Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 120]
| |
XVII.
| |
[pagina 121]
| |
staan. “Aan de rente-belasting, heet het in een artikel van 8 Maart,Ga naar voetnoot1) kleven al de bezwaren die tegen de effecten-belasting waren in te brengen, die de belasting op de goederen in de doode hand onaannemelijk maakten. Ook met deze belasting dringt de Staat door in kringen, waarin hij zich niet mag of kan bewegen; ook hier verlaat hij het openbaar gebied en schendt het vrije huis van den vrijen burger....” Onnoodig te zeggen dat zulk een inleiding behoort tot de dingen die binnen weinige jaren Schaepman verloochenen zal als behoorende tot de uitingen uit zijn “groene jaren”. “Ook bij deze wet berust alles op de eigen aangifte en op den eed. Het is bespottelijk en snood tevens dat de moderne Staat, die met God en godsdienst geen rekening houdt, toch altijd dien ouden God nog als een soort deurwaarder, dragende een dwangbevel bij 't heffen der belastingen, weet te bezigen.” “Maar - verbetert al dadelijk Schaepman zichzelf: Dit doet niets ter zake. Onze onderwijspolitiek vordert geld, en het geld moet worden gevonden. De meester van het nieuwe geloof, D.F. Strauss, leerde ons dat wij, nu de onsterfelijkheid toch een fabel is, troost moeten vinden in de gedachte dat wij toch iets zijn in de groote wereldmachine. Die troost wordt ook het Nederlandsche volk, met name den kleinen Nederlandschen burger aangeboden. Hij is geen vriend van de staatsschool en betaalt haar toch, hij kan zich verheugen in de gedachte dat zijn zweet de raderen dezer machine helpt oliën en smeren. Wat weergalooze zaligheid!” Voor ons bestaan tegen de nu door den Minister Vissering voorgestelde Rentebelasting twee onoverkomelijke bezwaren. Vooreerst zal de opbrengst dezer belasting ten verderve van ons volk worden besteed... “Het tweede bezwaar ligt in de bepaling dat ook de bezittingen van kerk en armen aan de belasting worden onderworpen. Daartoe kan of mag geen katholiek medewerken. Met éen oogopslag kan men uit ieder leerboek van het Canonieke Recht vernemen dat de vrijdom dezer goederen niet voortkomt uit het een of ander privilege, maar uit den aard dier goederen zelve, quia bona Dei sunt”.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 122]
| |
Minister Vissering oogstte, alree in de afdeelingen, met zijn plan zoo weinig bijval, dat hij maar liever zijn beide ontwerpen introk, en enkele dagen nadien verscheen met een voorstel op de rentebelasting, waarbij niet het kapitaal in portefeuille naar de beurswaarde zou worden getroffen, maar een belasting zou worden geheven van twee procent der rente, in het vorig jaar werkelijk genoten. Vóór dit ontwerp in beraadslaging kwam, werd in April 1880 het voorstel over de Rijkspostspaarbank aanhangig gemaakt. Sparen - weeral een zaak waarmee de Staat zich naar Schaepman's oordeel niet had te bemoeien. En al liep dat oordeel, achteraf bekeken, nu nog zoo verkeerd, wij danken toch weer aan zijn onhebbelijkheid tegen Vissering, een drietal lekkere Tijd-artikelen. ‘Een College van zijne Excellentie den Hoogleeraar Minister van Financiën’: ....‘Onze Tweede Kamer heeft men beurtelings genoemd: Een theologisch dispuutcollege, waarin over alles gehandeld werd behalve over de zaak die hangende was; Een debating-club, maar zonder vuur, zonder leven, zonder eigenlijk debat; Een Kamer van rhetorica, waarin men wedijverde om den prijs der langdradigheid, somtijds ook der zinledigheid; Een congres, maar zonder bepaling van den tijd, die aan ieder spreker wordt gegund, die tijd toch is onbegrensd; Een vergadering van juristen en economisten, waarin het meer te doen was om den pauwenstaart uit te slaan, dan iets goeds tot stand te brengen. En dergelijke meer.... Daar was ook een tijd, waarin de Tweede Kamer voor een College in het Constitutioneel Staatsrecht werd gehouden.... Het was in de dagen toen de liberale partij nog een hoofd had; toen op het Binnenhof de staatsman heerschte, wiens naamverkorting tot een Noorschen godennaam minder op hem paste dan het vroegere “professor” tot zijn laatsten dag op hem passen bleef.... Wie zich l.l. Woensdag, 14 April, bij de Algemeene Beraadslaging over de Rijkspostspaarbank in de vroegere balzaal op het Binnenhof had bevonden, hij waande zich in de dagen van Thorbecke terug verplaatst. Inderdaad, daar werd weer college | |
