Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XXII
| |
[pagina 168]
| |
Hun eerste ontmoeten dagteekende uit 1877, of zoowat, in het Historisch Genootschap te Utrecht, waar de Doctor telken jare aan den feestdisch verscheen, en met zijn éenige praatkunst, zoo wonder een mengsel van ernst en pret, vooral geleerden met oorspronkelijken zin voor levenskunst, als De Beaufort en Modderman, telkens meer boeide. En iemand die 't weten kon verzekerde mij dat ook Schaepman een bewonderaar van Modderman was, dat hij hem weinig beneden Kappeyne schatte, en hem graag in parallel met Van Houten stelde; want wat deze Socrates aan staatsmansinzicht zooveel meer bezat, verving deze Plato, bij evenveel waarheidsliefde, door hoogere Rechtsleer, gedrapeerd in sierlijker kunst van woord en gebaar. Toch... tot persoonlijke vriendschap tusschen den Leidschen en den Rijsenburgschen professor kwam het niet. En ditmaal was 't het Seminarie veeleer dat stug bleef tegen de Academie; bij zoover dat men weleens denken kon aan een min of meer parlementairen vorm van afgunst bij Schaepman jegens dezen hoogstbegaafden onder al die begaafde Ministers, jegens dezen rusteloozen werker en dezen schitterenden verdediger, door woord en voorbeeld, van de anima naturaliter christiana bezijden het dogma. Een zwak-menschelijke verklaring als deze hoeft men geenszins te aanvaarden waar een sterkere voor de hand ligt, en van wege Schaepman ook een natuurlijker. Hij, de strijdbare bij uitnemendheid, eischte van mannen aan de overzij, die zich permitteerden even groote gaven als hijzelf te bezitten, ook evenveel vechtlust. De man van het hoogste Credo-pugno-sport zocht, vooral in de Kamer, naar match-gelegenheden van groot-gestyleerde tournooien. En die vond hij, naar hartelust, bij Mr. Sam, maar heelemaal niet bij Mr. Anthony. Dat was hem de groote teleurstelling! Verbeel je, zoo'n kostbare kop en zoo'n kranig karakter: en die paaide zijn eerzucht met zoetekoek. Zoo'n baas legde zijn levensdoel in een dames-ideaal: een lieverd van een liberaaltje te zijn met een leer en een leven om er zóo van te snoepen. Akelig! En Herman, wiens heer nu een lijfgarde krijgen moest, onder den vorm van een Kamer-partij, had ook binnen 't zedelijk-geoorloofde, zijn cynische bevliegingen, waarbij 't hem docht dat die Modderman eigenlijk wat meer gebreken moest hebben om een goed partijman te wezen! | |
[pagina 169]
| |
Het jaar te voren, toen 's Ministers meesterlijk ontwerp voor de Hervorming van 't Strafrecht was ingediend, had Schaepman tal van zijn Tijd-kolommen met Zoïlus-kritiek gevuld, en had hij besloten: ....‘Het doet ons oprechtelijk leed dat onze beschouwingen niet gunstiger konden zijn voor het Wetboek, dat vermoedelijk den vreemden en verouderden Code vervangen zal. Die Code evenwel was, sommige beginselen daargelaten, een meesterstuk en in zekeren zin een reusachtig werk. De geest echter die het nieuwe wetboek geïnspireerd heeft, verheft zich onder geen enkel opzicht boven het middelmatige, boven den plat-alledaagschen kring der liberale ideeën. Iets van Spinoza; - loochening van den vrijen wil, daarom de misdadiger beschouwd als een soort van interessanten patiënt, die met de uiterste zachtzinnigheid moet worden behandeld; - iets van Victor Hugo, weekelijke sentimentaliteit, daarom geen doodstraf, daarom de schande der gevangenisstraf zooveel doenlijk uitgewischt, daarom bescherming der dieren; - veel van de dwaasheid onzer tegenwoordige schoolwetmannen, daarom onderwijs in de gevangenissen, onderwijs dat niet voldoende mag