in hun diepste gemoed de sympathieën voor de goede Thorbecke-dagen en de geruste genoegens van 't lijdelijke-zich-veilig-voelen-zonder-verdereeerzucht nog niet hadden afgelegd, waren in de wolken. 't Was hun allen bijna een ex-cathedra-stuk. Wintgens, die vroeger tegen eedsdwang had geijverd, bekeerde zich voetstoots met een coup de théâtre. De kalme Van Baar sloeg in Brabantsche geestdrift, en noemde 't een ‘monument van geloof en moed’. Keuchenius, met overvloediger tranen dan anders nog, dankte | |
[pagina 186]
| |
voor deze getuigenis in volle Kamer ‘dat het geluk van vorsten en volken alleen kan geworteld zijn in het geloof aan den levenden en waarachtigen God, zooals Hij zich in Zijn Woord heeft geopenbaard’. Maar Schaepman, die in dezen heel wat meer dan Keuchenius zijn theologie door zijn politiek liet verdringen, behield zich het recht van kritiek voor met voorzichtig te verklaren: ‘Wanneer men de rede van den Minister naleest dan vindt men daarin veel waarmede bijna ieder lid dezer vergadering zich zou kunnen vereenigen, en ook veel waartegen bijna ieder lid dezer vergadering een protest zou moeten indienen.’ Toch voor al wie geloofde, of zich maar even christelijk gestemd voelde, was deze beraadslaging, naar Modderman's woord: ‘een debat over de meest gewichtige en meest ernstige vraag, die zich op het gebied van Staatsrecht voordoet, over eene vraag, in wier kern de wortel van bijna alle hoofdvragen op het gebied van het Staatsrecht als 't ware samenloopt. ’ - Geen wonder dan zoo de vrijzinnige liberalen ontstemd en woedend waren. ‘De Minister is reactionnair geworden,’ verklaarde Oldenhuis Gratama; in zijn geheele rede werd een doorgaand verzet aangeteekend tegen de scheiding van Staat en Kerk, die ieder liberaal wenschen moet.’ - ‘Ik vraag geen afschaffing van den eed,’ wees Van der Kaag terecht, ‘en weet ook niet dat die door iemand in deze Kamer ooit is gevraagd. Maar ik wensch vrijstelling van den gebruikelijken vorm.... Ik geloof niet dat het goed is het bestaan van God als element in ons debat op te nemen; maar nooit zal, mijns inziens, het geloof aan het Godsbestaan door eenigen dwang beschermd of gesteund kunnen worden, ook niet door den dwang van den eed. Ik houd ook vast aan de nationale Nederlandsche traditie, en die luidt sinds eeuwen: Vrijheid der conscience.’ Maar alle Van Houtensgezinde leden - meesters in de Rechten - legden vooral gewicht op den geest van de Grondwet, waarbij de ‘gezindheid’ tot ‘persoonlijke meening’ was geëvolueerd. Vooral tegen dat omspringen met de letter trad Wintgens op. Die wou, met Modderman, doen inzien dat aldus de eed naar ieders goedvinden al dan niet zou worden afgelegd. ‘Zoodanige eisch van het radicalisme is tot nog toe in geen land ter wereld verkondigd; dergelijke beweging is nog nergens op touw gezet.’ En zoo ging het door, vier dagen lang. ‘Men genoot, ver- | |
[pagina 187]
| |
klaart naar waarheid Van Welderen, zeer schoone en geleerde gedachtenwisselingen.’Ga naar voetnoot1) En de redevoeringen werden tot een bundel verzameld, die men inderdaad elk minachter van parlementaire welsprekendheid tot zijn bekeering mag aanbevelen.Ga naar voetnoot2) Voor 't geval steeg men misschien wel wat àl te hoog; en 't is niet onmogelijk dat Haffmans den spijker op den kop sloeg toen hij 't waagde op zijn eigen, nuchterder, wijze tusschenbeide te komen: ...De quaestie, de eenige quaestie is: wat beteekent de uitdrukking der Grondwet ‘op de wijze zijner godsdienstige gezindheid’? De uitdrukking (zegt men) kan tweeërlei beteekenis hebben: 1e. op de wijze van het kerkgenootschap waartoe men behoort; 2e. naar de mate zijner persoonlijke overtuiging. ‘Dit laatste