| |
XX.
De drankwet van 1881.
Was dat nu te Breda als een Schaepman-hulde voor de ‘twee borrels’ bedoeld? Ik zal niet beweren dat de eigenaardige ‘vergunning’, door den Doctor verleend, bij de enkele minderen die toen over kiesrecht beschikten niets ter zake deed. Want Schaepman's populariteit onder de lagere klassen, waar men zijn
| |
| |
woord en schrift niet zoo goed begreep, ging er met dien gewaagden zet bepaald op vooruit. In allen ernst, of ook wel uit fronde-geest tegen de drijvers van 't Nut, hechtten velen in 't Zuiden, die op hun pierenverschrikkertje of hun afzakkertje of hun slaapmutsje waren gesteld, - met de joviaalste pastoors in hun onderonsjes voorop - boven hun buikje den bronzen gedenkpenning, die den Doctor verheerlijkte om 't geen hij den 9en Mei 1881 in de Kamer had aangedurfd.
Door Minister Modderman immers, die, ook na zijn reuzenarbeid met het Wetboek van Strafrecht, zich maar ampertjes een uitspanning had gegund, was nu een ‘Wetsontwerp tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap’ ter tafel gebracht. Een flinke zet alweer, die trouwens niemendal te vroeg aan de beurt kwam. Want in de buitenlandsche wetgeving, vooral in die van vele staten der groote Amerikaansche Unie, had men een dergelijke regeling reeds achter den rug. Zelfs in België was men toen reeds aan den gang, onder het stuwen van katholieken als Jules le Jeune en Beernaert, en van socialisten als Edmond Picard.
Buiten de Nederlandsche Kamer was over 't land sinds jaren de beweging op touw gezet: ‘Het Nut’ werkte voor zooveel als er toen van werken langs dien lusteloozen kant sprake kon zijn; maar drukker in de veer was de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, wier voorzitter, Jhr. J.L. de Jong, toen Kamerlid was; deze en Goeman Borgesius steunden den Minister met al hun ijver.
Onder de bestrijders traden op den voorgrond de Beaufort en Schaepman.
De Staat, meent de zoetjes-liberale Beaufort, als het gaat om de middelen om het zedelijk peil der natie te verhoog en, streeft zoo licht zijn doel voorbij; aan den eenen kant zal hij onzedelijkheid tegengaan, aan den anderen ze bevorderen. Zoo is b.v. het geval geweest met de Engelsche gin-act van 1738. Het drankmisbruik werd beteugeld, maar meteen werd gewekt een heele klasse bespieders en verklikkers, die zoodanig woekerden, dat reeds in 1743 de wet verviel, ‘Ik heb grooten eerbied, zegt de Beaufort, voor hen die zich in ons vaderland aan het hoofd der beweging tegen drankmisbruik hebben gesteld; maar ik heb me eenigszins beducht gemaakt, toen deze beweging niet meer op eigen kracht scheen te vertrouwen, maar op staatshulp wilde steunen.’ Ook vreest
| |
| |
hij dat het tapperijbedrijf, eenmaal overgeleverd aan de willekeur der gemeentebesturen, een rijke prebende zal worden, waarmede het bestuur zijn gunstelingen zal kunnen begiftigen...
Na die rede, in koelen ernst zich ontwikkelend uit stevige historische studie van 't onderwerp, komt joviaal-geestdriftig Schaepman met de zijne te voorschijn, een proefstuk alweer van moraliseerende wijsgeerigheid, met geschakeerden humor gekruid:
‘Een zeer scherpzinnig menschenkenner, die daarom nog geen scepticus was, heeft mij eens gezegd: Er is bij iedere smart veel dramatisch, veel vertooning. Bij het onderzoeken van dit wetsontwerp is dat woord mij dikwijls voor den geest gekomen. Bij iedere beweging tot hervorrning van, de eene of andere maatschappelijke kwaal heerscht zeer veel mode. Op dit oogenblik is het mode in onze Nederlandsche natie, een natie van lieden te zien die misbruik maken van sterken drank, en het is tegelijkertijd mode om tegen dat misbruik den sterken arm van den Staat in te roepen.
