Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XIX.
| |
[pagina 136]
| |
teruggestopt, en daarna in een toonbeeld van sophistenrede getracht aan Minister Vissering wijs te maken dat hij, Schaepman, en Mr. Van Houten het heusch met zijn Excellentie goed meenden, en dat ze hem enkel verzochten zijn ontwerp in te trekken omdat ze hem - verre van jegens hem gemis aan vertrouwen te koesteren - wel degelijk bizonder vertrouwden als zijnde, hij, de professor, de man, de eenige man in de Kamer, die in staat was in plaats van dit gebrekkige ding, zijner niet waardig, iets veel beters te leveren, een onsterfelijk meesterstuk, als men hem maar enkele maanden volkomen met rust liet... De Minister voelde waar 't heenging, en bracht er met zijn Leidsch-klassieken smaak, die 't orgaantje der katholieke kieschkeurigheid miste, het beeld bij te pas van het middeleeuwsch foltertuig der IJzeren Maagd, in wier omarming het slachtoffer zijn dood vond. Voor 't gevoel van de Roomschen was hier weinig minder dan heiligschennis, en priester Schaepman verrees met de philippica, waarover bovenGa naar voetnoot1), niet minder door de Limburgers dan door de anderen bewonderd, en waarbij Vissering het, gelukkig voor hem, niet weder opraapte. En de Limburger Haffmans, die 't in de Rentewet met zijn gouwgenooten hield, noteert: ‘een luid bravo bij de Katholieke leden zonder dat er aan de andere zijde het minste protest werd gehoord... In eens was alles (langs onzen kant) vergeven en vergeten. De verontwaardiging over den hoon en de voldoening wegens de tuchtiging maakte alles weer goed.’Ga naar voetnoot2) Maar aldra begon het weer te haperen tusschen Limburg en ‘de Tijd’, ditmaal met de Juni-campagne voor de verkiezing. Want met verdubbelden ijver zette ‘de Tijd’ in voor de anti-revolutionnairen. Haffmans, de hartelijke Zuiderling, die steeds droomde dat de Katholieken over heel Nederland in een groot Limburg woonden, en die zoo goed had gehoopt dat, zittende naast hem in de Kamer, de Doctor in zake Monsterverbond wijzer zou worden, hield elken dag banger zijn ontstelde hart vast... En dat onze brave Roomschen, verleid door ‘de Tijd’, zoowaar aldoor die geuzen steunden, die nu, dank zij Roomsche stemmen, nog drie Kamerzetels hadden bijgekregen... en dat | |
[pagina 137]
| |
de anti-revolutionnairen zelf toch steeds hun rug keerden naar Roomsche candidaten. ... En zeggen, gaat Haffmans voort, dat een jaar geleden de Katholieke Kamerleden zoo goed naar de eenheid op weg waren. Maar eerst boycotteert men de Limburgers om een lage dubbeltjeskwestie, en nu komt driester dan ooit ‘de Tijd’ met haar Monsterverbond voor den dag. 't Is alles de schuld van den Doctor, knarste de goeie man, en hij snikte daarbij: en ook de mijne, ik die hem in de Kamer bracht en zijn politieke beteekenis hielp verhoogen. Maar dat alles biechtte Haffmans zichzelven in stilte. Voor de menschen bleef hij heusch zijn handje houden boven Schaepman's grooten kop, en hij trachtte zichzelf en zijn leesgraag publiek te paaien met den boerentroost: 't Is alles de schuld van ‘de Tijd’. Maar - en hij wil beduiden dat Schaepman o, zoo weinig daaraan meedoet - het oordeel van ‘de Tijd’ is niets meer en niets minder dan het gevoel van een leek, die door een gelukkig toeval in het bezit is geraakt van de meeste aandeelen in de handelsonderneming ‘de Tijd’, en daardoor koning kraait.’Ga naar voetnoot1) Zoo angstvallig zorgde Haffmans voor 's Doctors goede faam; en dan kreeg hij van hun beider vriend Oldenkott in ‘de Gelderlander’ nog te hooren dat bij de ‘Limburgers steeds voorop stond het speciaal provinciaal eigenbelangt’! Dit is een proefje slechts van 't gekibbel onder voetgangers in de keukenlucht-atmosfeer. Het aanschouwen der harddravers in de groote renbaan is verkwikkelijker inderdaad: Kuyper immers en Schaepman doen mee. Maar 't past beter vooreerst nog even terug keeren tot het vroegere beeld: de wieg van het Monsterverbond. Mooi schommelde Schaepman steeds voort, in het tempo dat er naar omstandigheden bij hoorde. En een prachtige gelegenheid had hij te baat genomen, even vóor zijn intree in de Kamer, om te beproeven of het wichtje al wat gure weer kon verduren. Het artikel in ‘de Tijd’, ‘Na de verkiezingen voor de Provinciale Staten’ blinkt van vaderlijk welbehagen. Wel was ‘de overwinning des Geestes’ niet gekomen zooals hij ze in zijn Sinksen-visioen een week te voren gezien had,Ga naar voetnoot2) maar 't ging er toch stilaan heen: | |