ontken ik. ‘De heer Van Houten zegt: ‘de uitdrukking “zijner gezindheid” is alleen grammaticaal juist, indien er van iets sprake is hetwelk den persoon behoort of eigen is. Mis! totaal mis! Wanneer ik zeg: “mijn vaderland” dan is dat niet het land dat mij behoort, maar het land waartoe ik behoor, en zoo is het ook met de gezindheid. In den samenhang waarin het woord “gezindheid” hier voorkomt, moet het “kerkgenootschap” beteekenen, en kan het bij geen mogelijkheid “persoonlijk gevoelen” beteekenen. Waarom? Omdat op de wijze van zijn persoonlijk gevoelen klinkklare nonsens zou zijn; het persoonlijk gevoelen heeft geen wijze. Wat is wijze: Een orde of regel die door allen gevolgd moet worden. Het persoonlijk gevoelen heeft geen regel. Een kerkgenootschap wel. “Op de wijze van” is hier beslissend. ... Van Houten zelf, verlangt naar mate van zijn persoonlijke overtuiging eed of belofte te mogen doen. A la bonne heure! “Naar mate” heeft zin.Ga naar voetnoot3) Maar ik zet het den heer Van Houten hier met een ernstig gezicht in de vergadering den eisch te komen stellen, om op de wijze van zijn persoonlijk gevoelen den eed of de belofte doen.... De quaestie is dus uitgemaakt. Het heet: “De wet gebiedt u te zweren met de formule: “Zoo waarlijk helpe mij God al- | |
[pagina 188]
| |
machtig! “tenzij gij behoort tot de Doopsgezinde gemeente. Dus zweer!” Nu zegt er iemand: “Hoe kan ik, die tot geen kerkgenootschap behoor, zweren op de wijze van een kerkgenootschap dat ik niet ken?” Kom, kom (antwoordt de rechter of wie den eed afneemt) geen praatjes; steek op de twee voorste vingers van uw rechterhand, en zeg mij eerbiedig na: Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! - De man doet het en de zaak is uit. Ziedaar de positie, ziedaar wat de geleerden noemen het jus constitutum. Behoort nu daarin verandering te komen? Dat is de quaestie welke de geleerden noemen: de jure constituendo. Is de tijd daar, om aan de vrijdenkers hetzelfde te gunnen wat aan de Doopsgezinden gegund is?... Er moge hier en daar een stem opgaan, die de vrijheid van den eed eischt, maar eigenlijke aandrang bestaat er niet. Ik geloof ook niet dat die ooit komen zal.... In allen gevalle moeten de heeren vrijdenkers beginnen met zich te constitueeren tot een secte - ik gebruik het woord dat van die zijde bijzonder bemind wordt - en wanneer zij dan als lichaam hier komen en verlangen, om, wat den eed betreft, met de Doopsgezinden op één lijn te worden geplaatst, dan zullen wij zien wat wij voor hun zielerust doen kunnen.’ Van Houten bleef bij zijn interpretatie, - en daarbij, al was nu zijn tekstverklaring twijfelachtig, dan nog moest bij de onbestemde beteekenis der woorden door de Grondwet gebruikt, de vrijheid het winnen. Met dezelfde ruimzinnigheid, waarmede wij de Grondwet verleden jaar bij de verkiezing voor Breda hebben gelezen, lezen wij ze nu. ‘En indien er een God is, zou hij niet gruwen van zulk meten met twee maten, als zou plaats hebben wanneer de heer Schaepman werd binnengelaten en de heeren Hartog Heys van ZouteveenGa naar voetnoot1) en Willink van BennebroekGa naar voetnoot2) buiten moesten blijven staan! Ik heb met volkomen overtuiging medegewerkt tot de beslissing in zake Schaepman, maar ook alleen omdat ik in die zaak hetzelfde beginsel van interpretatie heb toegepast, dat ik hier wil zien aannemen. De deur stond op een kier; de Grondwet had haar niet geheel dicht gedaan. | |
[pagina 189]
| |
