Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 88]
| |
XIII.
| |
[pagina 89]
| |
ging van minderheden die elk om hare eigene reden en zonder eenige voorafspraak een begrooting bij de eindstemming zou afkeuren, pleegt een inconstitutioneele daad. Een meerderheid, die een begrooting, hoe goed ook in zich zelve, doet vallen om de staatkundige richting der ministers, is in strijd met het gezonde staatsrecht en brengt de vrijheid in gevaar door de schennis van het gezach.’ Schaepman, die niet graag ging over ijs van één nacht, en zich evenmin in veiligheid voelde op zuiver rechtskundig terrein, waar hij trouwens, met zijn hoofd en zijn blik, zich nooit heelemaal wennen zal, blijft liever bij de goede, groote moraal en bij zijn massief gezond verstand: ‘Ieder vertegenwoordiger van het Nederlandsche volk heeft naar zijn overtuiging te handelen. Wanneer nu, in eer en geweten, zijn overtuiging hem verbiedt om redenen van administratieven of geldelijken aard een onderdeel goed te keuren, kan hij dan zijn steun geven aan het geheel? Dat zou onredelijk en onzedelijk zijn. Het onderdeel toch is voor hem niet een bijzaak, maar een wezenlijk deel, en nu zal hij het goedkeuren? Waarom? Omdat het mogelijk is dat anderen om andere redenen eveneens handelden als hij? Maar dat is niet zijne zaak. Hij handelt naar de inspraak van zijn geweten, hij vervult zijn plicht. Het gevolg is belachelijk, in strijd met het gezond verstand, met de constitutioneele begrippen? Wat maakt het hem? - hij kan zeggen: “Dixi et salvavi animam meam.” Heeft de heer de Savornin Lohman deze leemte in zijn betoog niet gevoeld? Hij ziet alleen de geheele Kamer, maar hij vergeet dat de Kamer uit leden bestaat... Al heeft de Kamer ook het recht van amendeeren, al moge het waar zijn, dat hierdoor de eenige geldige reden om de geheele begrooting te verwerpen wegviel, wat kan dat alles zijn voor het lid der Kamer dat zijn amendement zag verwerpen en voor 't welk daardoor de begrooting onaannemelijk bleef? Het moet den heer de Savornin Lohman toch wel een weinig zonderling schijnen dat dezerzijds het recht van het individueel geweten wordt verdedigd terwijl hij alleen op het geheel, het collegie als zoodanig den blik gevestigd houdt... Op het beginsel alleen komt het hieraan. Welke verschillende gevallen zich kunnen voordoen valt niet te onderzoeken. Hoe het vrije recht tot afstemming moet gebruikt worden, is een zaak | |
[pagina 90]
| |
van levenswijsheid, van taktiek, van voorzichtigheid en wat al meer. Het recht blijft: ieder lid der volksvertegenwoordiging, ieder lid der Tweede Kamer stemt zoowel over de onderdeelen als over het geheel en iedere stemming wordt door dezelfde regelen van geweten en overtuiging bepaald. Eene beslissing door de meerderheid over een ander deel genomen, heeft geen genoegzame kracht om in het geheel opgenomen dàt recht te doen schijnen, wat op zich staande onrecht was. Dan zou de eerste regel van het staatsrecht luiden: “la majorité fait et défait le droit.” Men ziet, voor een groentje in de rechtsleer en in de Kamerlevenskunst is dit nog zoo kwalijk niet. Maar wat te doen tegen al de meesters die met hun advies de stelling van de Savornin beamend omstuwen: Groen en Thorbecke, de Bosch Kemper en Buys? Schamel staat het inderdaad tegenover al dezen enkel met Lenting te komen aandragen.... Toch is daar ook nog “de Praktijk onzer Grondwet” van oud-minister Heemskerk. Die zegt wel dat “weigering van begrooting om andere dan zeer gewigtige redenen veilig als eene ligtzinnige, onvaderlandslievende handeling mag worden beschouwd”, maar Schaepman heeft toch het genoegen even daarvóór de uitspraak te vinden dat “de vraag ook na 1848 eene opene quaestie is gebleven”. Bij de opene quaestie wordt dan, behendig genoeg, Hogendorp tegen Thorbecke uitgespeeld.... tot Schaepman er eindelijk zijn besluit op waagt: “De vraag van dat afstemmen der begrootingen is een vraag van zeden, niet van recht. In