Gaarne erken ik dat hier niet alles een zaak van mode is; integendeel, den diepen, zedelijken grond dezer beweging wensch ik niet te ontkennen, veel minder te minachten. De overtuiging, die de mannen bezielt die dit wetsontwerp indienden en hen die het in zekeren zin de Regering afdwongen, boezemt mij diepen eerbied in. Er was niet anders te verwachten van een Minister van Justitie, die als rector magnificus der Leidsche Hoogeschool op 28 Febr. 1879 aan de geneeskundigen getuigde dat hij op het gebied der strafjustitie het beginsel der preventieve geneeskunde wilde toepassen, dat hij dus dat beginsel zoude inroepen waar het geldt beperking der kroegen en verwijdering van deze uit de nabijheid van scholen, kazernes en fabrieken. Ik breng hulde aan den moed, de geestdrift, de zelfopoffering van den geachten afgevaardigde uit Winschoten, den beer Goeman Borgesius, en zijne vele vrienden in deze zaak; maar ondanks dat alles kan ik in dit wetsontwerp niet anders zien dan eene poging om een te voeren strijd over te brengen op een verkeerd gebied, en tevens de vrucht van eenige overdrijving.
Het zal in deze vergadering wel bij niemand opkomen, dat zij die zich om eenige reden tegen dit wetsontwerp of zijne bepalingen verklaren, voorstanders van de dronkenschap of van het drankmisbruik zijn. Daarom acht ik het geheel onnoodig op
| |
| |
eenige pathetische wijze mijne afkeurende stem tegen de dronkenschap te doen hooren...
Wanneer ik nu overga tot de beoordeeling van dit wetsontwerp, dan kan ik allereerst niet ontveinzen dat het berust op een weinig overdrijving. De noodzakelijkheid van deze voordragt wordt gestaafd door voorstellingen, die den aard en den omvang der feiten niet altijd eerbiedigen. Of vergis ik mij, als ik meen dat de vrienden van dit wetsontwerp den jenever veeleer beschouwen als een gift dan als een volksdrank?... En toch het is een feit dat de jenever in Nederland als volksdrank bestaat; dat feit hangt te zamen met ons klimaat, den aard en de gesteldheid van onzen grond en onze lucht, ook met onze volksgewoonten.
Nu kan men daartegenover wel verkondigen de meerdere voortreffelijkheid van koffij, bier en wijn, maar het blijft zeker dat koffij, altijd wanneer zij voor den minderen man wordt geschonken, slap is; dat het bier, behalve de gebreken, die de rijkskanselier grins Von Bismarck heeft aangewezen, voor het volk dit groote gebrek heeft, dat het te duur is; en dat de wijn, versneden of onversneden, vervalscht of onvervalscht, voor het volk altijd een onbereikbaar artikel van weelde blijft.
Wanneer de taken zoo staan, gaat het dan aan, op een zeer betwistbare theorie, op de volstrekte verderfelijkheid van den jenever, een wet te bouwen? Ik geloof het niet. Voor mij is de wet het regt op vaste en wel bewezen feiten toegepast. Wil men de wet, goed. Maar men tonne dan ook een feit. Men betooge dan ook de noodzakelijkheid der wet uit de verderfelijkheid van den jenever, die zich vooral hierin toont, dat het drankmisbruik de oorzaak is van al onze maatschappelijke jammeren en ellende. Men heeft het voorloopig verslag slechts op te slaan. De openbare gezondheid, zoo heet het daar, een kostbaar woord, wel eenigszins geheimzinnig, doch het schijnt de som van alle privaat-gezondheden te beteekenen - de openbare gezondheid dan wordt door het drankmisbruik ten zeerste geschaad; de zonden der ouders gaan daardoor over tot op het derde en vierde geslacht. De gevangenissen, de hospitalen, de ziekenhuizen en krankzinnigengestichten zouden zeer in aantal kunnen verminderen of ten minste in in uitgebreidheid afnemen. Aan een ieder die zich eenigszins met de strafregtspleging heeft bezig gehouden, is het niet onbekend, dat alle misdrijven, hetzij met het drankmisbruik in verband staan, hetzij daarin hunne oorzaak vinden. Aldus, bijna woordelijk
| |
| |
het Voorloopig Verslag. - Inderdaad, ziedaar een feit! Het is iets, al schijnt mij dat verband, waarvan ik het laatste sprak, wel eenigszins nevelachtig en vrij moeilijk te ontdekken. Maar heeft nu dat feit inderdaad de beteekenis, die daaraan door de vrienden en voorstellers van dit wetsontwerp wordt gehecht? Ik waag het dit te betwijfelen.
