Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
XII.
| |
[pagina 78]
| |
ners aan zeer groote lasten en onaangenaamheden onderwerpt. Deze ongelijkheid, die thans voor de grensbewoners tot op één uur afstand van de grens bestaat, zal nu ook kunnen worden uitgebreid tot op bijna vier uur afstand van diezelfde grens!’ Tot verhooging der tragiek had de redenaar kunnen bejammeren dat aldus de heele provincie Limburg door de a?a??? verzwolgen werd! Wie was het die zoo smakelijk te vertellen wist van Thiers' eerste lyrische proeve in de Kamer?Ga naar voetnoot1) Een ietsje werd weer goedgemaakt aan het slot, waar Vissering, de schrijver van het Handboek voor practische Staathuishoudkunde, werd uitgespeeld tegen Vissering, den Minister. Deze mocht dàn ook ‘repliceeren’ dat hij Schaepman ‘meer met het attisch zout dan met het keukenzout vertrouwd achtte.’ Eigenlijk niets meer dus dan een onnoozel proefje; een verkenning als 't ware ter aanpassing van orgaan met omgeving; en, als zoodanig, evenmin geslaagd. Den eersten keer was 't voor een zoo tuchtelooze oratorsnatuur, die nu eens heelemaal in de puntjes wou zijn, ook moeilijk om passen. Maar den tweeden keer, een paar weken daarop, kwam 't genie om vergelding. Het was den 1en December. En 't ging over de Staatsbegrooting van 1881. De algemeene beraadslaging werd door Schaepman ingeleid. Hij zou ‘een woord zeggen over 's lands toestand en over de staatkunde van Zijner Majesteits Regering tot hiertoe gevolgd. Die toestand laat zich te zamen vatten in een zeer kort en zeer duidelijk woord: Wij staan voor een deficit...’Ga naar voetnoot2) De rest van den aanhef is niet vrij van sophistiek, des te minder aangenaam naarmate zij overdoezeld wordt door geestigheden als van de Indische melkkoe die een vogel is geworden, hoog in de lucht, en van Hercules die den Augiasstal zal gaan reinigen, en die aankomt met een klein stoffertje. Maar daarna begint het voorgoed, met een welsprekendheid die alles overtrof wat men in de laatste jaren had gehoord, zelfs | |
[pagina 79]
| |
het beste waartoe de Roo van Alderwereldt in staat was geweest.Ga naar voetnoot1) ...‘Onze staatsmanskunst is gedemoraliseerd, onze politiek is slecht geweest; daarom zijn onze financiën slecht geworden. Wij hebben het woord van den baron Louis: “faites moi de la bonne politique et je vous ferai de bonnes finances” in den wind geslagen. Wij hebben wetten gemaakt zonder te letten op 's lands behoeften; daarom hebben wij 's lands kas uitgeput. Wanneer ik zeg: wij, dan gebruik ik dat woord, omdat, naar mijne meening, ieder lid der Kamer solidair is met haar verleden, solidair met hare goede daden, solidair ook met hare dwalingen, met hare misrekeningen en erger nog. En ik wensch, ik vorder zelfs die solidariteit, omdat zij mij het regt geeft vrij te spreken, en omdat zij dat regt veredelt, verheft tot een pligt. En voldoende aan dien pligt herhaal ik hier dat wij siechte politiek hebben gedreven. Wilt gij het bewijs? Het bewijs staat in de verschillende deelen van het Staatsblad, in de wetten die daarin geschreven staan, maar ook in de wetten die daarin ontbreken. Wij hebben wetten gemaakt zonder daarin te letten op de behoeften van het volk, zonder te letten op den toestand van de schatkist. Wij hebben wetten gemaakt zoo dikwijls daar eene of andere moderne fata morgana te verwerkelijken viel, wetten gemaakt zoodra een of ander progressistisch beginsel in vleesch en bloed aan de natie moest worden opgedrongen, wetten gemaakt zoodra een of andere leus tot levende daad moest worden verheven. Wij hebben dat alles gedaan zonder te vragen naar het geld, naar de middelen, ja, wat erger is, zonder zelfs te vragen naar de behoefte. Nu zal men zeggen: daar komt gij aan met de schoolwet. Ja, met de schoolwet, ons Carthago delenda. Maar niet alleen met die redelooze wet op het lager onderwijs, die den volke millioenen kosten zal zonder den volke iets te brengen, niet alleen met die wet op het middelbaar onderwijs, die niets anders doet dan voor eenige uitverkoren kiezers eene bezuiniging brengen op hun huiselijk budget; maar ook met die wet op het hooger onderwijs, die niet door deze eendragtige kamer tot stand kan worden gebragt dan tenzij men het oude euvel der drie univer- | |
