Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XVIII.
| |
[pagina 130]
| |
de waarden in portefeuille gespaard zagen van belasting. De Tijd waagde 't zelfs, de Limburgsche afgevaardigden, die eensgezind zich uitten vóor de rentebelasting, met uitsluiting te bedreigen, en sprak van de katholieke fractie eenerzijds en de zes Limburgsche Kamerleden anderzijds. Haffmans neemt jegens het Roomsche hoofdorgaan geen blad voor den mond: ‘Wij hebben den Tijd nooit zoo boos gezien, nooit in zijn leven..... Toen de Kamer tot opheffing van het Gezantschap te Rome besloot; toen een katholiek Minister van Buitenlandsche Zaken aan zijn geloofsgenooten den hoon aandeed, het pauselijk wapenbord, dat zonder iemand te hinderen aan den gevel van den ex-consul te Amsterdam prijkte, door slinksche en onwaardige practijken te doen wegruimen, om zich zoodoende een wit voetje bij de liberalen te halen; toen de nieuwe schoolwet werd aangenomen en toen deze werd ingevoerd - bij alle deze en andere calamiteiten toonde zich de Tijd verontwaardigd, maar kalm..... Nu slaat ze in den ban Nijst, Ruys van Beerenbroeck, Arnoldts, Lambrechts, Haffmans en Brouwers, al de zes....’ Hadden de Limburgers voor de motie Van Houten gestemd, dan was de rentebelasting van de baan. Zij stemden tegen, en maakten het zoodoende mogelijk dat de wet behandeld werd. Ziedaar hunne misdaad.’Ga naar voetnoot1) Nu 't wetsontwerp toch was veroordeeld, konden de Roomsche gemoederen op 't Binnenhof weer tot bedaren worden genoopt. Dat zou Schaepman pogen met zijn stuk ‘De Katholieken in de Tweede Kamer, naar aanleiding van de behandeling der Rentewet.’ Hij schreef het onmiddellijk na de intrekking, maar eerst een paar maanden later verscheen het in ‘Onze Wachter.’ Met den val der wet was immers de twistvraag niet uit de voeten of n.l. de katholieke beginselen het verwerpen der Rentewet vorderden. ‘In meerdere of mindere mate werd dit door sommige leden van de aldus genoemde “katholieke fractie” in de Tweede Kamer ontkend.’ Schaepman's eerste gemoedsbezwaar tegen de Rentewet ligt in haar aanslag op den vrijdom der kerkelijke goederen. Weerom zal de priester de vrijheid nemen het hangende politieke vraagstuk aan zijn Roomsche geweten te toetsen. De eerste maal een | |
[pagina 131]
| |
betoog van moraal tegen Lohman en Keuchenius, dezen keer over al de denkershoofden der Kamer een volle korenmaat rechterlijke tekstengeleerdheid. Wat een plezier was het hem, die voor al die meesters in de Rechten als een poëtisch outsider gold, zich op te tronen tot hun aller leermeester in het Kerkelijk Recht, dat - al trokken de heeren nu nog zoo den neus op - toch het recht was bij uitnemendheid, het recht op Gods bestel. Nu begint het met het Concilie van Trente, en het gaat over Phillips. ‘Kirchenrecht’ en over dat van Mgr.C. Martin, en over Pallottini's ‘Sacerdotium et Imperium’ om te bewijzen dat éene zaak onbetwistbaar mag heeten: ‘De volksvertegenwoordiger, die als mede-wetgever eene wet goedkeurt, waardoor het beginsel van den kerkelijken vrijdom wordt geschonden, pleegt een vergrijp tegen de vrijheid en het recht der Kerk’Ga naar voetnoot1). Dan wordt de eedsquaestie besproken, die eerlang door Schaepman meer in den breede zal worden uitgewerkt. Uit Haller en uit Adam Smith, uit Stahl en Stuart Mill krijgen we verder te hooren dat een belasting, als die naar het hart van Minister Vissering, òf bedenkelijk, òf onrechtvaardig, òf onuitvoerbaar is. Het meest hecht Schaepman in dezen voorloopig aan de leer van Stahl, die hierop neerkomt ‘dat de Staatsburger niet voor zijn eigenlijk privaat vermogen, niet voor zijn z.g. zuiver inkomen belastbaar is, maar alleen voor zoover dit valt onder het bereik van den Staat, door den Staat bestaat of door den Staat vruchtbaar en vruchtdragend wordt. Ieder lid der maatschappij bezit of tracht bezit te verwerven of te vermeerderen. Niet echter als lid der maatschappij is hij belastingschuldig, maar alleen in zooverre hij deel heeft aan de waarborgen van behoud en de kansen van winst die de Staat aanbiedt, schept, vermeerdert of in stand houdt. De maatstaf is dus nooit het privaat vermogen - kapitaal of inkomsten, maar het privaat vermogen, zooals het zich duidelijk openbaart. Voorzeker, de juiste grens is moeilijk aan te wijzen. Maar met dit beginsel zijn alle inquisitiën op belastinggebied veroordeeld en is de belastingheffer in zijn schatting beperkt tot de uiterlijke kenteekenen: vaste goederen, bedrijf, vertering. Dat naar den laatsten maatstaf de eigenlijke heffing behoort te geschieden, dat de twee eerste kenteekenen of afzonderlijk slechts | |
