Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 104]
| |
XV.
| |
[pagina 105]
| |
‘En de brave burgers der oude Hertogstad gaven hun daalders voor het goede doel. Zij hebben er weinig anders voor gehad dan het bewustzijn hunner goede daad en een uur luisteren in een warme, zeer warme zaal.’Ga naar voetnoot1) Als daar echte kunstkenners aanwezig waren, zullen ze inderdaad bij 't aanhooren van ‘St. Elizabeth van Hongarije’ geen ongemengd genoegen hebben gesmaakt. Want Schaepman heeft hier heel wat vliegwerk geleverd, dat zijn pauselijk grootdichterschap onmogelijk verantwoorden kon. Allicht meent hij met een geestigheidje iets goed te maken: ‘De voorlezing was op rijm .... dat is de schuld van het toeval. Toevallig kwamen er eenige rijmende regels in “'s lezers” hoofd op en hij rijmde verder. Niemand is meer dan hij overtuigd dat in deze uitdrukking “rijmen” geen nederigheid, zelfs geen valsche nederigheid ligt’.... Maar, voegt hij er bij, zijn gedicht in ‘Onze Wachter’ plaatsend - ‘Onze Wachter’, die steeds snakt naar copie - hij maakt ook geen aanspraak op de eeuwigheid, hij plaatst zijn rijm in een tijdschrift; dat is toch wel afstand doen van de onsterfelijkheid.... Veeleer zonderling van wege een redacteur die beweerde dat hij alleen wel mans genoeg was om ‘Onze Wachter’ van verzen te voorzien.... De lezing bestaat uit een would-be luimige inleiding, waarin wordt meegedeeld dat een dichter een vreemd figuur slaat op het Binnenhof; dat hij, dichter Schaepman, nu aan dat Binnenhof is ontsnapt, maar dan toch nog bang is voor de Génestet's vonnis over de ‘watersnoodpoëten’, en dat hij zijn best gaat doen om op ‘water’ te doen rijmen ‘liefdadigheid’. Daarna vernemen we hoe 't er in den tijd van Elizabeth, in het Duitsche Rijk en speciaal in Thüringen uitzag. Dan verschijnt Elizabeth zelf; maar van doordieping van haar heerlijke wezen geen sprake. En waar nu eens al de kunst der fijne toetsen zou te pas komen, gaat de breede borsteling voort in 't verhaal der drie legenden: ‘het Feestgewaad’, ‘het Melaatsche Kind’, ‘de Rozen’. En toch kan 't weeral niet anders: Waar Schaepman dertig bladzijden volschrijft - volschrijft inderhaast, met rijmen - komt onder zulk een geweldigen woordenval toch weer af en | |
[pagina 106]
| |
toe de prachtige natuurkracht te voorschijn en lichten spelingen der hoogste dichtersgenade. Technisch is St. Elizabeth allergebrekkigst, maar de reten en spleten zijn daar als 't ware met opzet om de mooiste lyrische vluchten een uitweg te laten. ‘Monseigneur vous êtes plein de fentes, où le sublime échappe de tous côtés,’ werd Bossuet eenmaal toegevoegd met een smaak die voor de 17de eeuw wel ietwat bedenkelijk was. Treffend van juistheid mag de zet gelden voor een rijmenvloed waaruit schitteringen opduiken als: De zee, zee! Ze is ons in 't hart geboren...
Geen Tritonschelp vol murmelend geruisch
Behoeven wij om 't lied der zee te hooren,
Heel onze ziel is vol van golfgedruisch, -
Een echo vol geheimen, die bekoren
Als stemmen uit het echte vaderhuis,
Als minnezangen of als zegekreten,
Gedroomd misschien, maar nimmermeer vergeten.
Is 't wonder ook? De zee is Hollands bruid,
Is Hollands eere en Hollands hoogste glorie,
Zij heeft met ons de vrijheid ingeluid
En ons gevoerd van vrijheid tot victorie!