[pagina 138]
| |
...‘Vooreerst is door deze verkiezingen de aandacht op de Provinciale Staten gevestigd. Wat voor ons geheele staatkundige leven geldt, geldt vooral in den kring van de Provinciale Staten: Wij zijn ingedommeld en al voortdommelende liberaal geworden. Wij waren het en ontwaakten en wisten niet hoe we aldus werden. Maar het feit lag er... Ons Hoogerhuis werd de Olympus der liberalen; een tijdlang zetelde daar de Zon, die alles met goud overlaadde. Toen bemerkte men dat de samenstelling onzer provinciale vertegenwoordiging niet aan de eigenlijke toestanden beantwoordde. Het duurde nog lang eer men na die waarneming tot handelen ging besluiten... Bij de jongste provinciale verkiezingen heeft men voor het eerst gehandeld.’Ga naar voetnoot1) Ook Eerste Kamerzetels bleken vatbaar voor schuddingen, hoewel de liberale meerderheid onverwrikt bleef. ‘Dat de uitslag geen andere was mag niet verbazen. De zaak was nog niet voldoende voorbereid... Het was een proefneming. De belangstelling is opgewekt; men heeft de eigen kracht en de kracht van den tegenstander leeren kennen. Dat is reeds veel... Een tweede uitkomst van deze verkiezingen is de samenwerking van anti-revolutionnairen en katholieken. Zoo gebrekkig en zoo onbeholpen ze ook nog zijn mocht, het is nu gebleken dat zij in geenen deele tot de onmogelijkheden behoort. Wanneer men van beide zijden met volkomen eerbiediging der zelfstandigheid, op den grond der bestaande machtsverhouding, tot, een goed verstand komt, dan is de heerschappij van het liberalisme ernstig bedreigd... Ongetwijfeld ontmoet zulk een samenwerking overal den heftigsten tegenstand... Van beide zijden weet men zeer goed wat het zijn zou indien geen derde daar tegenover stond. Opmerkelijk echter is het hoe de liberale vogelaar van deze verschilpunten in zijn belang gebruik weet te maken. Geldt zijn bestrijding een katholiek dan haalt hij uit zijn mars de bloeddecreten en de brandstapels, Vergas en Alva, de Jezuieten en de Inquisiteurs, de martelvaderen en de hagepreekers; dan weet hij te zeggen hoe dat alles hier zal terugkeeren, hoe de Paus alle bijbels op een hoop zal laten stapelen, en op en met dien hoop alle protestanten zal laten verbranden, indien de boeren van Papekop zich laten verleiden tot het stemmen voor een Paap. Maar staat | |
[pagina 139]
| |
een anti-revolutionnair hem in de zon, dan weet hij den Roomschen te verhalen hoe die candidaat eigenlijk een “fijne” is, een van die menschen die vroeger hier de Roomschen hebben vermoord, die de kerken hebben ingepalmd; die nu nog leven van tienden eigenlijk voor missen opgelegd... Dit voor de kiezers die behooren tot het kiezersvee. Voor de beschaafden heeft men een ander middel; het monsterverbond tusschen Rome en Dordt. Dan staat b.v. prof, van Boneval Faure - een Leidsche professor! - op en verkondigt den lande: het verbond van Rome en Dordt is duidelijker dan ooit! Geen marktgeschreeuw van “Tijd” of “Standaard” kan de waarheid, die spreekt uit dit feit, ooit tot een leugen maken.’ ...