[pagina 132]
| |
voor een gering bedrag mogen worden aangeslagen of dat zij, die vóór deze grondslagen reeds door een andere belasting worden getroffen, een recht tot aftrekking moeten bezitten is eisch der billijkheid en ligt voor de hand. Evenzeer ligt het voor de hand dat in deze opvatting de rentebelasting geen plaats heeft. Het zal wel niet vermetel zijn te meenen, dat de gezonde, ruime en toch beperkte idee van den Staat meer met onze katholieke begrippen overeenkomt, meer met onze beginselen strookt dan de socialistische opvatting in wier individualisme en communisme de rentewet volkomen “past.”Ga naar voetnoot1) Aan allerlei schakeeringen, als “het is toch altijd de vraag”, “het is vooreerst een vrij onbewezen zaak”, “het zal wel niet vermetel zijn” enz. speurt men genoeg dat Schaepman, hoezeer ook met allerlei teksten uitgerust, niet zoo stevig in zijn zekerheid staat. Want voor hem blijft toch altijd in dezen het zwaarste dat de katholieke afgevaardigden de bronnen niet moeten openen “waaruit de soldij voor de heerscharen der staatsschool wordt geput.” Even zwaar weegt het hem trouwens dat de belastingen, onder den thans bedachten vorm, niet zijn in te voeren “zonder de eene of andere immoraliteit: de volle openbaarheid der aanslagen of eigen aangifte gepaard met den eed. Liever een staande onrechtvaardigheid in het belastingstelsel dan een blijvende onzedelijkheid in het volksleven. Indien er van een katholieke traditie in onze Tweede Kamer spraak mag zijn, dan wordt zij gevonden in de geschiedenis onzer belasting-wetten. Zij spreekt nergens luider dan in den steeds toenemenden afschuw van den fiscalen eed.” Maar vooral bij de volgende bladzij dienen de ooren gespitst. Waar het de rol geldt, die Schaepman zich in de politiek van zijn eigen partij meent toegedacht, spreekt hij thans te nauwernood in diplomatieke raadselen: De beweegredenen waaruit het verzet tegen de Rentewet voortspruit, hangen samen met de hoofdbeginselen, die in een staatkundig program voor katholieken nooit kunnen of mogen ontbreken. Het is hier de vraag niet of zulk een program voor de Nederlandsche katholieken noodzakelijk, nuttig of mogelijk is. | |
[pagina 133]
| |
Voor zoover men mag oordeelen heerscht over de beide eerste punten weinig verschil. Maar de mogelijkheid? Bij den twijfel daaraan heeft men niet alleen aan het zoo dikwijls genoemde, gelaakte en betreurde individualisme te denken. Men heeft ook rekening te houden met de groote vrijheid, die de Kerk in alle dingen die niet het geloof, de zeden of het recht raken, aan hare zonen laat. Ook wordt een program niet geschreven, maar het wordt. Eerst het gewoonterecht en dan de geschreven wet. Eerst het leven en dan de leer. Ontwikkeling, ervaring en geduld zijn hier noodig. Een program, dat binnen scherp afgebakende grenzen een groote ruimte van beweging laat, is niet het werk van èen dag. Indien echter de Nederlandsche katholieken ooit hunne staatkundige meeningen en wenschen in een program zullen beschreven vinden, dan staan ongetwijfeld twee beginselen aan de spits. Ook zonder program zijn deze voor ieder die zich op staatkundig gebied beweegt, onafwijsbaar...: 1o. Het handhaven en verdedigen van de rechten der Kerk. 2o. Het beperken der moderne staatsmacht’ Hij die als Kamerlid zich in zijn priesterkleedij nogal wat wereldsche fantasie veroorloofde, en die over het stemmig zwart, waartoe hij zich steeds verplichtte, toch een soort Rubenshoed dorst laten bloeien naar - Stellwagen's getuigenis, een