[pagina 123]
| |
gegeven.... Toch was de begoocheling spoedig verdwenen; dit spel was het oude niet. Het geheele ding stond ettelijke graden lager. Waar was de oude, trotsche en starre hoogheid, die toch altijd hoogheid bleef? Waar was de koude, fijne, scherpe redeneering; waar vooral was het gevolgelijke dat zoo behendig den valschen grondslag bedekte; waar het in stelselmatigheid wel saamgeregen, waar toch altijd gezond verstand, met zooveel staatsmanszin gepaard? Eindelijk, en bovenal, waar was de meesterlijke vorm, die iedere zinsnede tot een spreuk maakte en ieder afwerend betoog tot een schicht?... Ach, wat anders had men hier dan ijdelheid en zelfgenoegzaamheid, woordenvloed en woordenpraal of pogingen tot woordenpraal; wat anders dan pogingen tot schimpscheuten, pogingen tot betoog en tegenbetoog, maar alle onvolschapen of wanschapen, zonder kracht en zonder geest? Thorbecke kan den naam dragen van een wijsgeer, al droeg zijn wijsheid een verdachten stempel; de heer Vissering, zijn would-be evenknie, is een sophist, wien men geen talent mag ontzeggen, maar die in zelfbehaaglijke bespiegeling den ernst der wetenschap verloor...... “Ons jongere geslacht mist de gave van te kunnen bewonderen, heet het. Mogelijk, maar wáar blijft het dat ons goede Nederlandsche volk nog altijd bewondert zonder gave des onderscheids.....”Ga naar voetnoot1) Vooral heeft Schaepman plezier als de liberalen zelf het den Minister lastig maken: “De afgevaardigde uit Assen is de ondeugende leerling. Hij heeft wat men onder studenten noemt “een eigen kop”. In art. 15 van het Ontwerp treedt de Nederlandsche Bank op als kassier der Rijkspostspaarbank. De heer Gratama vindt dat louche. In 1888, zoo redeneert hij, moet het octrooi der Nederlandsche Bank worden vernieuwd en dan heeft de Staat door deze kassierderij, door dezen vriendschapsdienst eenige verplichting jegens de Bank. De opmerking heeft hare waarde. Maar de hoogleeraar-minister die niet alleen voor den Nederlandschen Staat, maar ook voor de Nederlandsche Bank heeft te zorgen, vindt die opmerking ongepast. Hoe netjes en fijntjes zet hij den brutalen dwarskijker op zijn plaats. Welk een lief tableau, die teekening van Moritz Retsch! En dan die “ongeboren minister van Financiën.” Daar ligt iets treurigs in deze woorden, | |
[pagina 124]
| |
iets tragisch bijna; het is of de heer Vissering zegt: mijn vaderland zal dan mijn leiding en voorlichting missen.”Ga naar voetnoot1) Dat Schaepman nu en dan schamper wordt, ligt aan de wijze waarop Vissering verkoos zich over de Roomsche kerk in verband tot het sparen te uiten:”... Deze schoolmeesterende minister weet niet of de Kerk “uit instinct of uit beginsel” geen spaarbanken heeft opgericht.... Het gaat niet aan bij den Minister van Financiën eenige kennis van kerkrecht te vorderen, maar hij behoorde zijn vak en wat tot zijn vak behoort te beheerschen. Heeft hij nooit gehoord van de middeleeuwsche theologen die tevens economisten waren? Heeft hij niet vóor jaren reeds in de “Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft” een opstel over deze stof kunnen vinden, een opstel geteekend door Funk, niet alleen bekend door zijn boek over den Wucher, maar ook als Hefele's opvolger op den leerstoel der Kerkhistorie? “Uit instinct of uit beginsel!” Wil de Minister weten waarom de Kerk geen spaarbanken heeft opgericht? Omdat de spaarbanken winstgevende zaken zijn. De Kerk wenscht niet met den Staat gelijk gesteld te worden in het behouden der reservefondsen. De bekende regels van Vondel: “Al speelt de