Hoe heerlijk breidt haar vlak zich voor ons uit,
Als de adelbrief van onze volkshistorie! -
En of de storm het ook met schuim bespat,
Geen schuim wischt onzen naam ooit van dit blad.
Ze is onze wieg waaruit wij zijn gesproten,
Haar schommeling heeft onze kracht gestaald,
Haar golfslag noemt onze edelen en grooten
In 't wiegelied, dat staag van hen verhaalt,
Van d'admiraal die heenbreekt door de vloten
En die op ijs en ijzer zegepraalt -
En als het land de doodenklok doet galmen
Dan bidt de zee voor ons de doodenpsalmen....
Drie strofen waaruit blijkt dat Schaepman zoo heerlijk zijn zeemanshart als zijn Pausenhart kon luchten, en dat hij van stonde afaan een meester is in de Nederlandsche stanza.... Met niet minder mooie verzen worden de Middeleeuwen in hun licht en hun schaduw gezet: O wondre tijd vol ongekenden vrede,
Vol strijdrumoer en ongetemde kracht,
Vol vlekkelooze en maagdelijke zede,
Vol driften zwart als de eerelooze nacht,
| |
[pagina 107]
| |
Vol van de reine en godverwante bede,
Vol toomelooze en godvergeten macht;
O wondre tijd, waarin door heel het leven
Steeds zangen gaan en schoone lied'ren zweven!
Toen vierdet gij uw jeugd, o Fantasie,
Toen steegt gij, door den Christendoop herboren,
Tot schoone maat en reine harmonie,
Den aether in tot aan de hoogste koren,
Gedragen op de wiek der poëzie,
Om straks 't paneel van luister te doen gloren,
En zelfs den steen tot vlugge liedrentaal
Te dwingen in den boog der kathedraal!
Toen ging een tocht van scheppingslust door 't leven
En trilde voort in iedre menschenziel,
Toen deed geen vraag naar raadselen hen beven,
Voor wie de kracht met de arbeid samenviel;
Toen was er jeugd en klonk het opwaartsstreven
Als blijde leus door 't stormende gewiel,
Toen bond geen stof de geestdrift nog aan teugelen,
Het meuschenhart had altijd nog zijn vleugelen.
Is 't niet om het dubbel te bejammeren, dat in de toovering van zulk een kader de toover van Elizabeth zelve zoo zorgeloos gesluierd bleef? Want wat baat het al, Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach en het heele Thüringer-hof te bezweren, als men er den tijd niet afdoet naar hun geest van naïeve, liefderijke overgave en alles-doorinnigend meditatievermogen een groote, fijne ziel te verheerlijken? Met vluchtige, vage toespelingen wordt op der heilige levensbijzonderheden geduid; 't blijven alles vlottende nevelen, waarvan 't vervelende is dat er vast een zon achter schijnt. Met priemend goudgeflonker hier en zeevend witgeschitter daar, voorspelt ze telkens: 'k zal komen; en ten slotte blijkt ze te lui om te heerschen en te triomfeeren, zooals een zonne dat kan. Met dat al moeten we toch door de stanza's aan Elizabeth gewijd den weg vinden waar de dichter zoo achteloos langs heen heeft gezworven: Ze was een dochter van Koning Andreas II van Hongarije en werd geboren in 1207. Op haar vijfde jaar verloofde men 't kindje met Lodewijk van Thüringen, en samen werden ze opgevoed aan het kunstminnend hof van de Wartburg. Ze toonde een godsvrucht en een liefde voor armen en zieken die haar vanwege de familie van Lodewijk kwalijk werd genomen. | |