Daarom mocht de heer Schaepman doorgaan, en hier, waar in het geheel die deur niet gesloten is, wanneer men maar met eenigen goeden wil leest, en de bedoeling en beginselen der Grondwet in het oog houdt, zal men door een rabulistische interpretatie de deur sluiten. ‘Het is hier volstrekt geen quaestie van geloof of ongeloof... Het geldt hier eene eenvoudige staatsrechterlijke quaestie, of men het beginsel, den geest van ons staatsrecht geweld wil aandoen op grond van een caoutchouc-bepaling, die voor allerlei uitlegging vatbaar is. ... De defensores fidei is het in den loop der historie niet zoo gegaan, dat ik de raadslieden des konings zou kunnen raden het Oranjehuis in die richting te drijven. Wanneer de minister Fransch begint te spreken: l'état est laique et non pas athée, is dit, geloof ik, omdat die woorden in goed Hollandsch overgebracht, volkomen onverstaanbaar zouden zijn... Het geheele begrip van atheïstisch of theïstisch past slechts voor personen, niet op een Staat; de Staat valt buiten het kader van het begrip theïstisch of atheïstisch...’ Dat kon Schaepman toch zoo niet laten liggen..... ‘Ik geloof dat dit debat niet beheerscht wordt door de vraag wat de Grondwet bedoelt, maar wel door eene andere van dieper en ernstiger aard: wat ons Nederlandsch staatsrecht wil. Dat Nederlandsch staatsrecht kunnen wij kennen uit de geheele wetgeving, maar niet daaruit alleen, want het is een historisch feit, en dit behooren wij als zoodanig op te vatten. Wij hebben hier niet te doen met wetenschappelijke formules. Wanneer de heer Van Houten zegt: de staat in Nederland is noch athée noch laique, dan is dit historisch volkomen waar, maar wanneer hij ons van den anderen kant een Staat voorhoudt, zoo als hij zich dien denkt, dan neem ik de vrijheid te zeggen dat deze door hem gedachte Staat met den historischen Staat der Nederlanden niets uitstaande heeft. De Staat is eene historische wording, en deze Staat der Nederlanden, waartoe wij behooren, heeft bij het vraagstuk van den eed nooit aan burgerlijke of godsdienstige vrijheid gedacht. De geheele vraag van vrijheid van godsdienst, van vrijheid van kerkgenootschappen, van vrije gemeente moet hier ter zijde worden geschoven. Bij het vaststellen van den eed heeft de Staat eenvoudig gezocht een waarborg voor zijn bestaan, een waarborg voor zijn recht, voor de verschillende ver- | |
[pagina 190]
| |
houdingen tusschen de burgers; en dien waarborg heeft hij gevonden in den eed, die uit zijn aard en naar de wijsgeerige opvatting zeer zeker eene godsdienstige handeling kan en moet genoemd worden, maar die in ons Nederland tevens historisch is eene publiek-rechterlijke handeling en eene staatsrechtelijke daad. Daar ligt het verschil tusschen den heer Van Houten en mij. Ik zal mij niet verwarren in wat hij noemde rabulistische interpretatiën der Grondwet, maar hem ook niet volgen in zijne even fijne als scherpzinnige uitleggingen, waaraan ik nu dien naam niet geven wil, maar waaraan anderen wellicht denzelfden trek zouden herkennen.’ Daarbij bleef het voorloopig. Noch voor noch tegen den Minister, noch voor noch tegen de Regeering kwam het tot het stemmen over een motie. De beide gunstige, die van Wintgens zoowel als die van Heydenryck, werden ingetrokken; en aan een ongunstige tegen hun ‘liberalen’ Minister dorsten de vooruitstrevende linkschen zich niet wagen. In een dergelijke wankelmoedigheid op een dergelijk gebied lag wel duidelijk iets verkeerds. Allen voelden dat. Ook voorspelde Van Houten een hervatting van dit debat. En 't kwam algauw. Hijzelf koos zijn uur om nu eens veel minder platonisch dan Heydenryck dit had gedaan te interpelleeren over het thans woordelijk geformuleerde feit van Assen. Intusschentijd had Schaepman zich alweer geroerd. - Het November-nr. van ‘De Wachter’ bracht zijn beschouwingen ‘Na het Debat’ waarvan hij aan elk der Kamerleden een overdrukje stuurde. 