beginsel is het recht der Kamer om begrootingen af te stemmen en aan te nemen niet te ontkennen. In Engeland vormt het, wat men ook zeggen moge, de kern der macht die bij het Huis der Gemeenten berust. Het is het eerste woord en de bronaar van het Constitutioneele stelsel. Het heeft niets met de Revolutie gemeen, het ontkent op geen enkele wijze de souvereiniteit Gods; het huldigt onbewimpeld den oorsprong van het gezach uit God. Want het is slechts een vorm, die door de wet of de gewoonte, het geschreven recht of de overlevering moet worden bepaald. Het is een gevaarlijk recht, onbetwistbaar. Maar juist daarom blijft de vraag een vraag van zedelijke levensgewoonte en levensbegrippen, niet van rechtsbeginselen. Alles laat zich niet terugvoeren tot het recht. Hier geldt het leven met zijne eischen. | |
[pagina 91]
| |
Is het leven gezond, dan zal ook het gebruik van het recht gezond zijn, en blijven binnen de grenzen van orde en rede. Is het leven ongezond, dan komt het misbruik. Zal men daarom het recht verwerpen? Maakt het misbruik, het mogelijk misbruik een zaak tot onrecht? De ster der Drie Koningen was Herodes wegwijzer ten moord, en de kus der vriendschap werd een Judaskus. Het is waar, bij den stand der partijen ten onzent is het misbruik meer dan mogelijk of waarschijnlijk; wat maakt dit? Behooren daarom de minderheden haar recht op te geven? Voorzichtigheid, matigheid in het gebruik kan men haar voorschrijven, niet meer. Zij zouden dwaas en onrechtvaardig handelen indien zij afstand deden. Het is haar eenig middel van protest, haar eenig wapen ter handhaving van haar recht. Het is een vraag van zede. In onze dagen, in onze toestanden ziet ons volk in het stemmen voor of tegen de begrooting een blijk van vertrouwen of wantrouwen. Het Nederlandsche volk met zijn practischen geest huldigt den practischen regel: “Men geeft geen geld aan wien men geen vertrouwen geeft.” Dat klopt zoo goed als het klinkt, zal de Doctor hebben gezegd; en zoo berust mijn houding, die als practische gevolgtrekking de politieke argumentatie van mijn eerste groote parlementaire rede besluit, op een basis, die wetenschappelijk-rechtskundig mag heeten, en stevig theologisch vooral. Maar lange jaren duurde 't niet of hij was over zijn ‘Onze Wachter’, jaargang 1880, niet meer te spreken. Het eenige stuk daarin van zijne hand was immers die ‘Begrooting....’. En de keeren dat hij zichzelf in petto daarover voor dwaaskop heeft gescholden zijn niet te tellen. Geen bladzijden ooit heeft hij hartelijker naar den duivel gewenscht dan deze zijn eigene uit ‘zijn groenen tijd’. Maar ‘de Maasbode’ en ‘de Tijd’ bleven er bijzonder mee ingenomen en wisten ze steeds bi appetite te voorschijn te halen... Wat den Doctor dan weder aangaande de Begrooting voor 1881, in 't bijzonder, op het hart lag, luchtte hij in ‘de Tijd’ en in drie Kamerredes nog die eigenste Decembermaand 1880. In het blad ging het over ‘de Begrooting van Oorlog en de Tweede Kamer’Ga naar voetnoot1), een kordaat-beredeneerd pleidooi voor generaal Reuther. Want ‘hij liep groot gevaar te vallen. Die rekels | |
[pagina 92]
| |
van liberalen wilden hem te lijf en sommigen van de onzen waren dom genoeg om mee te doen. Maar wij hebben er een stokje voor gestoken. Ook de liberalen beginnen bang te worden voor hun eigen doen....’Ga naar voetnoot1) In de Kamer dan, bij de beraadslaging over de artikelen, klonk driemaal crescendo het Tukkersche ‘Meneer de Veurzitter’. Den 13en December tegen de ‘verkwistingen’ in het Hooger Onderwijs. Van toen af bleek het dat Schaepman, die natuurlijk om haar rationaliseerende richting geen vriend kon zijn van de Nederlandsche rijkshoogescholen, een ruime portie van zijn kracht tegen haar zou keeren. Ofschoon het vooreerst niet zoozeer kracht was wat hij in dezen ontplooide. Wijl er nu toch volstrekt moest bezuinigd worden had Corver Hooft alvast voorgesteld f2000 uit te sparen, en af te zien van het voornemen