[pagina 108]
| |
Maar ze volhardde onder de leiding van haar geestelijken vader Konrad van Marburg. In 1221 huwde ze met Lodewijk en deze liet haar toe zich aan haar leven van versterving en liefdadigheid te wijden. Met haar eigen handen verzorgde zij de melaatschen in een hospitaal dat ze aan den voet van de Wartburg had gesticht. Eens - iedereen weet ten minste dit van deze heilige - toen haar echtgenoot wou zien wat ze in haar voorschoot verborgen hield, werden de aalmoezen die ze droeg in rozen veranderd. Onder Lodewijk's verblijf in Italië - 1226 - was zij regentes. Alle inkomsten gingen op in goede werken, zoodanig dat er dagelijks voor negenhonderd armen op de Wartburg brood werd gebakken. In 1227 stierf haar man. Nu werd ze door haar zwager, Hendrik Rasse, van de Wartburg verjaagd met haar vier kinderen. Na lang rondzwerven in de straten van Eisenach vond ze een schuilplaats in een stal, tot ze werd opgenomen bij haar oom, den bisschop van Bamberg. Hendrik Rasse schijnt zich zijn hardvochtigheid berouwd te hebben; maar toen hij haar 't slot en de stad Marburg terugschonk, verkocht Elizabeth alles, deelde de opbrengst aan de armen uit, deed in de omgeving een hutje bouwen, werd de eerste Duitsche Tertiarin, en stierf in 1231, vier en twintig jaar oud. Reeds in 1235 werd ze door Paus Gregorius IX heilig verklaard.Ga naar voetnoot1) Ware nu 't beeld onder Schaepman's handen geworden wat het moest, hoeveel mooier zouden dan de kransen staan waarmee 's dichters lyrisme haar omslingert: ... En toen u God, de Koning aller tijden,
Wiens naam weerklinkt als Englenharpgeruisch,
Tot zijne bruid gewijd had door het lijden,
Ook u naast Hem verheven had aan 't kruis,
Toen gaf Hij u den kelk van 't hoogst verblijden,
Den kelk der smart in liefde teer en kuisch,
En kroonde u met de kroon der uitverkoornen,
Zijn eigen kroon, de kroone zwaar van doornen!
...................
En uit die kroon van doornen scherp en zwaar
Is weer een andre, een bloemenkroon ontloken,
| |
[pagina 109]
| |
Een kroone rijk en heerlijk, wonderbaar
Van kleur en gloed, vol honingzoete roken,
Van leliën en rozen door elkaar
Geslingerd, zonder kunst ineen gestoken,
De kroone der legende, die u tooit
En bloem en bloesem altijd om u strooit!
Door haar kroont ieder nazaat u met luister,
Brengt ieder eeuw u een vergeet-mij-niet,
Zij gaat u als een minnelijk gefluister
Altijd vooruit, en volgt u als een lied;
Zij spreidt haar gloed door langer eeuwen duister,
Dat steeds ons oog u levend voor ons ziet...
Maar beter is 't, ik toon u deze stralen
En 'k waag het drie legenden te verhalen.
Beter?... Bij de mooie stanza's verbleeken de legenden. Niets frisch, dat ‘Feestgewaad’; en het ‘Melaatsche Kind’ kennen we alreeds als een bijdrage in Alberdingk's almanak voor 1869Ga naar voetnoot1). Wat er na die twee nog is goed te maken, wordt inderdaad door no. drie hersteld: ‘De Rozen’ geuren en schitteren, de jachthoorn klinkt dat het een aard heeft, en de ballade pakt uit zooals 't hoort; in ridderlijken zwier cadenceert ze, dramatisch-treffend, naar 't slot: ‘Ik won een koningroze
Voor mijnen gravenhoed!’