't Is een uiteenzetting van alles wat hij nu eigenlijk aan bezwaren had tegen 's Ministers groote rede (waarvan het groote succes in den lande hem ook om ietwat persoonlijke redenen minder aangenaam was). Wel ging Schaepman's goedkeuring naar 't geen Modderman had betoogd in zake dieper verband tusschen godsdienst en Staat; maar dan die warme ontboezeming over het religieuse en dat verontrustend pleidooi ten bate van het practisch Christendom boven geloofsverdeeldheid.... Maar over Schaepman's weerlegging hoeft hier niet verder uitgeweid na 't geen in 't hoofdstuk, aan Modderman gewijd, daarover werd meegedeeld. Den 9den December dan was Van Houten met zijn interpellatie aan de beurt. Hij richtte zich niet tot Justitie maar tot Binnenlandsche Zaken, met verzoek om aan den burgemeester van | |
[pagina 191]
| |
Assen - die geweigerd had het lid toe te laten op een belofte in plaats van een eed - in tegenovergestelde richting te doen handelen. Weer nam de beraadslaging vier volle dagen in. Zelfde of gelijkaardige beschouwingen voor en tegen als in October. En 't werd een worsteling van motiën, waarvan het schilderachtige uitstekend werd getroffen door Belinfante, den Kamercorrespondent voor ‘de Nieuwe Rotterdamsche Courant’, natuurlijk met zijn eigen liberale bekleuring: ‘Het Ministerie uit de eedsbenauwheid gered; de eedsvrijheid een belangrijken stap vooruitgekomen. Dat zijn twee heugelijke gebeurtenissen van den dag. De aanneming der motie Cremers c.s., de meest zuivere interpretatie der bestaande Grondwet bedoelende, ter wille van het ministerie te keeren - en de eer van de beginselen te redden: ziedaar het probleem dat de meerderheid moest oplossen en opgelost heeft. Wat zou de Kamer doen? Zij werd gebracht voor een driesprong. Zou zij met de motie-Cremers en zeven andere leden beslissen “dat de wet niet verbiedt een lid van den gemeenteraad, die tot geen kerkgenootschap behoort, bij de aanvaarding zijner betrekking tot het afleggen van eene belofte toe te laten?” Of met Haffmans, die dezer dagen zelf erkende geen persona grata in de Kamer te zijn, zich bepalen tot de overweging “dat het wenschelijk is art. 39 uit de gemeentewet te lichten?” Of met de motie Heydenryck ‘de meening der Regeering deelen, dat het getal eeden zooveel mogelijk moet worden beperkt?’ ‘Of eindelijk aan de motie Schaepman (er was concurrentie in het clericale kamp) haar zegel hechtende, in de eerste plaats vertrouwen uitspreken “in de bereidwilligheid der Regeering om de eedsvordering tot het minimum te beperken” en tevens in de tweede plaats het oordeel onderschrijven “dat op het stuk van den eed de herziening der wetgeving noodzakelijk is”. Schaepman had inderdaad zijn oogenblik uitstekend gekozen. De Kamer reikhalsde naar iets, waar ze inderdaad een beslissing aan had in verzoenenden zin: een formule waar voldoende geijkt tot zijn recht kwam de bevestiging van het in-God-geloovig beginsel en de beperking, liberaal-weg, van de practijk. Ter inleiding van zijn motie hield Schaepman den 12den December | |
[pagina 192]
| |
de verlossende rede, vóor alles een meesterstuk van geestige behendigheid, in een ideaal quantum satis van royale broersgezindheid en elk zijn zaligheid zeggende bestraffend getoorn. ... ‘Men heeft hier in dit debat dikwijls van Faust gesproken. Nu heeft het eenigszins den schijn alsof men mij de rol van Gretchen wilde toebedeelen en mij den arm - altijd den politieken arm - wilde doen steken door dien van den Minister, die dan voor Faust zoude optreden. Wij zouden tezamen in den maneschijn wandelen, en ik zou lispelen, na zijne politieke godswijsheid te hebben aangehoord: Ungefähr sagt das der Pfarrer auch
Nur mit ein biszchen andern Worten.