[pagina 80]
| |
siteiten liet voortduren, en die tot stand gekomen is met deze erfvlek. Nu zegt men: door al deze wetten is het volk beweldadigd, de vooruitgang is bevorderd, de beschaving is toegenomen, zij zal met rassche schreden vooruitgaan. Wat ik daarover waag te denken is dit: met deze ontwikkeling, deze beschaving staat het als met de Indische bijdrage: wij kunnen ze uittrekken voor memorie. Er zijn echter nog andere wetten, wetten, van ieder van welke men zeggen zal, dat zij met een goed doel is gemaakt. Ik tast de bedoelingen niet aan, maar ik wensch toch te wijzen op de spoorwegwet. Zij had ten doel de middelen van gemeenschap te vermeerderen en de voortbrengende kracht der natie te verbeteren. Ik huldig dit, maar was het daarom noodig, dat men op eenmaal op alle punten tegelijk begon te onteigenen, lijnen te trekken en aarden banen te leggen? Was het daarom noodig, ons roemrijk korps van den Waterstaat te maken tot een heirleger van ingenieurs en opzigters, dat ook wanneer alles klaar zal zijn, toch ten laste der schatkist zal blijven? Ik noem de afschaffing der differentiele regten. Men zal mij zeggen: het was in het belang van handel en scheepvaart. Het zij zoo. Maar hadden wij daarom noodig zonder eenige voorbereiding of overgang, aan den vooravond van den Atjeh-oorlog, daartoe over te gaan? Was het daarom noodig aan den Nederlandschen handel, aan de Nederlandsche reederijen den tijd te onthouden om zich voor te bereiden op die verandering in de handelswetgeving? Maar ik zwijg van de wetten. Alleen nog een bewijs van zeer slechte politiek: het kegelspel met de Ministers van Oorlog gedreven, een kegelspel, dat ons millioenen heeft gekost, daar men aan iederen Minister van Oorlog, dien wij langs deze groene tafel zagen defileeren, wel tijd heeft gelaten om millioenen te verspillen, maar niet om voor die millioenen iets te doen. Maar er is nog iets anders. Onze Staatkunde was niet alleen demoraliseerend, omdat zij iets heeft gedaan wat zij niet moest doen, maar ook, en niet het minst, omdat zij niet deed wat zij had kunnen en moeten doen; zij heeft gedurende al die jaren van overvloed geen enkele belasting afgeschaft. Ja, zegt men, wij hadden eens belastingen moeten afschaffen, waar zouden wij dan zijn? Als wij belastingen hadden afgeschaft, kan zouden wij waarschijnlijk voorzigtiger zijn geworden, en het deficit zou denkelijk niet grooter zijn geweest dan het nu is. | |
[pagina 81]
| |
‘Niet alleen heeft men geen belastingen afgeschaft,Ga naar voetnoot1) maar men heeft bij het volk ook nog wrevel over nieuwe belastingen opgewekt; want inderdaad het volk wrokt over die nieuwe successiebelasting in de regte lijn. Men zal mij zeggen, dat belastingen nooit vrijwillig worden gedragen, dat men altijd heeft geklaagd en ontevreden is geweest. Ik weet het, ik geloof gaarne dat de éénige Hollandsche natie die vrijwillig offers brengt op het altaar des Vaderlands de “Hollandsche natie” van Helmers is. Maar toch, het volk wrokt en klaagt. Het is moede dat eeuwige .... laat ik zeggen dat eeuwige gezeur over belastinghervorming, die altijd daarop neerkomt dat de middenstand en de mindere man nóg meer moeten betalen. Daar komt nog iets bij. Terwijl men