Een onzer meestgevierde en geliefde leeraren in het strafregt, die wel den hoogleeraarsstoel heeft verlaten, maar nog altijd een meester daarin gebleven is, heeft eenmaal verklaard, dat den hoofddader de gansche maatschappij als medeplichtige ter zijde staat. Wij allen, gaat hij voort, onvolmaakt zijnde, zijn zedelijk mede voor het misdrijf van den naaste aansprakelijk, ja, we laden die medeplichtigheid op ons, niet alleen door opzettelijk of ondoordacht gepleegd kwaad, maar ook niet zelden door handelingen, op zichzelve volkomen onschuldig, maar die in den gegeven maatschappelijken toestand anderen in verzoeking kunnen brengen.’
‘Dat woord mag hier wel in herinnering gebracht worden. Het drankmisbruik toch is als alle verschijnselen op maatschappelijk gebied van zeer ingewikkelden aard, en hangt met allerlei dingen te zamen. Het is een verschijnsel dat met verschillende en zeer uiteenloopende oorzaken verwant is. Het is daarbij niet altijd oorzaak, maar het is ook dikwijls gevolg.
Voorzeker, het drankmisbruik brengt velen tot armoede, maar de armoede prest er ook velen toe.
Het drankmisbruik sticht twist in vele huisgezinnen, maar de wanordelijkheid en de slechte luim der betere helften leidt den Nederlandschen werkman, die toch geen Socrates kan zijn, zeer dikwijls naar de kroeg.
Gaat het nu aan, alle misdrijven op éen misbruik te doen neerkomen?
De spreker, dien ik zooeven roemde, haalde tot staving zijner bewering den samenhang aan, die er bestond tusschen het wederinvoeren der crinoline en den kindermoord, tusschen de dagbladpers en den vorstenmoord. Maar wanneer wij naar de oorzaken van het drankmisbruik en van de maatschappelijke jammer en ellende vorschen, dan zijn inderdaad op maatschappelijk gebied nog oorzaken genoeg aan te wijzen, dan komt niet alles op het drankmisbruik en op het getal tapperijen neer. Of meent men soms dat het drankmisbruik niet bevorderd wordt door den meerderen lust tot weelde en genot die in onze wereld heerscht,
| |
| |
dat het niet wordt geprikkeld door de vele gelegenheden tot vermaak, die aan den werkman worden aangeboden door volksfeest, pleizier- en hoe de verschillende andere treinen ook mogen heeten, die toch alle voeren naar de kroeg? Of meent men dat het drankmisbruik niet wordt veroorzaakt door den geheelen zedelijken toon die in de maatschappij heerscht, zelfs niet voor een deel door het onderwijs, dat noodzakelijker wijze onzijdig en eenzijdig moet wijzen op de dingen dezer aarde, dat wel kennis geeft, maar van dingen die het leven weigert, en zoo den naijver verhoogt en nijd opwekt tegen hen die die dingen bezitten?
Het zou inderdaad eene al te groote onnoozelheid verraden indien wij meenden dat de kroegen zullen verdwijnen, wanneer de societeiten paleizen worden, dat de uithuizigheid bij den werkman zou verminderen, wanneer de hoogere standen op geregelde uren van die uithuizigheid de sprekendste voorbeelden geven. Het zou te ver gaan alleen het drankmisbruik aan te nemen als oorzaak van al het kwaad dat in deze wereld wordt gepleegd.
En wordt dat soms door de statistiek bewezen? Staat het getal misdrijven in de verschillende provinciën gelijk met den maatstaf, dien men daar voor het misbruik van sterken drank kan aanwijzen? Ik durf de verdedigers van dit wetsontwerp uitdagen om daarvan het bewijs te leveren. Ik weet het, er is gezegd: er is geen enkele wetenschap die zoozeer waarschuwt tegen het ligtzinnig post hoc en propter hoc als de statistiek, maar er is ook bijgevoegd: “Oningewijden zijn maar al te zeer gewoon de oorzaken der misdrijven te zoeken in enkele kwalen, bij voorkeur altijd in die wier bestrijding hun bijzonder ter harte gaat. De statistiek behoedt ons tegen dergelijke oppervlakkigheid.”