heerlijkheid op zoo'n kop - aarzelde niet een pleidooi voor het Kanonieke Recht op 't Binnenhof thuis te brengen: ‘Het ter zijde schuiven van het Kanonieke Recht, niet alleen door de Staatsmacht, maar ook door de geboren verdedigers der Kerk is een der grootste rampen onzer eeuw. De strijd voor de Kerk gaat daardoor op in allerlei gevechten in de lucht. De vaste grond zinkt weg, de zakelijke beteekenis gaat ten onder, op het einde verdwijnt zelfs het gezond begrip der beginselen. “Le catholique libéral, heeft Jules Morel eens op onovertreffelijke wijze gezegd, le catholique libéral est celui qui pour la sauvegarde de l'Eglise préfère le droit commun au droit canonique.” Zonder het te willen en zonder het te vermoeden streeft menigeen in die richting voort. Een noodlottige begripsverwarring werkt hiertoe mede. Men verkeert in den waan dat de Kerk van den Staat voorrechten eischt, gunsten en gaven. In geenen deele. De Staat behoeft niets te geven, hij behoeft slechts te erkennen. De Kerk verlangt niets dan de vrijheid om te zijn gelijk zij is. Maar | |
[pagina 134]
| |
dit zijn gelijk zij is, kan zij niet laten bepalen door het gemeene recht, dat niets anders is dan menschelijke zetting, dat in onze dagen afhankelijk is van den volkswil of van den Staat. Hier toch is niet langer spraak van het gemeene recht der christelijke tijden. Toen immers gold als beginsel dat een voorschrift van het gemeene staatsrecht geen afbreuk deed aan eenige bepaling van het Kerkelijk recht. Waar zelfs de privilegiën werden geëerbiedigd, hoeveel meer de rechten. De toestanden zijn veranderd. Het gemeene recht onzer dagen is niet alleen vrij, maar wars van alle Christendom. Het staat geheel op zichzelve, geheel onafhankelijk. Het wordt door niets gehouden of gebonden. Het is de bron van alle recht. In dezen staat van zaken dreigt op ieder punt gevaar. Al is het waar dat de Kerk geen ander wapen heeft dan haar protest, juist dit wapen moet zij niet afleggen. Waar hare kinderen het recht hebben mede te spreken op het gebied der wetgeving moeten zij dat protest door hun woord voorbereiden en aankondigen. Iedere andere houding is onmogelijk. De Kerk, die dit gemeene recht aanvaardt, erkent de tijdelijke orde, de orde van den Staat als haar meerdere. Zij verzaakt niet alleen haar recht, zij pleegt een zelfmoord. Maar indien dit aldus is - en er is niemand die hieraan durft twijfelen - dan kan de verdediger van de rechten der Kerk voor haar wel niet minder vorderen dan wat het echte gemeene recht aan iederen man behoort te geven: het eigen recht. De beperking der staatsmacht is een der dringendste eischen van onzen tijd. Indien de volken niet tot een soort van verfijnde en verwijfde barbaarschheid zullen afdalen is niets zoo gebiedend noodzakelijk als het terugdrijven van den alles overheerschenden Staat en het weder opwekken der individueele krachten, der vrije instellingen, der zuiver maatschappelijke vereenigingen. Zoo niet, dan gaat het christelijk Europa het lot van Turkije te gemoet. De uiterlijke vorm der omstandigheden kan verschillen, de kern zal dezelfde zijn.’Ga naar voetnoot1) Allang kende Schaepman den grooten regel: de wijsbegeerte moet steeds in 't werkelijke leven op school - ook in 't werkelijk leven van den hedendaagschen dag. In de toepassing was hij nog lang niet waar hij later komen | |
[pagina 135]
| |
zal. Intusschen mag men bedenken dat Schaepman in '81 over het aankweeken van een gezond individualisme niet anders oordeelde dan op de wijze die tien jaren later aan den schrijver van ‘Rembrandt als Erzieher’ zooveel roem zal bezorgen. Schaepman's aanzien in de Tweede Kamer groeide met den dag. Van nu af kan men zeggen dat zich een vaste groep vormde rondom hem; de conservatief-katholieken neigden naar de leiding van Heydenryck en Van Nispen, terwijl de jongere durvers den Doctor volgden. Dat was 't geheim van den Roomschen priester, die genie te zijner beschikking had. Het ‘enfant sans souci’, de student ‘du gai scavoir’ binnen de koffiekamer, kon daarbuiten zoo verbazend ernstig zijn! |
|