heeten, wanneer het niet moderne talen en teekenen, straks nog de vakken van de middelbare school omvatten zal. Eindelijk heel veel van het oude, omdat men verstandig genoeg is om in te zien dat men zelf niet bij machte is werkelijk iets nieuws voort te brengen of veel aan het oude te verbeteren. Wij sluiten met den wensch dat het nieuwe wetboek zoo min mogelijk onze tegenwoordige toestanden verergeren zal.’Ga naar voetnoot1) Bij Modderman's beide November-redesGa naar voetnoot2) ter verdediging van zijn arbeid - en die behoorden tot het meest indrukwekkende dat ooit in de Nederlandsche Kamer werd gehoord - bewaarde Schaepman, novice toen trouwens, een plechtig stilzwijgen. Uit geen liberalen mond had hij nog zulk een hulde aan den godsdienst vernomen... En onder de Drankwetberaadslaging, in antwoord nog wel op de ‘borrel-rede’, kwam Modderman, die door alles heen den Nederlandschen Staat handhaafde als een godsdienstige schepping, getuigen alweer: ...‘De oorzaak bij uitnemendheid van het misdrijf is inderdaad | |
[pagina 170]
| |
niet de sterke drank, maar het gebrek aan godsdienst; een uitdrukking die in mijn mond zeker niet dezelfde beteekenis heeft als in den mond van den heer Schaepman...’ Was dit nu niet een buitenkansje om eens even te boksen? Om redenen uit het Kamer-reglement kon dit niet zonder de toestemming van den voorzitter. Daarom stroopte de redacteur van ‘Onze Wachter’ in 't eerstvolgend nr. zijn mouwen: ‘....Het valt niet te ontkennen dat de Staat der Nederlanden als historisch feit een godsdienstig karakter draagt. Dit godsdienstig karakter is echter in den vollen zin des woords karakterloos. Na het verval der Staatskerk en het aannemen der vrijheid van godsdienst heeft deze Staat eigenlijk geen godsdienst kunnen behouden. Maar de nawerking van het verleden, de invloed der historische ontwikkeling en ook de min of meer goedhartige toon der liberale theorieën ten onzent hebben aan onze Staatsinstellingen en aan onze wetgeving het volkomen breken met allen godsdienst onmogelijk gemaakt. Godsdienstig is de Staat der Nederlanden, maar indien men vraagt welken godsdienst hij belijdt, dan is de vraag onoplosbaar. Van openbaring of Christendom is hier geen sprake. Maar van een natuurgodsdienst dan?... Eigenlijk belijdt de Staat der Nederlanden niets. Hij heeft eerbied voor den godsdienst, hij acht den godsdienst hoog, hij laat alle meeningen vrij, hij laat alle oefeningen toe behoudens de rust der maatschappij, de veiligheid der burgers en de bepalingen der Strafwet. Hij maakt zijne lagere scholen dienstbaar aan de opleiding tot christelijke deugden en onderwijst aan zijn Universiteiten een godsdienstwetenschap, die den godsdienst op de snijkamer brengt.’Ga naar voetnoot1) En verder, aan het persoonlijk adres: ‘'s Ministers afkeer van de godloochening is zeker niet van platonischen aard. Naar zijn meening toch is het ongeloof onmogelijk, eenvoudig omdat het geloof zoo ongeloovig mogelijk mag zijn. Eigenlijk kan men zeggen dat de godsdienst van den Nederlandschen Staat, zooals die op het oogenblik kan geacht worden te bestaan, voor hem het ideaal verwerkelijkt. Natuurlijk, zoowel de katholieken als de anti-revolutionairen en de radicalen zouden van het gebied der Staatkunde moeten verdwijnen. Een liberaal-getint conservatisme, modern naar den geloove en in | |
[pagina 171]
| |