den financieelen toestand van het volk niet heeft trachten te verbeteren, heeft men ook aan den billijken eisch van het volk niet toegegeven, waar het vroeg om meer regten. Het volk - ik spreek nu van de kieswet - herkent zich in deze Kamer niet. Er is eene meerderheid, krachtig en rijk genoeg om naast het Staatsbudget voor de Staatsscholen, nog een eigen budget voor hare bijzondere godsdienstige school te bekostigen. Die meerderheid vindt zich hier in deze Kamer als een kleine, niets beteekenende minderheid terug. Ook de klassen van het volk, die geroepen worden bij te dragen in de kosten der regering, vragen zich af of zij nooit een woord mogen medespreken waar het 's lands Regering betreft. Dit alles heeft men verzuimd en ter zijde gelaten. En zoo is door deze slechte politiek deze slechte financieele toestand ontstaan. Aan wie de schuld ligt, is niet aan mij te beslissen. Ik geloof dat zoowel binnen als buiten de muren van Ilion gezondigd wordt. Waren de liberale regeringen roekeloos en lichtzinnig, de niet-liberale regeringen zijn niet krachtig genoeg geweest, daar zij nooit zichzelven waren. Ziedaar onzen politieken toestand, dien het hoofd der Regering als een staat van bijna regeringloosheid heeft aangeduid. En wat heeft de Regering gemeend in dien staat van zaken te moeten doen? Welk program heeft zij gevolgd? Ik zal hier niet treden in het verleden dezer Ministers. Hunne personen zijn mij als | |
[pagina 82]
| |
regeringspersonen geheel onverschillig. Noch hunne woorden, noch hunne daden, noch hunne boeken maken op dit oogenblik voor mij een punt van onderzoeking uit. Ik geloof niet dat deze Kamer bij hare beraadslagingen een Egyptisch doodengerigt behoeft te houden. Ik neem deze Ministers gelijk ze zijn, van 1879 af. De tijd is kort geweest, maar men kan in dien tijd iets zijn wanneer men iets is, en iets worden wanneer men het wil. Wat heeft nu deze Regering gedaan? Zij zeide opgetreden te zijn op een tijdstip waarin bijna regeringloosheid heerschte. Het was een fier, hooghartig woord. Het hart ging mij open, toen ik den 27en September den Minister van Buitenlandsche Zaken dat woord hoorde uitspreken. Ik vergat alles: ik dacht: daar staat een man. Maar op dat hooghartig woord van den Staatsman, die doen moest wat zijn pligt hem gebood, ook al zou hij het anders niet gedaan hebben om des vaderlands wille, volgde een ander: Wij zijn gekomen om in dien staat van regeringloosleid af te doen wat af de doen was.’ Neen, die antistrophe klopt niet op de strophe. Maar de Regering heeft dat ook niet bedoeld; zij heeft meer willen doen dan zaken afdoen. Zij zegt het zelve en verklaart ons dat zij staat boven de partijen. Maar dan vraga ik haar: Hoe is het dan mogelijk dat gij, zoo hoog staande, door den adel uwer beginselen, de reinheid uwer bedoelingen en de kracht uwer daden, niet de edelste van alle partijen rondom u hebt samengetrokken en aldus een partij gevormd, die door en om u bestond? ‘De Regering zegt te staan boven de partijen, maar het eenige werk waarop ze zich kan beroepen is dat zij eene partijwet, de noodlottigste wet die ooit in Nederland bestond, de wet op het lager onderwijs, heeft ingevoerd en tracht uit te voeren. De Regering zegt dat zij regeert en niet geregeerd wordt. Wanneer regeren is aanblijven, ja, dan regeert zij, dan heeft zij kracht, want er behoort kracht toe te blijven als men zich verworpen ziet. De Regering zegt er prijs op te stellen, er trotsch op te zijn een cabinet d'af faires te heeten. Als het dit is, moet het gewigtige wetten met de Volksvertegenwoordiging weten tot stand te brengen; maar welke werden tot stand gebragt? Ga ik de geschiedenis der laatste jaren tot nu toe na, dan zie ik, dat de Minister van Justitie een strafwetboek heeft tot stand ge- | |