een leerstoel voor Sanskriet op te richten aan de Utrechtsche Hoogeschool. Schaepman trad het amendement op de ‘verkwistingwet’ bij, wijl met éen leerstoel in het Sanskriet, voor het heele Rijk, aan de wet wordt voldaan zoowel als aan de eischen der praktijk. ‘Het zou immers den studenten van eldersGa naar voetnoot2) geene moeite kosten een korten tijd te Leiden te gaan hospiteren en daar de noodige kennis van het Sanskriet te verkrijgen. Nog eene andere overweging: de leerstoel in het Sanskriet is in zeker opzicht nog van jonge dagteekening en wordt ingenomen door een man van Europeesche vermaardheidGa naar voetnoot3), maar vóor deze geleerde dien leerstoel innam, werd dit leervak te Leiden niet onderwezen. Toch hebben wij aan de tijdgenooten van en zelfs aan de ouderen van dienzelfden man de uitbreiding onzer taalstudiën te danken. De Vries en Jonckbloet, Te Winkel en Eelco Verwys, Van Vloten en Alberdingk Thijm hebben nooit lessen in het Sanskriet aan de Universiteit te Leiden bijgewoond, en toch hebben zij tot de studie en kennis der Nederlandsche taal in al hare takken, van haar oudste wortels tot haar nieuwste bloesem toe, het meest bijgedragen, omdat de kennis der beginselen van het Sanskriet, die voor vergelijkende taalstudie en kennis der Nederlandsche taal noodig is, door autodidactie volkomen kan verkregen worden en voortreffelijke handboeken daarvoor bestaan. | |
[pagina 93]
| |
‘Het is mijns inziens beter voor onze studerende jongelingschap, haar niet te veel gerieflijkheden voor de studie te verschaffen, en aan hen, die zich willen wijden aan de studie der Nederlandsche taal liever den weg ietwat moeijelijker te maken, dan zóó gemakkelijk, dat de schatkist daaronder lijdt.’ Te dezer gelegenheid werd een eerste maal de degen gekruist tusschen Schaepman en Roëll: .... ‘Toen de heer Schaepman opstond was ik volkomen onbekend met de rigting die zijn betoog zou nemen; doch het stond bij mij vast dat hetgeen hij zou aanvoeren de zaak zou beslissen, en eene definitieve kritiek zou zijn òf van het Regeringsvoorstel òf van het amendement. Van den heer Schaepman, die zoo uitstekend met de Nederlandsche taalstudie en letterkunde vertrouwd is, kon slechts een betoog worden gewacht dat aan allen strijd ten deze een eind maakte. Een van beide had kunnen geschieden, òf de heer Schaepman had op grond van redenen zich kunnen verzetten tegen hetgeen het eenstemmig advies is geweest van al degenen die op dit gebied als deskundigen zijn erkend; òf hij had zich kunnen vereenigen met deze geleerden, en het overwegend belang der hier bedoelde taalstudie aantoonend, daardoor het amendement in het hart treffen en vernietigen. Nu, de argumentatie tegen het nut en het belang van het hierbedoeld studievak was, uit een wetenschappelijk oogpunt, beneden zijne waardigheid en wél verdiende reputatie. Toen ik vernam dat het Sanskriet uit een handboek valt te leeren vertrouwde ik nauwelijks mijn gehoor. Hoe? Vrij algemeen wordt als grief - verdiend of onverdiend, ik laat dit thans in het midden - tegen ons tegenwoordig stelsel van onderwijs aangevoerd, dat het de rigting in de hand werkt om niet meer op de collegiën de lessen aan te hooren, maar om thuis alles uit de handboeken aan te leeren, en nu komt een zoo uitnemend geleerde en uitnemend docent tegelijk voetstoots verklaren, dat dit juist in het welbegrepen belang der wetenschap is.... Maar - en wat zag Roëll juist! - de oppositie van den heer Schaepman schijnt in den grond veel verder te reiken dan deze post, en is gekant tegen een der fondamentele beginselen van ons hooger onderwijs, tegen onze drie Universiteiten.’ Dit laatste werd door Schaepman niet in 't minst gelogenstraft. Enkel wou hij terecht wijzen: ‘Indien het van mij afhing, zou aan de wetenschap met volle en ruime hand geld worden ge- | |
[pagina 94]
| |