Wanneer men nu de statistiek tegen mij aanvoert en mij zegt: de cijfers van het drankmisbruik in het land bewijzen toch dat het gebruik van sterken drank op schrikbarende wijze stijgt, wil ik wel toegeven, dat het jongste cijfer, 9.87 liter per hoofd, een niet zeer stichtelijk cijfer is, maar dan wil ik er bijvoegen dat dat cijfer op zeer verschillende wijze kan worden beschouwd. Men heeft slechts eene zeer eenvoudige berekening te maken. Ik meen te mogen aannemen dat niemand in het gebruik van twee glazen sterken drank per dag een schrikbarend drankverbruik zal zien.
Degene echter die twee glazen sterken drank per dag verbruikt,
| |
| |
verorbert er 730 per jaar; en deze 730 per jaar vormen het zeer eerbiedwaardig getal van 36½, liter per hoofd.
Ik wil hiermede niet bewijzen, dat men in ons land niet van een vrij groot drankverbruik kan spreken, maar dat het cijfer van dat verbruik niet het regt geeft om tot het besluit te komen dat er drankmisbruik plaats heeft. Dat gaat mij te ver!
In de over dit wetsontwerp gewisselde stukken heerscht een streven om het Nederlandsche volk als een volk van dronkaards voor te stellen. Dat acht ik een laster, dien men zelfs uit liefde voor de matigheid, of uit afschuw voor den jenever niet plegen moet. Uit de theorie, uit de afstamming van de Batavieren zou het feit te verklaren en niet bijzonder opmerkelijk zijn, maar met dat al neem ik de vrijheid het te betwisten. Neen, ons volk is geen volk van dronkaards!
Er is, intake rentewet, aan deze zijde gezegd: stel een eerlijk volk niet op een al te harde proef. Evenzoo zou ik een matig volk ook niet gaarne op een te harde proef gesteld zien. Er is groot verschil tusschen het onderstellen van de mogelijkheid dat een volk wel eens oneerlijkheden pleegt, en de stellige verklaring dat het geregeld misbruik maakt van sterken drank.
Nu heeft die statistiek van 9.87 liter per hoofd nog eene andere beteekenis. Wanneer wij die namelijk verdeelen over verschillende plaatsen, dan ontdekt men dat in alle gemeenten, waarin het drankverbruik hoog gestegen is, daarvoor zeer goed de reden is aan te wijzen.
De oorzaak is namelijk geene andere dan de menigte vreemdelingen of de groote vlottende bevolking, die zich in die plaatsen beweegt. Zoo is in markt- en garnizoensplaatsen, in zeehavens en in handelssteden het drankverbruik boven het normale cijfer van 9.87 liter per hoofd gestegen, maar daar staat tegenover dat op het platteland in verreweg de meeste gemeenten dat cijfer ver beneden het normale cijfer blijft.
De kern en de kracht van het Nederlandsche volk zal men toch wel niet in de groote steden zoeken. Integendeel, de meerderheid behoort tot het platte land, en de statistiek geeft ons het recht te zeggen dat daar het drankverbruik niet “schrikbarend” is.
Nu is het eene onbetwistbare waarheid, dat elke overdrijving zichzelve wreekt, dat zij hare sporen nalaat in de laden die zij voortbrengt. Daar zijn hiervan sporen genoeg in dit wetsontwerp te vinden. In de eerste plaats openbaren zij zich door de zeer
| |
| |
groote onbepaaldheid der uitdrukkingen, waarin de bepalingen zijn vervat.
Wanneer men eene prijsvraag had uitgeschreven om wettelijke bepalingen vast te stellen, die zooveel mogelijk aan de willekeur vrij spel zouden geven, dan had men met deze bepalingen zeer zeker den eersten prijs behaald.