‘De liberalen weten met zekere wetenschap dat zij alleen door het aanprikkelen van den geloofsstrijd kunnen heerschen, Haat of lafheid zijn hun vaste bondgenooten, en waar zij niet tot een soort van afval kunnen leiden, daar scherpen zij de wapens van den geloofsstrijd...Ga naar voetnoot1) Een jaar nadien gaat het weer over “de practische vraag”Ga naar voetnoot2) op grootere schaal: Wat staat de katholieken bij de a.s. Juniverkiezingen te doen? Het antwoord bewijst dat de provinciale bevindingen Schaepman's overtuiging onverwrikt hebben gehouden: 's lands heil ligt in 't Monsterverbond. Intusschen bleef ook “de Standaard” niet werkeloos. Vanaf 1 April '81 schreef Kuyper zijn artikelen, samenwerking aanbevelend “met een program van tijdelijken aard”, waarvan bij wijze van uitzondering het eenig doel zou zijn “een omzetten van den geheelen toestand”. De programtekst zou vooral steunen op census-verlaging en terugkeer tot de enkelvoudige districten. Dat samenwerken op een “program” beviel Schaepman maar half, want hij tastte sinds lang - en bewonderde - den Caesar in Kuyper; maar samengaan zonder een door een program gevestigd bondgenootschap, dat met genoegen hoor, zooals hij het trouwens beijverde nu bijna tien jaar lang. Met geen andere partij dan met de anti-revolutionnaire kunnen de Roomschen mee. Is het overeenkomstig onze waardigheid om ons te maken tot | |
[pagina 140]
| |
helpers eener partij, die, zoo zij overmachtig was, zich onmiddellijk tegen ons zou keeren? - Zoolang katholieken eene minderheid vormen, die door geographische eigenaardigheden en kunstmatige geografie van meer dan de helft harer beteekenis wordt beroofd, zoolang blijft het zeker dat deze minderheid, indien zij eenigen invloed wil uitoefenen, altijd op de eene of de andere wijze helpen moet. Zoolang blijft het tevens zeker dat zij geen enkele partij helpen kan, die zich, waar zij overmachtig wordt, niet tegen haar zou keeren. Voorzeker, onze historische herinneringen dienen niet juist ter aanbeveling der anti-revolutionnaire partij. Maar laat ons om het verleden het heden niet vergeten... Heeft de liberale partij, sinds zij oppermachtig werd, zich niet tegen ons gekeerd? Men zal antwoorden dat wij van haar zijn heengegaan. Laat ons oprecht zijn; bestaat er niet een rechtsregel: is fecit cui prodest? Was de afscheiding niet voorbereid? Werd zij voor de katholieken geen geboden plicht, indien zij nog katholieken wilden zijn? Was de afscheiding geen winst voor de liberalen? Kon zich van toen af de liberale partij niet juist in haar moderne sekte-karakter vertoonen? Het eenige wat haar verdacht maakte was de Roomsche sleep. Zij deed zooals Gambetta met Belleville gedaan heeft. Het zal met iedere partij zoo zijn. Indien het conservatisme weer machtig, overmachtig wordt in den lande, dan zal het zich vertoonen als de groote protestantsche partij... Indien de anti-revolutionnaire partij oppermachtig werd, dan zouden wij staan tegenover godsdienstige tegenstanders, en de strijd zou nog niet gevoerd behoeven te worden op ieder levensgebied. Het is waar, in de dingen van het dagelijksche leven zijn de liberalen vrij wat hebbelijker dan “les issus de Calvin”, maar in den strijd onzer dagen, in den strijd ook bij de stembus komt het toch niet op de dingen des dagelijkschen levens aan. Indien men oprecht is, dan zal men zelf bekennen dat de toegefelijkheden der praktijk somtijds tot een soort van wapenstilstand voeren, die verzwakt en verwijft. Strijden is de leus en het lot; en het is daarom beter een open bestrijder te hebben, dan een tegenstander, die onder bloemenkransen de ketens verbergt. Men kan het met allerlei fraaie namen, als fierheid, zelfstandigheid en dergelijke beschrijven, ten langen leste is het iets anders. Wat belet de anti-revolutionnaire kiezers een katholieken candidaat bij een herstemming te steunen?... De leaders schrijven: | |
[pagina 141]
| |