[pagina 83]
| |
bragt; dat was eene machtige, eene grootsche daad. Om der beginselen wille heb ik tegen dat Wetboek moeten stemmen, maar niet te min breng ik hulde aan den Minister, die met zooveel talent en zooveel hoofdschheid die wet heeft verdedigd en in die verdediging de beste commentaren voor de volgende geslachten heeft geleverd. Naast den Minister van Justitie zie ik een man met een vast stelsel en een nog vaster overtuiging, die hem zelfs den goeden wil, de gunsten, de beminnelijkheden der Kamer, de geschenken der Danaï doet afwijzen, maar niet wijl hij deze vreest. Ik bedoel den Minister van Oorlog. Maar overigens heb ik niets gezien; geen enkele daad, alleen die eeuwige schoolwet! Wat had dan die Regering moeten doen? Hoe had zij moeten optreden? Zij had moeten optreden met een program, dat met de werkelijkheid overeenstemde, dat het antwoord gaf op den toestand gelijk zij dien meende te zien. Zij heeft gesproken van regeringloosheid, welnu, dan was het haar plicht die verder onmogelijk te maken, en dit heeft zij niet gedaan. Laat ons niet spelen met woorden; neen, de regeringloosheid vertoonde zich niet in straten en op pleinen; zij bestond hierin, dat het Staatsorganisme was aangetast en ontzenuwd en ontwricht; hierin, dat eene onzedelijke verhouding bestond tusschen de partijen in de de Kamer en tusschen de Kamer en den lande; hierin dat de Regering, geroepen om te regeren, niet meer regeren kon, omdat zij hare kracht had overschat. Wat heeft nu de Regering gedaan om die regeringloosheid te bedwingen? Niets; zij heeft het volksgeweten laten protesteren en de schoolwet ingevoerd; zij heeft den volksgeest laten spreken, en men ontvangt de kieswet met dilatoire exceptiën; zij heeft de behoeften van het volksleven over het hoofd gezien, en bedreigt ons met nieuwe directe belastingen, die het zwaarst zullen drukken op de middenklassen van het Nederlandsche volk. Ziedaar alles wat de Regering heeft gedaan. In stede van op te treden fier, open, ongemaskerd, met een eigen programma en beginselen, want alleen door eigen, krachtige beginselen kan aan dezen toestand van regeringloosheid een einde worden gemaakt, heeft zij getracht zaken te doen. De politieke wereld van Nederland is echter geene beurs; men doet daar geene zaken. Wat van deze Regering nog te wachten valt? | |
[pagina 84]
| |
Wat mij betreft, het woord moge van een der jongste leden der Kamer ietwat sceptisch schijnen, 'k heb op deze Regering geene hoop meer; zij is zoo weinig op de hoogte van den toestand waarin zij zich bevindt; zij neemt met zooveel hooghartigheid de vragen, die tot haar gerigt worden aan, en wijst met zooveel trots af dat ik van haar niets te hopen heb. In die overtuiging zal het mij niet mogelijk zijn voor al de hoofdstukken der begrooting te stemmen; ik zal daarom mijne stem weigeren aan de begrooting van Buitenlandsche Zaken, omdat deze Minister het hoofd van het kabinet is; aan de Begrooting van Binnenlandsche Zaken, omdat deze Minister is de uitvoerder der Schoolwet, en aan de Begrooting van Financiën, omdat deze Minister de man is die de middelen moet vinden om de regeringloosheid te bestendigen.’ De bewondering suisde door de zaal.... Zelfs de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaf toe, dat de heer Schaepman zich in zijn machtige gestalte had getoond.... Maar voegt er dadelijk bij: ‘En toch was diezelfde boeiende rede, waarnaar de gansche Kamer - welk zeldzaam verschijnsel! - met gespannen aandacht luisterde, waarvan zij geen enkel woord wilde verliezen, inwendig niet van de meest broze natuur?’ Wel een bewijs dat ze ook bij de liberalen raak was geweest, want zegt de Tijd: ‘Nog nooit werden in de Kamer de heillooze uitkomsten der liberale politiek in zulk scherp licht gesteld’Ga naar voetnoot1). Het uitbundigst in zijn geestdrift was Haffmans. Die vuurwerkte er den eerstvolgenden Zaterdagavond op los in zijn Venloosch Weekblad: ‘Een Evenement’ straalde de titel.... ‘Het was als een stortvloed die u bruisend overstelpte. Het duurde drie kwartuur, maar menigeen zou anderhalf uur noodig gehad hebben om hetzelfde te debiteeren.... De geheele Kamer stond onder den overweldigenden indruk dezer zeldzame zeggingskracht. Soms was het alsof wij mr. Daniël Koorders weer hoorden....’ Toch weet Haffmans ook op een fout te wijzen: ‘Wat de voordracht betreft, daar was geen genoegzame afwisseling in. Forsch, altijd forsch, wordt op den duur afmattend. De hoorder verlangt van tijd tot tijd zich te verpoozen. Wanneer men den heer Schaepman hoort, dan begrijpt men waarom de Ouden een fluitspeler achter den redenaar plaatsten. Niets te veel. Ook te groote kracht schaadt.’ | |
[pagina 85]
| |
De Kamer zelf uitte zich niet minder waardeerend: Wintgens, de veteraan die zijn beurt had onmiddellijk na Dr. Schaepman, vond het ‘een zeer ondankbare taak om na den magtigen redenaar, dien wij zoo even zijn diep gevoelde overtuiging zoo krachtig hoorden uitspreken’ op te treden. Goeman ook boog complimenteerend, maar had van ‘Schaepman, aan wiens welsprekendheid ook ik gaarne hulde breng, toch iets anders verwacht dan een dichterlijken vloekzang tegen het liberalisme en het deficit.’ En Minister Vissering, bij zijn antwoord, ontmoette ‘in de eerste plaats den geweldigen strijder uit Breda, den eersten in rangorde der sprekers en ook in kracht van aanval.’ Hij deed dit op zijn eigen klassieke wijze, die toen meer in den smaak viel dan dit nu 't geval zou wezen: ‘Er zijn dichters die geharnaste sonnettenGa naar voetnoot1) hebben geschreven, maar hier hebben wij voor ons een spreker die geharnaste redevoeringen houdt. Met dichterlijk vuur en dichterlijken zwier heeft bij een beeld geteekend van onzen socialen en politieken toestand, van onze ellenden en nooden, onze tekortkomingen en zonden. Zou ik ook niet mogen zeggen, met dichterlijke overdrijving en met die dichterlijke geringschatting van de nuchtere waarheid der feiten, die men den poëet gaarne vergeeft? Het was mij of ik voor een oogenblik Ajax den onstuimige over de schepen der Grieken zag schrijden, de essenhouten speer in de vuist drillende, en met eene stem als van tienduizend de krijgslieden oproepende tot den storm tegen Ilion's benarde veste. Maar neen, een ander beeld kwam mij voor den geest. Ik zag de aanvoerders van het Grieksche leger, de herders der volken, vergaderd op Aulis'strand gereed om den togt naar Troye te aanvaarden. Maar de wil der goden hield de vloot terug, en Calchas, die den wil der goden vertolkte, verklaarde in orakeltaal dat het was om de zonden van het volk dat zij geplaagd en gestraft werden, en hij eischte een zoenoffer, Iphigenia, de dochter des aanvoerders. Maar op het oogenblik dat de bloeddorstige priester de handen naar het kind uitstrekte, onttrokken de goden zelve het bestemde slagtoffer aan zijn magt en bragten haar in veiligheid naar Tauris. Accipio omen! mag ik zeggen. Want - ook de geachte afgevaardigde uit Breda heeft ons | |
[pagina 86]
| |