droes den paap in 't zwart, zijn snuit verraadt hem of zijn start” suizen door ons hoofd als de Minister fleemt: “Ik weet dat de kerk een edele, schoone roeping heeft, wanneer zij zich aan armenzorg wijdt.” Voorzeker, Hooggeleerde Excellentie, als de Kerk dit ook maar beter wist, nietwaar? Als zij zich maar onthield van al het andere, hoe edel, hoe schoon, hoe verheven, zoudt gij haar prijzen! Geen geesten vormen, geen harten reinigen en adelen, maar oude vrouwtjes oppassen en klierachtige kindertjes verzorgen en den geeuwhonger stillen, ziedaar de grootsche taak van haar tot wie gezegd wordt: “Gaat en onderwijst alle volkeren!” ....De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen is het sacrosantum der rationalistische bourgeoisie. Zij heeft twee dogmen: “Het eigendom is heilig” en “een hemel is er niet”. Daar het eerste met het tweede in botsing komt, tracht zij beide te verzoenen door aan de armen te prediken: “Spaart en gij zult gelukkig zijn!”Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 125]
| |
....Het is in de eerste plaats de taak van den Staat om het sparen te bevorderen. Geef dan zelf het voorbeeld, bijt de Nederlandsche belastingschuldige de Regeering toe. Geef zelf het. voorbeeld en stel ons in de gelegenheid om te sparen. Maar gij haalt ons het vel over de ooren, gij bedreigt onze renten en belast ons met steeds zwaarder last. Gij zijt vol van verkwisting en een vat der Danaïden. Sparen! Ja, wij hebben er veel stof toe, nu gij millioenen verkwist aan proefnemingen, millioenen aan uw onderwijs, millioenen aan uw drie hoogescholen, waar ééne meer dan voldoende is; aan uwe hoogere burgerscholen die niets dan intellectueele en moreele ruïnes voortbrengen; aan uw lagere scholen, die wij verfoeien... Wij kennen u wel, gij alomvatter, gij alverslinder, gij goddelijke Staat! ....En nu mogen wij toch onze verbazing uitspreken over de weergalooze stoutmoedigheid, waarmede een Minister van Financiën, oud-hoogleeraar in de Staathuishoudkunde, deze banaliteiten durfde voordragen. Het geleerde Leiden, het bataafsch Athene, heeft sinds geruimen tijd den schijn aangenomen alsof de eigenlijke heilige geesten van het liberalisme daar zetelden. Vandaar ging de adem uit en de bezielende tocht. Vissering en Buys waren de groote profeten.... De eerste is in dit kabinet de vertegenwoordiger van den echten liberalen geest; indien er hier van geest nog sprake kan wezen. In dit alles is echter iets, dat een eerlijk man ergert. Die vrome huismoeders, die den braven wetgever zegenen, maken ons zeeziek. Ongeloovige sentimentaliteit en onwetenschappelijke pedanterie vormen schering en inslag van dit geheele betoog....”Ga naar voetnoot1). Al mocht Vissering's zelfgenoegzame wijsheid nog zoo heerlijk een mikpunt zijn voor Schaepman's Juvenalis-pret, de Wet op de Rijkspostspaarbank, die in voege kwam den 25 Mei 1880, werd met groote meerderheid aangenomen, en later steeds geroemd als een toonbeeld van sociale wetgeving. Eenmaal Schaepman in de Kamer, bestookten de beiden mekaar - we zagen 't alree met wedijver in klassieke geleerdheid in plaats van argumenten. Was de Kamer op reces, dan bleef echter de Tijd-redacteur zich allerlei permitteeren. Zoo zal het b.v. straks heeten: “De hoogleeraar Vissering was in de openbare meening zoo groot, dat hij een standbeeld was ge- | |
[pagina 126]
| |
worden, en, men weet het, wat uit den mond van standbeelden komt is orakeltaal. Nu is echter dit brons in den dampkring der Kamer niet bestand gebleken tegen de ontbindende invloeden die deze lucht vervullen; het schilfert af en roest en toont vele gaten.”Ga naar voetnoot1) Intusschen was een nieuw ontwerp Rentebelasting uit Vissering's bedrijvig kabinet opnieuw te voorschijn gekomen. Maar weeral werd het in zijn gang ter vergaderzaal belemmerd; in de eerste plaats door de ministerieel-gezinden als De Bruyn Kops, en door liberalen als Van Houten. Eigenlijk was deze, met Schaepman, het sterkst