“Ons volk wil niet”. Maar is uw volk dan “onverbeterlijk?” Of vreest het ons? Het steunen van een “Calvinist” zweept ons ook niet op tot hooge geestdrift, maar wij weten wat op het spel staat en wij vreezen niet. Hoe dit alles zij, voor ons staat de vraag of wij nog langer het juk der liberale onbekwaamheid en der liberale overheersching willen dragen. 's Lands toestand is niet te verbeteren dan door een forschen greep. Niet de herziening van ons belastingstelsel is het dringendste. Dringend is de herziening onzer organieke wetten, onzer kieswetten en onzer onderwijswetten. Deze verlammen en ruïneeren ons. Wat dan? ‘Naar onze meening kunnen de katholieke kiezers hun stem aan de anti-revolutionnaire candidaten niet weigeren.’Ga naar voetnoot1) Wel neemt ook Schaepman gevallen van uitzondering aan. Maar aan zijn regel houdt hij vast als aan het eenige redmiddel. Een paar weken daarop heeft ‘de Standaard’ het alweer over ‘de Roomsche Staatspartij’, zwaar van complimenten - et pour cause - aan degenen die in Juni a.s. het weer moeten doen. En met een bevlieging van oprechtheid, die telkens even vóór de verkiezingen de afmetingen nam van een panygerische ontboezeming: ‘De meeste Kamerzetels, die in '77 en '79 door de anti-revolutionnaire partij veroverd zijn, zouden we niet in onze macht hebben gekregen, indien de leiders der roomsche Staatspartij hun geesttrawanten niet hadden aangemaand om onze kandidaten te steunen. Winnen we eerlang nog een paar zetels dan zal dit weer zoo zijn. Ja zelfs indien onze voorspoed ook na '81 doorging en we allengs ook in het Noorden terrein wonnen, het zou altijd hetzelfde blijven: “Met de hulp der Roomschen even er door. Zonder die hulp zeker verloren”. Dit is telkens en telkens door ons herhaald, en wordt ook nu weer, met de stembus in het gezicht, kras, klaar en duidelijk dezerzijds uitgesproken. En of de roomsche pers al goedvindt te verhalen, dat we den factor hunner stemmen liefst in een hoekje wegzetten - dit maakt het feit niet ongedaan - dat we nu van '73 of steeds open kaart hebben gespeeld en niet ophielden | |
[pagina 142]
| |
telkens en telkens weêr onze eigen geestverwanten op dien factor te wijzen.’ En dan volgt een van die allerkostelijkste proefjes van reaalpolitiek meesterschap zooals alleen Dr. Kuyper die leveren kan, als de matelooze genialiteit de normaal-zedelijke begrippen overzwalpt en cynische oprechtheid moet heeten: ‘... Niet, men versta ons wel, om daardoor eenige dankbaarheid te toonen. Volstrekt niet. Tot dankbaarheid jegens de roomsche staatspartij houden we ons zelven geheel onverplicht. Dankbaarheid komt alleen dan te pas, indien bij den man, die met u meedoet, een intentie bestond om u een dienst te doen. Indien b.v. de roomsche partij dwaas genoeg was, om haar eigen belang op te offeren voor het onze, en geleid werd door den aandrang om haar anti-revolutionnairen landgenooten een genoegen te doen, dan, we geven het volmondig toe, zou er van dankbaarheid en dankbetoon in wederdienst sprake kunnen komen. Maar nu dit niet zoo is; nu ieder weet dat de roomsche staatspartij zoo wijs is, om, evenals elke andere staatspartij, alle sentimentaliteit over boord te werpen, en eenvoudig zaken te doen; weet óók, dat de roomsche staatpartij, wel verre van zich te verheugen in den bloei van het Calvinisme, eer integendeel met leede oogen onze aanwinst in levenskracht gadeslaat; en dus evenzeer weet, dat de roomsche staatspartij om geen andere reden onze candidaten tijdelijk steunt, dan omdat ze hierin voor den algemeenen vaderlandschen toestand en voor haar eigen partij voordeel ziet; vast besloten om ons met de meest nuchtere koelbloedigheid weer te laten glippen, zoodra ze in gewijzigde tactiek meer heil mocht zien; - nu spreekt het dan ook vanzelf dat er uit dit stemmen op onze candidaten volstrekt niet de minste verplichting voor ons geboren wordt, noch tot dankbaarheid, noch tot betoon van wederdienst. Wel heeft men jaren lang beproefd, de zaak anders in te richten door het formeeren van een geloovige partij. Wij geloofden, de Roomschen geloofden, de Conservatieven geloofden ook nog zoo iets of wat, en al geloofden we nu ook alle drie wat anders, we hadden het woord “gelooven” dan toch alle drie gemeen. Dat was de Triple-alliantie-gedachte. Dat was de georganiseerde leugen, die van '60 tot '70 onze politiek opgehouden en bedorven heeft, en waartegen we van '71 tot na '81 rusteloos en zonder sparen zijn opgekomen. | |