geven. Want inderdaad, als de wetenschap zal bloeijen, dan moet zij vrij zijn van alle stoffelijke zorgen. En wat de Nederlandsche taal betreft, geen enkel lid dezer Kamer zal wel mijne warme liefde daarvoor willen betwijfelen... Maar het spreekt van zelf dat de mannen der wetenschap, waar zij geraadpleegd worden, altijd meer zullen vorderen voor de wetenschap. Ik geloof dat de senaten der Universiteiten door den Minister gehoord hier zijn parties en cause, judices in propria causa. Toen de beraadslaging, den volgenden dag, tot het hoofdstuk Lager Onderwijs was gekomen, kon Schaepman zich niet weerhouden nog iets te zeggen: Voor de zooveelste maal een protest natuurlijk tegen de wet van 1878.... ‘Nu zal men ons zeggen dat dit protest het wapen is der verslagenen, het wapen der magteloosheid. Het is mij wèl; maar wij, de voorstanders van het vrije onderwijs, behooren tot een zeer oud geslacht, behooren tot hen die de Staatsalmagt hebben bestreden op ieder gebied, vooral op het gebied des geestes. Als een oud geslacht hebben wij eenige kennis gemaakt met de geschiedenis, en daarom laten wij gerust het oordeel over deze wet aan de geschiedenis over en de executie van de wet aan hare uitvoering...’ Dan wordt het een gesol met Minister Six, die om tot een bevredigende uitvoering der wet te geraken, aanhoudend met zichzelf overhoop ligt. En de hygiëne, die de Rijsenburgsche Brobnignag steeds aan zijn laarzen lapte, krijgt hier, in haar bezorgdheid om de gezondheid der lagere school-Lilliputtertjes, ook al een vrachtje mee: ‘Nu zegt de Minister in zijn overdreven zorg voor allerlei bijzonderheden: ‘Nimmer is het bestreden dat voor de hygiëne houten vloeren beter zijn dan steenen vloeren. De hygiëne is een van die godinnen die iedereen te zijner bescherming inroept en die gereed is om iedereen te verdedigen. Er zijn zoovele hygiënes als er levensopvattingen zijn. En nu is het niet onbekend, dat in verschillende provinciën van ons vaderland de hygiëne die zich vertoont in zeer gezonde, krachtige, blozende kinderen, niet aantoont de onontbeerlijkheid van houten vloeren. Het schijnt mij toe dat men dergelijke beschikking niet in een koninklijk besluit plaatsen, maar overlaten moest aan de plaatselijke verordening.... En, wat de voldoende middelen ter verwarming en luchtverversching betreft....’ Wat is voldoende? | |
[pagina 95]
| |
‘In een spoorwegcoupé kunnen op het punt van luchtverversching de meest verschillende meeningen niet alleen zich doen hooren, maar kan zelfs de heftigste strijd ontstaan. En als nu de arrondissements-schoolopziener meent dat voor luchtverversching voldoende is gezorgd; als de districts-schoolopziener meer voorstander is van togt en frissche luchtstrooming; als de kleine excellentiën, de inspecteurs, noch voor togt noch voor het afsluiten van alle lucht zijn en een middenweg wenschen in te slaan; en als eindelijk de schoolcommissie en de onderwijzer weder wat anders willen, - hoe komt men dan tot de luchtverversching die voor ieder voldoende is? ‘Zoo ook art. 9, bepalende, dat het schoolgebouw in allen deele stevig en eenvoudig moet zijn. Wij hebben nu eene bij koninklijk besluit vastgestelde stevigheid en eenvoud, maar weten niet hoe zij er uitzien. De commissie had althans nog gezorgd voor de eischen van den goeden smaak, maar deze zijn verdwenen. Het staat vrij tegen dien smaak bij het bouwen van scholen te zondigen, maar stevigheid en eenvoud moeten er zijn....’ Niemand zal ontkennen dat dergelijke speeches gezelligheid brachten in een milieu dat er niet zoozeer aan gewend was.... Tot meer degelijkheid in haar luim steeg diezelfde welsprekendheid waar het er op aan kwam, de psychologie van Six in zake onpartijdige benoemingen te ontleden. Het betoog staat onder de hoede van een versche uiting van den eigen Premier, Minister van Lijnden, die had getuigd: ‘Mijn gevoelen is steeds geweest, dat van de schoolquaestie te zeer een politieke gemaakt is, iets waaraan ikzelf mij in vroeger tijd ook weleens heb bezondigd.’ ‘Na zulk een gulle bekentenis diende inderdaad van onze zijde de vrijspraak te volgen, hoewel men zich wel eenigszins geneigd acht de meening uit te spreken dat Minister van Lijnden vroeger niets heeft gedaan dan zondigen, en eene meening heeft gehuldigd, die hij zelf niet kende en niemand op dit oogenblik nog kent. ‘Hoe het zij, op dit punt moest er tusschen de verschillende Ministers volkomen gelijkheid van gevoelen bestaan; maar voor den Minister van Binnenlandsche Zaken moest de schoolquaestie in de allereerste plaats geen politieke quaestie zijn; dat past hem als de volger van zijn Premier; dat past hem als lid van een kabinet boven de partijen. ‘Wat is nu geschied? Ik heb de lijst der personen, door den | |
[pagina 96]
| |
Minister voor het schooltoezigt benoemd, geteekend als eene staalkaart van alle partijen, en indien het mij geoorloofd ware in de intentie van den Minister te treden, zou ik bijna zeggen, dat de Minister door zijne benoemingen, aan de verschillende partijen een kaartje heeft willen pousseren. Onmiskenbaar toch is de politieke strekking in deze zigtbaar. Ik heb hier niet te onderzoeken, welke partij den Minister heeft willen overhalen om de schoolwet aan te nemen of haar ten minste met minder heftigheid te bestrijden. Evenmin onderzoek ik of hem op dit stuk uitnoodigingen zijn gedaan of vragen tot hem gerigt; dat alles is mij volkomen onverschillig. Evenzeer is het mij onverschillig of de politieke strekking dier benoemingen blijkt uit de personen die eenmaal gestreden hebben op politiek gebied voor de schoolwet, of uit personen, die hier of elders eenmaal tegen die wet de vrijheid van het onderwijs hebben bepleit. Dit ééne staat bij mij vast, dat die benoemingen moesten dragen een zuiver technisch karakter, indien zij waarlijk de aanleiding zouden zijn om de schoolwet van eene politieke quaestie tot eene niet-politieke quaestie te maken. ‘Nu is het iedereen bekend, dat onder de personen die met het schooltoezigt werden belast, verscheidene namen voorkomen, die inderdaad als politieke namen kunnen worden bestempeld. De Minister zal zeggen: wanneer die personen overigens geschikt waren en de vereischte technische bekwaamheden bezaten, kan ik die personen toch niet ter zijde stellen, alleen omdat zij zich met politiek hadden bemoeid? ‘Ik antwoord onbewimpeld: ja! Toch moest gij dit doen! Wanneer het den Minister ernst ware, om den schoolstrijd van het gebied der Staatkunde te weren, dan moesten er op die lijst geene namen voorkomen, die ons levendig herinneren aan den gestreden strijd, geene namen, die leuzen zijn of strijdkreten, geene namen die vanen of wimpeltjes zijn...’ De beraadslaging over de Begrooting voor 1881 is alles in allem voor Kamerlid Schaepman het vent, vidi, vici geweest. Toen hij op 't Binnenhof verscheen konden de velen, die hem kenden naar zijn faam, zich afvragen in welke hoofdschakeering van zijn schittering zich hun nieuwe collega zou voordoen: zou men vooral den dichter zien, of den professor, (of den wijsgeer), of den roemruchten meester der geleerd-platonieke welsprekendheid? In deze eerste December-helft liet de Doctor blijken dat hij primus inter pares | |
[pagina 97]
| |
wenschte te zijn met de binnen deze muren gangbare middelen; hij spande zich in 't parlementaire gareel; en de poëet stelde zoo goed als de besten zijn kunst van den vorm en het woord in dienst van de zaak en de daad. Laat nu waarheid schuilen in de latere bekentenis dat hij zich aan te veel weidschheid, aan te veel omslachtigheid en grootscheepschheid bezondigde in zijn vroegste Kamerperiode. Die romantiek was ook bij de nuchtersten toen in zwang. ‘De begrooting heb ik van A tot Z bestudeerd’: Men kon het geuren heeten bij kozijntjes en nichtjes, vooral wijl deze Staatsbijzonderheden gingen naar de Zwolsche familie. Maar het blijkt dat het van eerst afaan bij den kunstenaar, die zich aan de politiek had gegeven, gewetensvol vaststond: het quid zal bij het quomodo niet in gebreke blijven. |
|