Daartegen bestaan echter verschillende bezwaren. Ik vermoed dat de Minister op zulk een koppig en onverdraagzaam Gretchen niet gesteld zoude zijn; en wat mij betreft, ik kan niet betreuren, dat mij de lust en de naïviteit ontbreken om die rol te spelen; ik heb daarbij zekeren schrik voor den Rabenstein. ... Men heeft ons gezegd: gij minacht de gemoedsbezwaren die onzerzijds bestaan. Ik meen die beschuldiging met alle kracht die in mij is te moeten terugwijzen. Ik heb te veel eerbied voor het geweten, ik ben te zeer overtuigd van de waarheid der leer, die eenmaal het vierde concilie van Lateranen gepredikt heeft: “quidquid fit contra conscientiam aedificat ad gehennam”, om een enkel gemoedsbezwaar te willen minachten... Maar ik meen dat het bestaan van gemoedsbezwaren bij anderen kan worden afgemeten naar de waarde die zij zelven toekennen aan de gemoedsbezwaren die bij hunne tegenstanders bestaan. En wanneer ik dan de geschiedenis raadpleeg, den lijvigen dossier, die hier over menige wet en vooral over die wet, die de toekomst der kinderen betreft, is gewisseld, onderzoek, dan ontmoet ik historische woorden die alleen door daden zijn uit te wisschen; woorden, die ieder onzer kent en die wij wel willen vergeven, maar nooit zullen vergeten. En die woorden zeggen ons dat gij, Mijnheer Goeman Borgesius en de uwen, onze gemoedsbezwaren niet hebt willen kennen en niet hebt willen eerbiedigen. Wanneer het aldus is, dan hebt gij niet het recht van ons te vorderen dat wij voor uwe gemoedsbezwaren het hoofd zullen outblooten, ons eigen geweten, waar het u past, zullen doen zwijgen. ... Maar dit lange debat mag toch ten slotte niet vruchteloos | |
[pagina 193]
| |
blijven. Wanneer het vruchteloos bleef, dan hebben wij niets anders dan eene beroering in het leven geroepen, die des te verderfelijker zal werken, omdat zij geen enkelen uitgang vindt; dan hebben wij niets anders gedaan dan het land vervullen met leuzen van gewetensvrijheid, die zeer licht bij sommigen tot practische gevolgen, tot gewetenloosheid zullen overslaan; dan hebben wij zoo lang getwist over de gelijkstelling van belofte of eed, dat men ten langen leste wel eens tot gelijkstelling van eed met belofte kan komen. Dit behoort niet te geschieden. Ik behoor niet tot hen, die in dit debat, en alles wat daaruit voortkomt, eene victorie zien, eene victorie voor waarheid en recht. Nu echter eenmaal het debat gevoerd is, nu eenmaal de zaak zoover is gekomen, nu behoort er eene beslissing te worden genomen, nu de behoort de Kamer, op de eene of andere wijze, een oordeel uit te spreken. Dat oordeel wordt ons gemakkelijk gemaakt door de eerste rede, die de Minister van Justitie bij de vorige interpellatie heeft uitgesproken. Toen heeft Zijne Excellentie gezegd dat zij bereid zou bevonden worden om, waar het mogelijk was, de eedsvordering te bespreken. Welnu, dat woord van den Minister van Justitie, dat namens de geheele Regeering gesproken werd, heeft de Kamer het recht te vertrouwen. In dat vertrouwen kan zij de hoop uitspreken, dat aan de verwarring die ook door deze interpellatiën op het stuk van den eed in het leven is geroepen, door eene herziening der wetgeving op den eed een einde worde gemaakt, omdat, het valt niet te ontkennen, de quaestie over den eed tot de moeilijkste en de ingewikkeldste van ons staatsrecht behoort. Het valt niet te ontkennen dat hier, op sommige punten, met andere beginselen van ons staatsrecht verschil kan worden gevonden; het valt ook niet te ontkennen, dat onze rechtsgeleerden en onze rechtspraak op dit punt dikwijls van oordeel en van meening verschillen. Aan dit alles moeten wij trachten, nu dit meer dan ooit aan het licht is getreden, een einde te maken; wij moeten trachten als onze meening te kennen te geven, dat wij inderdaad en ernstig bereid zijn eene herziening van de wetgeving op den eed aan te vangen waar zij ons aangeboden wordt. Wij moeten aan de Regeering doen weten dat wij acte nemen van hare verklaringen op dat stuk, en dat wij bereid zijn met haar mede te werken tot hetgeen 's lands belang en in het belang vooral en tot handhaving van recht en vrijheid beide | |