Frisch inderdaad; en echt Schaepmanniaansch van factuur. Maar leg nu eens weer dit speelsche dichtersgemak naast Gezelle's tastende innigheid.... Zelfs veel mindere dichters ten onzent, Hasebroek, Laurillard, de Gheldere, die nooit bij machte waren drie verzen te schrijven het halend bij 't beste in Schaepman's legende, zijn er toch in geslaagd, werkend met zorg en geduld, een veel mooiere St. Elizabeth voor den dag te halen. Afgezien van watersnood-lyriek moest het bij Schaepman nog eventjes komen tot watersnood-satire... tegen Bronsveld. Die wou b.v. ‘volstrekt niet ontkennen dat sommige pastoors veel goed doen, en deelen in het lief en leed van hun parochianen. Maar - teemt Bronsveld voort - laat mij bij deze gelegenheid iets zeggen mogen dat mij op het hart ligt. Ik heb meer dan eens van arme Roomschen klachten gehoord over de wijze waarop | |
[pagina 110]
| |
zij door hun geestelijke herders bejegend worden. De kapelaan of de pastoor, zoo hoorde ik meermalen zeggen, komt alleen waar ‘iets te halen’ is. Dan werden namen genoemd van welgestelde lieden, bij wie de geestelijken 's avonds kaart gingen spelen en een glas wijn drinken - maar bij ons, zoo was het einde der klacht, komt hij haast nooit. Men vertelde mij dat een moeder, die haar kerkgang doet, een ‘offer’ moet brengen, dat men niet gaarne beneden de drie gulden ziet dalen; i.e.w. dat zij aan de kerk veel moeten geven, maar weinig hadden. ‘Ik hoorde ook wel eens verzekeren, van menschen die het weten konden, dat de Roomsche kerk, zoolang zij kan, de zorg voor haar armen overlaat aan de burgerlijke armbesturen, en uiterst karig in haar bedeeling is. Alleen proselieten, kort na hun overgang tot de Rooomsche kerk, worden ruim bedeeld... Ik wil niet ontkennen dat de Roomsche kerk liefdadigheid oefent, maar zij doet het op haar wijze. Zij pronkt gaarne met hetgeen zij doet; heeft in het oogvallende gestichten lief, en trekt de aandacht der wereld.’Ga naar voetnoot1) En nu Schaepman zelf met het goede werk zijner lezing honderden guldens ter leniging had aangebracht kreeg hij alweer die zonderlinge vredesstem te hooren: ‘Wij eindigen deze Kroniek niet zonder een woord van deernis uit te spreken met den nood en de ellende, waarin vele landgenooten verkeeren door het water. Aandoenlijk is de groote hulpvaardigheid, waarmee de Roomsch-Katholieke geestelijkheid de beminde maar hardgekastijde geloovigen in Brabant te hulp snelt. De paus zond - of bedrieg ik mij? - zijn zegen. De bisschoppen schrijven gebeden uit. De pastoor bezoekt alle dagen de ongelukkige vluchtelingen, die hier ter stede verpleegd worden. In de algemeene watersnood-commissie heeft ook een roomsch-katholiek zitting genomen... En dan moeten nog de armen bedeeld worden, die in de kerken komen bidden voor de zielerust der overledenen; en hier moet een altaar, ginds een preekstoel, en elders een kerk worden vernieuwd. Arme, arme kerk! Wees maar gerust - wij zullen uw geloovigen in Brabant, en uw armen door heel het land wel grootendeels onderhouden, en u den naam van ‘Moeder’ laten....Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 111]
| |
Enfin, dan weer maar eens het bestaan van Dr. Bronsveld niet heelemaal genegeerd: ‘De watersnood, die overal de bronnen van het edelste medelijden opent, bezorgt den heer Bronsveld wat meer modder en slijk.... Is dit ijverzucht, verbeten afgunst die zich troost met machteloozen spot? Wat wenscht, wat wil Bronsveld toch? Verlangt hij dat de katholieken hun armen laten doodhongeren? Of meent hij dat zij hen niet verzorgen? De laster is even denkbaar als de verzuchting. Het zou den heer Bronsveld immers niet anders dan ordelijk schijnen, indien de katholieken van de aarde, van de