Maar ook de bepaling waarop hier zeer veel en alles neerkomt. Wat is drankverkoop in het klein? Het antwoord op deze vraag lijdt niet aan vaagheid, maar aan eene zekere onmogelijkheid, waar het met het leven in aanraking zal komen. Men wenscht als drankverkoop in het klein voor te stellen alle drankverkoop beneden twee liter. Maar, daargelaten dat men hierdoor eene premie schenkt aan hen die twee liter gebruiken of doen gebruiken, vat zal er geschieden, nu men die vele bedrijven en beroepen die verschillende dranken en likeuren, maar in hoeveelheden minder dan een liter, verkoopen, ook reeds onder de tapperijen en drankhuizen gaat rangschikken?
Het is inderdaad niet mogelijk. Maar er is ook tegenspraak in het wetsontwerp.
Het vergunningsregt zal dienen om de tapperijen te verminderen, maar niet het drankverbruik. Men zegt van den bestaanden toestand: “de kroeghouders hebben er geldelijk belang bij, dat de drankzucht wordt aangemoedigd.” Maar meent men dan dat die kroeghouder, die nu een zwaar vergunningsrecht zal moeten betalen, geen geldelijk belang zal hebben bij de aanmoediging van het drankverbruik? Ook beweert men: “Uit een politiek oogpunt oefent het groot aantal kroeghouders een verderfelijken invloed uit.” Het is mij een raadsel of deze invloed de liberate dan wel de clericale rigting bevordert, en daar de oplossing van dat raadsel aan de andere leden der vergadering wel even onbekend zal zijn, kunnen wij daarover met volle openhartigheid spreken.
Wanneer de kroeghouders reeds nu uit een politiek oogpunt zulk een verderfelijken invloed hebben, mug ik vragen welken invloed zij dan wel zullen uitoefenen, wanneer zij geworden zullen zijn wat deze wet voorstelt van hen te maken? Op dit oogenblik zijn de tappers en kroeghouders verworpelingen, drie vierde van hen verdient: la mort sans phrase. De wet wordt ingevoerd, de verschillende bepalingen worden toegepast en de metamorphose is voltooid. Er verrijst een tapper die van gemeentewege
| |
| |
wordt aangesteld tot het uitreiken van gift aan het Nederlandsche volk ter bevordering van het minder gebruik van dat gift. Hij is een openbaar ambtenaar; in zeker opzicht staat hij gelijk met een notaris, die ook door de Regering wordt aangesteld, van haar geen bezoldiging ontvangt, een vrij ambt uitoefent. Er is alleen in zooverre verschil tusschen hen, dat de notaris de testamenten maakt en de kroeghouder aan den erflater de gelegenheid geeft het bedrag van de erfenis aanzienlijk minder te maken en tevens aan de erfgenamen de middelen geeft om het bedrag van hun erfenis zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Overigens is de kroeghouder een eerbiedwaardig man, wel mag hij geen openbaar ambt meer bekleeden, geen wethouder of burgemeester zijn, maar van nu afaan beeft hij de magt een wethouder te maken en te fatsoeneeren, den burgemeester te doen aanstellen naar zijn wil en wensch.
Ziedaar tot welke bepalingen men komt, wanneer men uitgaat van een overdrijving en daarop een wet bouwt.
Nu ten slotte. Er bestaat eene overdrijving in dit wetsontwerp, die op mij een zeer zonderlingen indruk heeft gemaakt. Ik heb gelezen dat “ook de jurist wel eens à contrecoeur zijn recept, dat is, zijne wet, schrijft.
Ik geloof dat de Minister van Justitie zeer dikwijls aan die woorden van den rector-magnificus Mr. Modderman heeft gedacht. Dit wetsontwerp is inderdaad niets anders dan het uitvloeisel van eene soort van dwang. De Minister zal dit ontkennen; met zijn gewone edelmoedigheid zal hij ons toevoegen dat het ontwerpen van deze wet voor hem een waar genot is geweest, dat hij de overtuiging met zich droeg van te werken tot welzijn van zijn volk. Maar dat edelmoedig zelf bedrog van den Minister mag ik niet aannemen; voor mij is en blijft dit wetsontwerp het uitvloeisel van eene overtuiging onzer dagen, die op niets anders nederkomt dan dat de Staat alles moet doen, voor alles moet waken, voor alles moet zorgen en alles ten slotte teregt moet brengen.