[pagina 194]
| |
gevorderd wordt. Om deze reden heb ik de eer mijn motie voor te stellen’. Gretig nam de Regeering, bij monde van Modderman, Schaepman's motie aan. De andere vielen bij stemming of vervielen. En de motie Schaepman werd aangenomen met 82 tegen 18. ‘De hoogste eer van den dag behoort aan Schaepman’ ging Belinfante voort. En in de liberale voldaanheid wreef hij zich verder de handen: ‘Wij zijn in twee maanden tijds een reuzenstap vooruitgegaan. ‘Toen een Ministerie, dat den eed als hechtsten steunpilaar van de maatschappij, als bestemd voor alle eeuwigheid scheen aan te kondigen; thans een Ministerie dat bij monde van denzelfden uitstekenden redenaar en rechtsgeleerde “van de veranderde maatschappelijke omstandigheden met de Grondwet in conflict” gewaagt. Toen eene Kamer, waarvan de Rechterzijde den Minister Modderman den eed van broedertrouw scheen te zweren, toen hij, in naam van den godsdienst de godsdienstvrijheid te kort deed, thans eene Kamer die op 13 katholieken en de heeren Wintgens, Corver Hooft en Bastert na, eenstemmig Schaepman (die zich nog kort geleden over 's Ministers vermaarde rede niet volkomen voldaan had betoond) naspreekt, dat “herziening der wetgeving noodzakelijk is”. Zoo kwam dan Schaepman tot zijn eersten technisch-parlementairen triomf. Alle partijen voerde hij mee..... behalve de zijne. Op het oogenblik dat de heele Kamer hem voor 't eerst in 't openbaar erkende als den Roomschen leider stond hij onder zijn Roomsche genooten zoo goed als alleen: 13 Heydenryckianen en 3 Schaepmannianen! Drongen 's Doctors alles-overheerschende gaven hem zoo goed als noodwendig naar 't middenpunt, het was al dadelijk met zulk een centrifugaal gevolg, dat de oudere zonnen en zonnetjes er allemaal voor bedankten planeten te worden. Hoeverre men hier afbleef inderdaad van de dichterlijke harmonie der sferen getuigt de toon die opklonk uit de Limburgsche orbite: ‘De motie Schaepman bood de liberalen oneindig meer dan zij zelven durfden vragen: zij bood hun de zegepraal in het debat waarin zij het afgelegd hadden en de nederlaag der Regeering die tot nog toe op de geheele linie glansrijk getriomfeerd had..... 't Is een Kappeyaansche motie. Hiermede is niet gezegd dat | |
[pagina 195]
| |
zij bij Kappeyne aan huis is afgehaald, alleen dat zij water op zijn molen is. Immers de eed kan moeilijk in zijn aard en karakter veranderd worden zonder wijziging der Grondwet. Waar moet het henen? Dat weet de goede hemel. Schaepman hoofd en leider der liberale partij, geflankeerd door Kappeyne, de Grondwet herziende en de katholieken tot hunne rechters helpende. Maar hoe is daarmee te rijmen de manie om tot elken prijs van zijn waardigheid anti-revolutionnairen in de Kamer te brengen?..... De leidende gedachte van de grootste staatslieden is dikwijls moeilijk na te gaan. Daar heb je Bismarck, die springt thans van den hak op den tak, en indien hij een gewoon mensch ware, zou men hem bespottelijk vinden. .... Te niet doen kunnen wij de motie niet, maar wel aantoonen dat zij bij subreptie verkregen is, of, wilt gij liever, door een coup de Jarnac; en dat dus het kabinet zich daaraan volstrekt niet behoeft te storen.....’Ga naar voetnoot1) Luid-uitslaande woede bij Haffmans. stil-wrokkende woede, daarom niet minder heftig, bij de andere Roomsche veteranen. En wijl woede blind maakt is 't mogelijk dat ze inderdaad niet alles zagen wat er lag in Schaepman's bedoeling. Maar dit ééne zagen ze duidelijk - en de schrik sloeg om hun conservatieve hart - Schaepman stuwde mee naar Grondwetsherziening, O, Parkmeeting, van tien jaar geleden: Was ze maar wat minder heerlijk geweest, of was Haffmans maar liever toen thuisgebleven! |
|