[pagina 143]
| |
Die valsche partijformatie is dan nu ook van de baan. Ieder heeft thans ingezien dat “geloof” een zaak des harten is, die buiten beoordeeling valt; dat dus alleen “geloof” in den zin van “belijdenis” basis van partijformatie zou kunnen worden; en dat, waar nu op het stuk van belijdenis, voor wat de politieke artikelen der confessie aangaat, Roomsch, Calvinist en Arminiaan vlak tegen elkander aanbotsen, er uitteraard nooit anders dan door zelfmisleiding en oppervlakkigheid aan het formeeren van éene machtige partij, op zulk een gespleten grondslag, kan worden gedacht. Althans “de Tijd” beaamt te dien opzichte thans ten volle wat steeds onzerzijds verdedigd werd, en arbeidt nu ook harerzijds aan het organiseeren van een roomsche staatspartij op eigen basis. En dit nu levert het ongelooflijk voordeel op dat we thans over en weer een volstrekt zuivere positie hebben; in geen enkel opzicht elkaar naar de oogen hebben te zien; en dat we, terwijl onze eigen beginselen en de eer onzer vlag volkomen ongerept blijven, niettemin krachtiger dan ooit tot bestrijding van het liberalisme kunnen samenwerken. Vroeger, in de dagen van het “geloovig” allegaartje, rommelzootje hadden we haast gezegd, was het altijd vroom praten bij de stembus; maar zóo was er niet gestemd, of de eerzuchtige conservatieven woelden en werkten, om het kabinet maar hoe eer hoe liever omver te werpen, en dan zelven zich in het zaâl te zetten. Dàn bedierven ze natuurlijk weer alles, werkten er ons arme volk nog dieper onder, en juist door zoo stelsellooze, eerzuchtige oppositie kwam het liberalisme tot zijn macht. Maar thans niet meer. In de Kamer-oppositie spiegelt zich thans vrij zuiver de oppositie, die in het land bestaat, af. De conservatieven verdwijnen, en insteê daarvan ziet men twee scherp afgescheidene groepen, die, elk op een eigen levenswortel, allengs een organisch leven ontwikkelen t.w. de anti-revolutionnaire partij, die reeds tot eenheid kwam, en de roomsche, die er naar streeft. Tot zooverre loopt dus alles zuiver, en zou niets rationeeler zijn dan dat elk der beide partijen ook geheel op eigen hand bij de stembus werkte. Maar zie, hiertegen bestaat nu eenmaal een onoverkomelijk bezwaar, gelegen niet in eenige gezindheid of onwil van menschen, maar in de wijze waarop ons land is bewoond. | |
[pagina 144]
| |
Woonden alle Roomschen in Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Zeeland; alle Calvinisten in Friesland, Groningen, Drente en Overijssel; en alle Darwinisten in Zuid-Holland, Noord-Holland en Zeeland, dan bestond er geen moeilijkheid. Maar dit is nu eenmaal zoo niet. De Roomschen bezuiden den Moerdijk uitgezonderd, wonen alle “gelooven en ongelooven” in ons goede land dooreen. Dit nu maakt dat, vooral bij ons ellendig systeem van twee-, drie-, vier- en zevenvoudige districten, de minderheden zich òf combineeren moeten, òf doemen tot machteloosheid. Dat laatste lust ons nu eenmaal niet; en zoo ligt het voor de hand, dat, zoolang de Darwinisten èn ons èn de Roomschen gemuilband willen houden, ze ons saam tegen zich over vinden.’ Dit wil Schaepman volkomen beamen. Hij teekent bij dit Standaardschrijven aan in de ‘Tijd’:Ga naar voetnoot1) ‘Neen, geen dankbaarheid, geen betoon van mededienst, herhalen wij. De Staatspartij, die aan gunst en ongunst hangt, is reeds op den terugtocht naar haren ondergang. Niet om de anti-revolutionnairen te believen; niet uit sympathie voor het Calvinisme hebben wij gehandeld; maar omdat wij op onze marsch de legerafdeeling der anti-revolutionnairen ontmoetten, bereid om denzelfden vijand te bestrijden, waartegen wij oprukten. Dus niet in de catechisatiekamers, niet aan den voet des kansels, niet in bijbelgenootschappen of traktaatjesbureaux, maar op het oorlogsveld hebben wij de anti-revolutionnairen de hand gereikt; daar heeft de krijgsklaroen beide partijen, ieder onder haar eigen vaandel, tot een gemeenschappelijken aanval opgeroepen, om den stormloop tegen de liberale veste te ondernemen. Wij zagen daarin voordeel voor “onze eigen partij” o ja; maar ook voordeel “voor den algemeenen Vaderlandschen toestand”. Voor die betuiging van den “Standaard” zijn wij niet geheel ongevoelig; als men bekent dat het algemeene heil des lands bij ons als factor binnen den kring van onzen arbeid behoort, dan aanvaarden wij dat getuigenis met erkentelijkheid; maar kunnen op onze beurt eene dergelijke lofprijzing moeilijk aan het adres der anti-revolutionnairen terugzenden. Althans de “Standaard” verdient haar niet. Hij schrijft: Bestond er nu ten onzent niet wat men noemt Antipapisme; | |
[pagina 145]
| |
hadden we niet een historie, welke die vrees voor Rome tot diep in het bloed heeft ingeprent; en ware alzoo de klove die ons van de Roomschen afscheidt, 't zij te dempen, 't zij te overbruggen, dan zou nog alles normaal loopen en de hulp over en weer zonder wrijving of bezwaar verleenen laten. Maar nu dat Antipapisme eenmaal levensfactor is, valt ook aan zoo iets niet te denken en dient het feit erkend dat de Liberalisten heer en meester van het terrein zullen blijven, tenzij de Roomsche Staatspartij besluiten kan om stelselmatig onze candidaten in alle districten te steunen, waar ze zelve de volstrekte meerderheid bezit.’ Dus Antipapisme, kantteekent Schaepman, de eenige levensfactor, de eenige! Geen vaderland, geen voordeel voor den algemeenen toestand; maar louter Antipapisme, louter hartstocht, louter godsdiensthaat. ‘Wij, katholieken denken er een weinig anders over. Ook bij ons bestaat wat men noemt Anticalvinisme; wij hebben op omen eigen bodem een historie, welke diep afkeer van Calvijn tot diep in het bloed heeft ingeprent; de klove tusschen Katholicisme en Calvinisme valt niel te dempen. Maar waar wij als Staatsburgers tot plichtsvervulling worden opgeroepen; waar wij het welzijn van het vaderland, zonder hoogere beginselen daarbij in te boeten, kunnen bevorderen, daar staan wij schouder aan schouder met onze medeburgers in de phalanx; daar slaan wij zonder ommezien of rouwe “tot voordeel van den algemeenen vaderlandschen toestand” den dreigenden vijand af; daar zwijgt alle veete; daar zijn wij burgers van hetzelfde vaderland.’ En in 't volgend nr, van ‘de Tijd’Ga naar voetnoot1) heer het aan de katholieke kiezers, als antwoord op de vraag; ‘Wagen wij veel bij het steunen van de anti-revolutionnairen?’ ‘Naar onze meening zeer weinig. Zelfs niet het verlies eener illusie. De anti-revolutionnaire partij verraadt nog te weinig Staatsbeleid om veel van haar, als zij met en door ons meerderheid is, te kunnen verwachten.’ Maar toch vóor alles de liberalen weg. Want hoe de liberalen zelf, die zeggen dorsten wat ze dachten, hun partij beschreven, weten we reeds uit hetgeen bij Schaepman's eerste groote Kamerrede werd aangeteekend. De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ zelve kon het niet langer verbijten en beleed, | |
[pagina 146]
| |
aldus het sinds lang jeremieerende ‘Handelsblad’ nog overtroevend, kordaatweg: ‘De liberale beginselen moeten er wel diep in zitten bij de kiezers dat er nog een liberale partij in de Kamer is. Want wat men van haar hoort is kwaad. Geen zonde is er in vertegenwoordigende lichamen denkbaar, waaraan zij niet schuldig staat. Partijziek is zij en in eigen boezem verdeeld, aanmatigend en onbekwaam, tyranniek en laf, plat, dor, dood;... zoo akelig dat er een hevig geroep uitgaat om “een andere Kamer”... Ook van de eigen vrienden krijgt de liberale partij den wind van voren. Goeds wordt er van haar weinig gezegd, kwaads