Welnu, ik zal nu ten mijnen bate den rector-magnificus nog eenmaal later spreken. Hij heeft over deze manie om alles door wetten, vooral door strafwetten, te regelen gezegd; ‘Waarlijk naar mate wij te meer hechten aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de wet, moeten we het geloof in de almagt der wetten - een geloof waardoor ten slotte de eerbied voor het regt ondermijnd en de zorgeloosheid bevorderd wordt - trachten
| |
| |
uit te roeijen. In verband daarmede verrijze, evenals in de geneeskundige faculteit, naast de physiologie der maatschappij (staathuishoudkunde), naast de anatomie der maatschappij (statistiek), eene nieuwe wetenschap, die men de maatschappelijke gezondheidsleer zou kunnen noemen. En men behoeft geen profeet te zijn om te durven voorspellen dat die wetenschap het advies zou regtvaardigen: “verwacht weinig van Staat, wet, straf; veel van de maatschappij, meer van het huisgezin, alles van de liefde.”
Mijnheer de voorzitter, aan deze edele woorden wensch ik mij te houden. Ook ik verlang van den Staat geene onteigeningswet ten bate der zedelijkheid, geene strafwet tot het bestrijden eener volkszonde. Neen, wat mij betreft, wensch ik den Staat op zijn gebied sterk en magtig te zien, doch hem niet te zien treden daarbuiten. Indien wij op dezen weg van wetgeving voortgaan, indien wij voortgaan bij de wet de lieden op te leiden tot spaarzaamheid, de vogels te beschermen en de menschen tot waterdrinkers te maken, dan zal geschieden wat eenmaal de dichter Friedrich von Stolberg heeft gezegd: Es sinkt das Vaterland herab zum Staat.
Het levend organisms met zijn vele en veelsoortige leden, het vaderland dat ons allen een verleden geeft te handhaven en te ontwikkelen, dat ons allen in het heden doet arbeiden om de erfenis onzer vaderen als ons beste erfdeel aan het nageslacht over te leveren, dat vaderland, een feit zoo helder als de zon en tegelijk een hoog en heilig mysterie, moet niet een levenloos organisme worden dat niets kent dan de wet, en regt en vrijheid zelf van de wet afhankelijk maakt. Wat most er geschieden als de Staat zich op een dergelijke wijze met de zedelijkheid en de opvoeding van het volk gaat bemoeijen? Dan zal de strijd tegen volkszonden niet meer gevoerd worden door de edelmoedige zelfopoffering en het diepe medelijden dat zoovelen bezielt; bij zal door den Staat gestreden worden, niet meer in naam van het goddelijk regt, niet meer in naam van het geweten, maar ten bate van de algemeene welvaart en van de openbare gezondheid. En hoe zal die strijd dan gestreden worden? Met de middelen van den Staat, zonder bezieling en zonder kracht. Het gevolg zal zijn dat voor een tijd misschien het drankmisbruik wordt beteugeld, maar men zal komen tot een stagnerenden toestand, waarin geen verbetering meer zigtbaar wordt.
Maar ik wensch toch aan het einde van dit betoog te verklaren,
| |
| |
dat, nu eenmaal deze wet is ingediend, het mij onder zekere opzichten zeer gevaarlijk zou voorkomen, indien zij verworpen werd. Daarom zal ik, wanneer de bezwaren, die ik heb uitgesproken worden weggenomen, ter wille van de bestrijding van het drankmisbruik mij niet gerechtigd achten mijne stem aan dit wetsontwerp te weigeren.’
Dat deze rede grooten indruk maakte blijkt alvast uit de plaats die ze inneemt in Modderman's en Borgesius' weerleggende antwoorden. Naar de Minister duidelijk bewees was er bij Schaepman beslist onderschatting van het verband tusschen drank en misdrijf. Hoewel nu de Doctor alweer bizonder gevat repliceeren kon dat ‘de groote, sluwe misdadigers, de echte monsters die in de maatschappij gevonden worden, juist geen dronkaards zijn’, en dat ‘onder de vorstenmoordenaars van deze eeuw geen enkele dronkaard valt aan te wijzen. En wanneer men de rij der nihilisten, dier onzigtbaren, zou kunnen monsteren zou men bevinden dat onder dat volk, dat uit dweepzucht streeft naar vernieling, dat uit dweepzucht geen enkele menschelijke of goddelijke wet eerbiedigt, misschien geen enkele dronkaard wordt gevonden.’