in de weer, in en buiten de Kamer, om Vissering de voetjes te spoelen. Zooeven ook had Van Houten zijn artikel in 't Februari-nr. van de “Vragen des Tijds” geplaatst. Schaepman in “de Tijd” bejuichte den geharnasten aanval en deed bij de goede gelegenheid alweer zelf een stoot mee. Ook werd de motie Van Houten strekkende tot voorloopige intrekking van het ontwerp door Schaepman in de Kamer welsprekend gesteundGa naar voetnoot2), en zoo behendig dat de Minister, onder de complimenten om zijn ijver in het streven naar groot werk, bijna werd versmacht; toen Vissering weer op adem kwam kon hij niet laten Schaepman's ironische hoffelijkheid met wat minder goedlachsheid te beantwoorden. Maar 't kwam hem duur te staan: Toen de Minister over de bedoelingen van den voorsteller en de verdedigers der motie sprekende, die heeft vergeleken bij de inquisiteuren uit vroeger dagen, heeft Zijne Excellentie kunnen goedvinden te herinneren aan een strafwerktuig dat historisch bekend is onder den naam van ijzeren jonkvrouw, maar dat in het romantisch kleed waarin het door hem gestoken werd en de wijze waarop hij het voorstelde (een beeld der Moedermaagd welks armen den boetvaardigen zondaar zoo innig samenpersten dat hij er door gesmoord werd, altijd tot heil zijner ziel), voor zeventien leden der Kamer en voor 2/5 bevolking van Nederland minstens honend en beleedigend moet wezen. Ik ben verpligt tegen deze uitdrukking te protesteren en kan mij deze beeldspraak van den Minister niet anders verklaren dan door den indruk dien de polemiek, van zekere zijde tegen de | |
[pagina 127]
| |
Rentewet gevoerd, bij hem heeft nagelaten. Van zekere zijde toch heeft men gemeend in deze Rentewet te moeten zien het drijven van den hertog van Alva die den tienden penning heeft ingevoerd. Het deert mij nog hier te moeten bijvoegen dat de Minister aldus sprekende over den voorsteller en zijn medestanders, blijk heeft gegeven niet te kunnen gelooven aan de eerlijkheid der bedoelingen van zijn tegenstanders. Aan welk spreekwoord dat herinnert past het mij niet in deze vergadering te zeggen.’ 't Werd verder bij de beraadslagingen een warboel van belang. Van allerwege werden allerlei bezwaren aangevoerd. Uitbreiding van het kiesrecht werd er bij gesleept, en uitvoering der onderwijswet, en natuurlijk de eedsquaestie ook. Een herhaling van de verwikkelingen die de belasting debatten meebrachten, telkens in drukker nasleep. Wei bleek ten slotte de meerderheid met genoeg rechtvaardigheidszin bezield om aan het voorrecht van het kapitaal in portefeuille een einde te maken, maar er was in den geest van de meesten geen zuiver verband met de bedrijfsbelasting te vinden, vooral wat betrof het bedrijfskapitaal van kooplieden. Den 5en April liep de bespreking dood. Den 20en April werd het wetsontwerp ingetrokken. Den 9en Juni werd bij Koninklijk Besluit aan Mr. S. Vissering eervol ontslag verleend als Minister van Financiën, en de waarneming van het Departement a.s. opgedragen aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Lijnden zelf. Schaepman kon als partijman tevreden zijn - en hij was het. Met Van Houten had hij het drukst meegedolven aan 't putje voor Vissering, - ofschoon hij om redenen die in 't volgend hoofdstuk te pas komen over de Rentewet zelve in de Kamer zoogoed als niets had gezegd. Hoorde of las men hem, dan had hij eigenlijk in dezen weinig meegedaan; met het leukste gezicht van de wereld ging hij onder de zijnen de prijzen aan 't verdeelen. En die brave Van Baar kreeg de eeremedaille: ....‘Van Nispen heeft de warmte en de kracht zijner overtuiging, Heydenryck zijn scherpzinnigheid en zijn scherpte, Van der Hoeven zijn kristalheldere betoogwijze en zijn meesleepende welsprekendheid, De Bruyn zijn rijpe ondervinding en zijn kloek | |
[pagina 128]
| |