zeer veel. In dagblad- en tijdschriftartikelen, in kiezersvergaderingen, in gesprekken, waar ge maar wilt, kunt ge van haar hooren dat zij is machteloos, verdeeld, kleingeestig, lastig, nukkig, zonder politiek besef, zonder zedelijke kracht, veel eischende, weinig doende, terugdeinzende voor haar eigen werk... ... Ga de geschiedenis van den laatsten tijd na, en telkenmale vindt ge tegenover de liberalen de namen van Tak, Mirandolle, Holtzrnan, Rombach, Bergsma, de Meyier en enkele anderen. Naar de ingewijden zeggen is het deze fractie te doen om zoo spoedig mogelijk te komen tot een tweede ministerie Kappeyne en behoort onder de middelen daartoe het zoo spoedig mogelijk aan het bewind brengen van een kabinet uit de rechterzijde... dat wel niet lang leven zou. Maar welk doel door hen worde beoogd, zeker is het, dat van diep kant een stelsel van obstructie en destructie wordt toegepast dat het ministerie zijn taak zeer bemoeilijkt, de liberale partij tot machteloosheid doemt, en 's lands belang groote schade toebrengt...’Ga naar voetnoot1) Dat bekijkt ook Schaepman met zijn oogen in zijn ‘Tijd’-artikel ‘de Regeerende Partij’: ‘Het is een meer dan openbaar feit dat de liberale meerderheid in de Tweede Kamer voor het oogenblik in twee kampen is gesplitst. De twee-en-vijftig leden van zeer uiteenloopende kleuren en schakeeringen, die haar samen vormen, staan in, twee korpsen verdeeld. Aan de eene zijde de vrienden van den heer Kappeyne, die aan hun medeleden den flauwen steun en de valsche hulp aan den gewezen premier verleend niet vergeven; die dit ministerie haten omdat het door | |
[pagina 147]
| |
een sluipmoord, in 's konings kabinet gepleegd, het wederoptreden van Kappeyne belette; die daarbij ook nog een vast doel bezitten: de Grondwetsherziening in progressistischen zin. ‘Aan de andere zijde de mannen, die vroeger onder Fransen van de Putte en Cremers een snort van eigen bestaan schenen te handhaven, die in den laatsten tijd den heer Gleichman op het schild hieven - geen zwaar te torsen last van staatsmanskunst en regeeringswijsheid. Deze vormen voor het oogenblik de regeeringspartij... Wat willen zij? Het ministerie Van Lijnden is niet hun ideaal. Maar het houdt Kappeyne buiten den regeeringskring. Of het hunne regeering voorbereidt? De illusie ware onvergeeflijk-naïef. Welk is hun staatkundig program? Hebben en houden. Zij zijn in den vollen zin des woords les satisfaits... Zij koesteren zich in den zoeten waan van te regeeren en verheugen zich in het bewustzijn dat Nederland zijn goud en zijn boter te danken heeft aan de omstandigheid dat het door zulke voortreffelijke mannen wordt geregeerd. Het bewijs dat Nederland hoog staat onder de beschaafde natiën is bun bestaan. De bewering dat Nederlands volk een gezonden politieken zin toont wordt gestaafd door hunne verkiezing. Voor zoover zij nog aan een Lieven Heer gelooven houden zij met Van Lennep vol, dat Nederland ‘een aparten Lieven Heer heeft’ en van dezen zijn zij te zamen de kracht en de glorie, en is ieder hunner het beeld en de gelijkenis. ‘Natuurlijk is ook nogal iets van dit alles op de Kappeyanen toepasselijk. Maar deze zijn nog niet tot de Sabbathsrust gekomen: zij zijn nog strijdend en strijdbaar. Het zonderlinge is dat deze beide tegenstanders zich onmiddellijk verzoenen waar het geldt de school en de clericalen.... En midden tusschen de verzoenden staat dan het toonbeeld der “gezonde” politiek, de welbehouden behoudsman Wintgens. Ziedaar de meerderheid, of, indien men het aldus noemen wil, de regeerende partij. Eigenlijk is de naam onpassend: zij regeert niet, zij verteert... Zij verdrukt 's lands vrijheid niet, maar zij houdt ze plat... Het woord van den heer Van Houten blijft waar: daar is in de Kamer minder gebrek aan capaciteiten dan aan karakter. Bij geen enkele wet van eenige beteekenis houdt deze Kamer | |
[pagina 148]
| |