de politiek aan een aangenamen vooruitgang geloovend, daarbij in vorm zoo vriendelijk en zoo irenisch mogelijk, ziedaar de schering en inslag zijner overtuiging. Een regeering, die overal en altijd van haar godsdienstig besef zou gewagen, die den godsdienst zoolang mogelijk zou eerbiedigen als den grondslag van alle recht; den steun van alle orde, die aan ieder kerkgenootschap volle vrijheid zou waarborgen, maar liefst zonder dat het eene het andere in de oogen stak, daarbij van Staatswege christelijke scholen boven geloofsverdeeldheid en een uitvoering der schoolwet die de neutraliteit zoo goedig mogelijk zou maken, ziedaar een regeering naar het hart des ministers. Naar het hart, en ook van de edelmoedige warmte zijns harten getuigend, maar daarom tevens getuigend van haar onbestaanbaarheid ten overstaan van iedere redelijke kritiek. Deze Staatkunde behoort alleen aan den heer Modderman, omdat hij alleen haar vorm heeft kunnen vinden, maar in het wezen der zaak behoort zij aan de laatste periode der conservatieve partij. ‘...Niemand zal hierin een geloovige Staatkunde erkennen, en niemand, die inderdaad een geloovige Staatkunde in Nederland verlangt, zal in het lofprijzen van deze beginselen en het verheffen van den bewindsman die ze uitsprak, anders dan een zeer gevaarlijke overdrijving kunnen zien. Meer zelfs dan een overdrijving. Erkent men in het liberalisme, in zijn beginselen het gevaar dat Nederland bedreigt, dan behoort men den Minister Modderman en zijn staatkundig program af te wijzen. Of - men werkt mede tot het voortduren eener rampzalige, onzedelijke en ontzedelijkende verwarring. Een nieuw spel, nu gevaarlijker dan ooit, daar het van een edel en eerlijk man uitgaat, een nieuw spel, dat met de beminnelijkheden der praktijk zou aanvangen. De strijd voor de groote vrijheden en rechten, voor het recht der Kerk en voor de vrijheid der school zou ophouden om in een “leven en laten leven” over te gaan...’Ga naar voetnoot1) ...‘Het zou dan inderdaad zeer overdreven zijn, indien men dezen Minister als een geloovig Staatsman den volke ging toonen. Hij is alles, behalve dat. Van zijn Staatsmanskunst behoeft hier geen spraak te wezen, maar alleen van haar geloovig karakter. Welnu, dit is nergens te ontdekken. Deze Minister is eenvoudig een liberaal, een moderne voor wien geen openbaring | |
[pagina 172]
| |
bestaat. Hem is zij even onnoodig als onmogelijk. Aan den God van zijn geest en zijn gemoed heeft hij genoeg. Dit ideale wezen geeft hem alles wat hij behoeft. De reinheid van zijn karakter onttrekt hem persoonlijk aan het vonnis van Bergier: “en général les Déistes sont beaucoup moins ennemis de l'athéisme que de la religion”. In zijn gemoedelijkheid ontsnappen hem de logische gevolgtrekkingen van zijn ideaal liberalisme, en koestert hij de naïeve illusie, dat de wereld vrede zou hebben onder de heerschappij van zijn idealen God. Hoe vriendelijk dit alles ook moge zijn, geloovige Staatkunde is het niet.Ga naar voetnoot1) Hoe beter en hoe grootmoediger en hoe verzoeningsgezinder de liberaal persoonlijk, des te erger zijn politiek, des te lammer voor 't gemeenebest, en des te gevaarlijker voor 't geloof in zijn echte, noodzakelijk dogmatisch wezen: Werd wel ooit onomwonderer dan in deze bladzijde beweerd dat de antithese is een eerste wet van geloovig Staatsmansbeleid? Maar meteen is het duidelijk dat Schaepman en Modderman geen vrienden konden worden. Steil tegenover steil in de leer: best, hoor, bij Schaepman voor onderling-aangenamen omgang; maar waarheen, in Nederland, met die vaagheid à la Renan? En zoo was de dichterlijke Modderman, zooals hij leefde en, helaas, veel te vroeg stierf,Ga naar voetnoot2) niets geen man naar het hart van den dichter die tevens behendig staatsman was. |
|