Nederlandsche aarde vooral, wilden verdwijnen. Helaas, voor 's mans wenschelijkheid, zij willen niet. ... (Bronsveld) moet vernemen dat deze ongelukkige watersnoodlijders geen beter vriend hebben dan een pastoor. Dan ontwaakt de worm in hem, de worm, die met den held van Victor Hugo's epos kan zeggen: ... Moi je bave,... en hij doet aldus. Misschien zal men zeggen dat het beter zou zijn zulk een wezen te laten waar het is, en er alleen de gerechtigheid van den hiel op toe te passen. Neen, het Nederlandsche volk moet weten, dat er in zijn midden mannen gevonden worden, die uit zijn liefdadigheidszin een wapen smeden voor hun geloofshaat’Ga naar voetnoot1). Bij een andere gelegenheid tot barmhartigheid in diezelfde Februari-maand '81 toonde Schaepman zich minder meegaand. 't Was al zoo lang geleden, maar er vleugde nu weer wat meer belangstelling op in de Nederlanden voor de Zuid-Afrikaanders, wier gesternte stilaan voor ons, na de schittering bij Burgers' bezoek in 1875, weer diep aan 't zuider halfrond was gezakt. Nu, sinds 12 April '77, had Engeland op de Zuid-Afrikaansche Republiek de hand gelegd, en een tamelijk ruwe hand; tot de Boeren het beu werden, en den 13en December 1880 op een algemeene vergadering zwoeren hun Vrijstaat te herstellen. De leiding werd gelegd in de handen van Martinus Pretorius en Paul Kruger en Piet Joubert. De verspreide Engelsche garni- | |
[pagina 112]
| |
zoenen werden gevangen gezet; maar nu kwam een Engelsch leger oprukken uit Natal... Schaepman protesteerde in ‘de Tijd’ in naam van recht en billijkheid, maar ook in naam van broederliefde.... .... ‘Ja, wij weten het dat op die Afrikaansche broeders veel, heel veel te zeggen valt. Wij weten het dat zij vóór enkele jaren door koppig onverstand en wat dies meer, grootendeels de rampen zich op den hals hebben gehaald, waaronder zij heden gebukt gaan. Wij weten dat velen onder hen zich aan daden van ruwheid, van geweld en nog erger hebben plichtig gemaakt, waarvan zij op geenerlei wijze kunnen schoon gewasschen worden. Wij erkennen volgaarne dat wij den dweepzieken, psalmzingenden en onverdraagzamen “Dapper” niet licht tot onzen vriend zouden rekenen. De puriteinsche kleeding en uitgestreken gelaatstrekken den Dappers en consorten eigen, aanschouwen wij nergens liever dan binnen de oude, vergulde lijsten der weergalooze teekeningen van Troost. Werden de “Afrikaanders” plotseling naar Nederland overgebracht, zij behoorden gewis tot onze felste tegenstanders op staatkundig en godsdienstig gebied. ...Toch brandt de wonde, door Engelands trouweloosheid aan ons rechtsgevoel geslagen pijnlijker dan menige andere, wijl het hier geldt een Nederlandschen stam. Men moge het zoeken te verbergen of niet, het vaderlandsch gevoel heeft hier gesproken. Onwillekeurig zullen wij ons allen verheugen, zoo wij lezen dat de Britsche overmacht is gestuit op den taaien moed en den onverzettelijken wil van een klein Nederlandsch volk, dat nu eenmaal niet geannexeerd wezen wil, dat de Engelsche heerschappij reeds driemaal in de wildernissen ontvlucht is....’Ga naar voetnoot1) Nee, dat was eigenlijk geen champagne. En toch werd er champagne geschonken, zelfs in tijdschriften zoo kalm als ‘de Gids’, zelfs in steden zoo nuchter als Utrecht, waar de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche vereeniging werd gesticht, met de vuist op de tafel... en dat men voortaan niet gewagen zou van verzuimde gelegenheden tot het hooghouden van 't Nederlandsche stambewustzijn, zooals dat in den loop der laatste twee eeuwen in Brazilië en Noord-Amerika en op Formosa 't geval was geweest. Schaepman's Boeren-liefde deed er verder tot 1899 het zwijgen toe. Zelfs Majuba werd door hem niet bejubeld. |
|