rekening met het leven. Zij volgt geen enkel vast beginsel, maar gaat altijd op phrasen af. Zij verkeert in de heilige meening iets ernstigs te bedoelen als zij van verlichting, beschaving, vooruitgang spreekt. Men pleegt weleens te zeggen dat de geest onzer liberalen de geest is der moderne richting in de Nederlandsch Hervormde Kerk. Een juister beeld ligt voor de hand. Ons liberalisme is de staatkunde der hoogere burgerschool. Tot waarachtige staatkunde staat deze politiek als Montesquieu tot een leeraar in de staatsinstellingen. Dezestaatkunde is oppervlakkig, pedant, boekerig en onmogelijk. Door gebrek aan geest en gedachte wordt zij karakterloos. Zij biedt te veel punten van gelijkenis met Belgische farocraten... Zij verricht geen enkele daad of zij pleegt tegelijkertijd een aanslag op onze degelijkheid en vermindert ons recht op den naam van een volk met gezond verstand. ...Een sterke en stoutmoedige liberale partij zou ons zeker geen voordeel doen. Maar toch - het is beter voor een volk verdrukt te worden door een soldaat dan te versuffen onder de plak van den schoolmeester.’Ga naar voetnoot1) De liberalen waren inderdaad dezen keer banger dan ooit. Zij riepen en scholden maar door op het Monsterverbond. ‘Nog zelden hebben zij zooveel zedelijke verontwaardiging gelucht bij het aanschouwen van dat bedrijf. Nog zelden hebben zij op zoo roerenden toon verkondigd dat de zegepraal van het Monsterverbond de gruwel van den godsdienstoorlog zal zijn. Nog nimmer hebben zij zoo teedere zorg getoond voor de waardigheid der katholieken, die door de anti-revolutionnairen worden gebruikt. Nog nimmer hebben zij met zooveel ijver betoogd dat de anti-revolutionnairen door ons worden geholpen tot onze eigen schade. Nog nimmer hebben zij zooveel misbaar geschapen omdat nog nimmer hun vrees zoo groot is geweest.’ Verder, weer een facet van het waarom: ... ‘De katholieken leven in een besloten ruimte. Hun sterkte in een kiesdistrict neemt nooit in eenigszins aanmerkelijke mate toe. Nooit kon, tenzij bij een nieuwe verknipping, de eenmaal vastgestelde kracht eenigszins rijzen. Dat is een feit. Is het nu wonder dat, in aanmerking genomen de bekrompenheid en het gemis aan politiek beleid en menschelijk gezond | |
[pagina 149]
| |
verstand bij het anti-revolutionnaire volk, is het nu wonder dat allereerst de katholieke kiesvereenigingen tot het zeer practisch besluit zijn gekomen om, waar 't slechts eenigszins kon en mocht, den anti-revolutionnairen te steunen? Zij begrepen dat verkiezingen geen manifestatiën zijn, geen schoten met los kruit. Zij voelden dat op den duur de eeuwige onvruchtbaarheid van het stembusloopen de kiezers korzelig maakt en vermoeit. Zij zagen dat er bij dit spel iets te winners en te verliezen moest zijn; dat het anders ijdelheid was. Toen namen zij hun besluit en handelden naar dat besluit... ... Maar, zegt men, het is toch vernederend en bitter om overal met die Geuzen mee te gaan? Wie echter dwingt ons, zoo wij ons zelven en vrij willen blijven, wie echter dwingt ons tot die “bittere nederigheid”? Wie anders dan de schoolwetpartij?’Ga naar voetnoot1) Daarop volgden nog tal van artikelen om den kieslust op te wekken. En de uitslag bracht zooal niet volledige dan toch voldoende belooning voor de moeite: Vóor de verkiezingen was de verhouding 52 liberalen 34 anti-liberalen; thans 49 en 37, uitsluitend klimming van Kuyper's partij. Want te Zevenbergen liep het verkeerd; de anti-revolutionnairen zwenkten liever naar den liberaal dan naar Schaepman's candidaat. Laat nu de ‘Maasbode’ dier dagen maar praten en zichzelve voeden met Kuyper-haat, het mooiste brevet dat Schaepman voor zijn Monsterverbond verlangen kon was 't getuigenis van ‘de Groene’, die na de verkiezingen van 1881 onverholen sprak van ‘de toekomstige meerderheid... der clericalen’. Schaepman zelf werd op 19 Juni in Breda herkozen met 1657 Op 1713 geldig uitgebrachte stemmen. |
|