gezond verstand, Reekers zijn ridderlijke, voortvarende rechtschapenheid en Vermeulen zijn sierlijke logica tegen de Rentewet in het vuur gebracht. Maar onder al deze strijders komt de eerepalm toe aan den heer Van Baar. Met onbezweken volharding heeft hij den langen strijd gestreden en met een bewonderenswaardige onvermoeidheid heeft hij van den eersten tot den laatsten dag den Minister geen rust gegund, geen respijt gelaten, totdat op dien Woensdagmorgen de tegenpartij een wapenstilstand vroeg om de doode te kunnen begraven. Het was een zonderling schouwspel. Toen bij de jongste begrootingsdebatten de heer Van Baar den minister over zijn financieel beleid en zijn financieele plannen onderhield, was de groote hoogleeraar nog in al zijn grootheid. De professorate en staathuishoudkundige morgue vervulde 's mans borst; de Leidsche waardigheid was nog éen met den persoon; de heer Van Baar was geen antwoord waardig. Zulk een Noordbrabantsch afgevaardigde, die uitdrukkingen gebruikte als een pamfletaire van den derden of vierden rang had op antwoord geen aanspraak. Het altum silentium was nog te veel eer. ...Tijdens zulk een redevoering als die van Van Baar had Zijne Excellentie juist den tijd om met een bevriend amendement in nadere betrekking te treden. Zijne Excellentie staat van de groene tafel op en stijgt naar de groene banken. Maar op eenmaal zwijgt de heer Van Baar. Verbazing. De Voorzitter vraagt of de spreker zijn rede geëindigd heeft. Neen, maar de rede is bestemd voor den Minister, en de Minister luistert niet. Algemeen gelach en terugkeer van den Minister op zijne plaats. De heer Van Baar zet zijne redevoering voort. De eerste les in de convenance droeg vrucht. De Minister begon te luisteren en ook te antwoorden. Maar te antwoorden natuurlijk uit de hoogte en met die eigenaardige bonhomie, die niets goedhartigs heeft. Dat antwoorden was maar zoo half ernstig; meer behoefde immers niet? De Minister had nog veel te leeren. Daar de redevoeringen van den heer Van Baar door herhaalde lachbuien werden onderbroken, meende de Minister dat het lachen een soort van uitlachen van den spreker was. Ach! zoo die zoete waan een rozenmorgenlang geleefd heeft, dan, ja dan heeft hij eenigen troost kunnen bieden voor de bittere ervaring der werkelijkheid. Dat lachen bleek hoe langer zoo meer tegen den Minister gericht. Ja, tegen den Mini- | |
[pagina 129]
| |
ster, die wel een meerderheid had maar geen vriend. Het werd opgewekt door het schrille contrast tusschen de bittere, felle waarheden en den gullen, waarachtigen toon, waarop zij werden gezegd. Want wat de heer Van Baar zoo gulgauw en goedlachs den Minister toevoegde, dat werd hem straks door den heer de Bruyn Kops toegebeten, door den heer Blussé toegesmeten, en door den heer Van Kerkwijk.... toegeschopt. Iederen dag werd de heer Van Baar voor den Minister lastiger en vreeselijker. Op ieder punt ontmoette de heer Vissering dezen onvermijdelijken en onbedwingbaren bestrijder. Eindelijk kwam de laatste slag. Met het amendement dat streed tegen een stelsel 't welk er naar allen schijn niet was en nooit geweest was, ontving de Leidsche hooggeleerdheid den genadeslag. Indien men nu in de Handelingen de redevoeringen van den heer Van Baar naslaat, dan zal men het geheim zijner bij deze gelegenheid zoo gelukkige kracht vinden in de volharding waarmede hij een paar eenvoudige, maar echte beginselen van eerlijkheid en recht steeds op den voorgrond heeft geplaatst; in het gezond verstand, waarmede hij alle sophisterijen en uitvluchten en wendingen en draaiïngen steeds doorzag en openbaarde; in de kloekheid waarmede hij steeds op het hoofdpunt bleef aanhouden, vooral en bovenal in de weldoende warmte, waarmede hij voor de heiligheid van den eed en de bedreigde rechten der vrije instellingen optrad. Ook bij de beraadslagingen over de Rentewet is weder gebleken dat niet altijd Cartouche zegeviert. Het is weder eens bewezen dat braafheid meer is dan handigheid, karakter meer dan talent, en aan den heer Van Baar behoort de eer van met talent dat bewijs te hebben geleverd’Ga naar voetnoot1) |
|