Ook Sickesz had gemeend Schaepman ditmaal een tikje te kunnen geven. En de brave man dischte uit zijn ervaring op dat zijn werklui beter werkten, bij een bepaalden moeilijk te volvoeren arbeid, nadat hij hun een stuk spek dan nadat hij hun een borrel had laten gebruiken. Dat nu vooral vond Schaepman plezierig: ‘Het schijnt dat bevende handen en knikkende knieën beter door een stuk spek dan door jenever worden genezen. ....Wanneer de heer Sickesz die kuur op de geheele maatschappij wil toepassen, zou hij goed doen als hij een wetsontwerp vroeg tot bevordering van het gebruik van spek. De eenige moeilijkheid ware wellicht dat de Minister van Binnenlandsche Zaken niet in staat zoude zijn de zeer ruime neutraliteit, volgens hem in art. 33 der onderwijswet geschreven, in zoodanig wetsontwerp toe te passen.
Maar nu keer ik tot de ondervinding van den heer Sickesz terug en vraag hem: gij hebt ondervonden dat uwe spek-methode voortreffelijke gevolgen had, maar wat mijne belangstelling te dien opzichte het meeste wekt, is dit: ik zou gaarne de commentaren uwer werklieden eens gehoord hebben.
Indien ik den Nederlandschen werkman en het Nederlandsche
| |
| |
volk ken, dan meen ik dat het dezen karaktertrek bezit, dat het namelijk niet houdt van bemoeials. Het is dan ook zeer zeker, dat de Nederlandsche filantroop zich veel te dikwerf overal rondneuzende en in den pot kijkende getoond heeft, om bij het volk geëerd te zijn.
Wanneer men nu zegt dat het niet goed voor den werkman is, een borrel te drinken, dan antwoord ik: laat ons billijk zijn. Ieder mensch heeft in zijn leven wel eenige opwekking en matige prikkeling noodig. Wanneer men leeft in een klimaat als dit, bijna het gansche jaar onder een sombere lucht moet rondwandelen, daarbij gedrukt wordt door zorgen en huiselijke omstandigheden, dan kan men zich niet altijd blij yen voeden met brood, vleesch, aardappelen en groenten, en zooals verder die voortreffelijke dingen mogen heeten; dan verlangt men wel eens iets meer. Wij, die in ruime mate daarvan kunnen genieten, die niet onze toevlucht wenschen te nemen tot een borrel om toch geestrijken drank te gebruiken; wij die den noodigen alcohol voor ons hersen- en zenuwleven toch wel kunnen krijgen zonder tot gedistilleerd onze toevlucht te nemen - wij moeten een weinig billijk zijn tegenover den werkman, hem iets gunnen en niet zijn geheele leven willen reglementeeren naar de idealen van het Nut van 't Algemeen of van den “braven Hendrik”.
In latere jaren kwam de Doctor tot het duidelijke besef dat er door deze zijn welsprekendheid toch wel een tikje lichtvaardigheid liep, en dat het ‘Handelsblad’ van die dagen niet heelemaal ongelijk had met hem in de bespreking van een zoo ernstige zaak als de drankwet zijn minder ernstigen toon te verwijten. Toen echter, misschien zelf verblind door te schitterende sprankeling van zijn rede, voelde hij niets van het wetenschappelijk minder juiste en het zedelijk minder mooie in zijn betoog; en hij wreekte zich op zijn nederlaag tegenover deze nieuwe Staatsbemoeiing met de bewering dat de Drankwet er door de heeren was doorgehaald nadat ze met een stevig diner hun sobere overtuiging in alle nuchterheid hadden gesterkt.
.... Enkele jaartjes nog, en door een eigen student van prof. Schaepman - een van de flinkste - zal de borrelrede worden weerlegd, theoretisch in de studie ‘Criminaliteit en Drankmisbruik’, practisch in de heerlijke actie tegen sterken drank over heel het Roomsche Nederland.
|
|