allen, Vertegenwoordigers en Regering, onze zonden voorgehouden. Hij heeft zich daarvoor wel mede solidair verantwoordelijk gesteld, maar niettemin een zoenoffer gevraagd in den Minister van Financiën, toen hij, ook in orakeltaal, verklaarde dien Minister zijn vertrouwen te ontzeggen “omdat deze de krachtigste steun was der Regeringloosheid... Maar nu heb ik nog een ander woord tot den geachten afgevaardigde van Breda te rigten. Hij is niet alleen dichter, hij is ook wijsgeer: Laat ik hem mogen herinneren aan den kategorischen imperatief van Emmanuel Kant, dat woord, misschien niet het laatste woord van de speculatieve philosophie, maar van onberekenbare waarde als gedragslijn in het dagelijksch leven: “Handel in elk geval zoo, dat uwe daad een rigtsnoer kan zijn van handelen voor elk, die in gelijke omstandigheden verkeert.” De geachte afgevaardigde van Breda heeft nu reeds verklaard hoe hij handelen zou; hij zou deze begrooting afstemmen. Dat staat hem vrij; niemand kan hem dwingen zijne stem in de eene of andere rigting uit te brengen; maar zoo hij deze begrooting verwerpt, dan moet hij ook willen dat allen haar verwerpen op den grond door hem aangevoerd, namelijk dat deze Regering de oorzaak zou zijn van eenen staat van regeringloosheid. Dan vraag ik hem evenwel: “Zal die regeringloosheid ophouden indien gij uw doel bereikt, door die daad, die gij tot rigtsnoer gesteld hebt?” Maar ook in zake geestigheid van Grieksche herinneringen verkoos de Doctor het tegen Minister Vissering niet te laten liggen: ...De Minister van Financiën heeft den schijn aangenomen, als hadde ik juist zijne Excellentie als een bijzonder zoenoffer gekozen. Ik moet dit tegenspreken. Inderdaad, zoo ik dit gedaan had, zou ik blijk hebben gegeven den Homerischen ritus niet wel te kennen. Immers Homerus verlangt zuiver witte, zilverig glanzende slagtoffers; en deze Minister van Financiën heeft getoond, dat hij twee niet zeer harmonische kleuren draagt: de kleur zijner theorie en de kleur zijner praktijk. Nu heeft verder dezelfde Minister er mij opmerkzaam opgemaakt, dat ik volgens den kategorischen imperatief van - laat ik ook maar zeggen den grooten Koningsberger wijsgeer, wel moest berekenen dat ik, hem mijn steun weigerende, wenschen moest, dat anderen dit ook deden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 87]
| |
Ik moet openhartig bekennen, dat ik daarin geen bezwaar zie. Wanneer toch anderen mijn voorbeeld volgden, dan zou daaruit blijken dat deze Kamer van meening is dat dit interreguum kan ophouden en een meer redelijke, zij het dan ook voor ons gevaarlijker, politieke toestand kan ontstaan. Nu zou zeker het heengaan van zijn Excellentie daarvan het gevolg zijn, en de gansche Kamer zou de daardoor ontstane leemte met mij betreuren, misschien met het oog op onze financiekunst, zeer zeker met het oog op onze parlementaire welsprekendheid. Aan den Minister zelve zou echter deze rust zeer aangenaam zijn. Immers “de mijmerende schepper van IJmuiden, gelijk onze wederzijdsche vriend Potgieter Zijne Excellentie eenmaal bezong, zou opnieuw in zijne dichterlijke bespiegelingen aan zijn volk nieuwe scheppingen kunnen toonen. En dit ware een reiner, een edeler, ja zelfs een degelijker werk dan het uitbreiden van het onvrij territoir of het beproeven van de vaststelling eener rentewet...” Hoezeer ook Schaepman's negatief-programmatische rede een partijstuk mocht heeten, toch ligt daarin zooveel gewetensvolle objectiviteit, dat ze gerust kan blijven dienen als de beste schets van den liberalen tachtiger-geest. Schaepman's beweringen immers waren zoo weinig uit de lucht gegrepen dat ze sinds jaren als treurige bekentenissen uit den mond en de pen der beste liberalen werden vernomen. Meer nog: strijk de staatsie-plooien weg waarin deze Kamer-welsprekendheid zich op haar Zondagsch drapeert - en het corpus delicti verschijnt, zooals Buys en Quack en Huet en Pierson het herhaalde malen gooiden voor de voeten van hun regeerende vrienden. In de Kamer zelf dorsten mannen als Tak en Mirandolle en Holtzman en Rombach en Bergsma en anderen rouwmoedige openbare partijbiechten aan; genoeg om de eigen pers uit haar ongemakkelijke chronische zenuwachtigheid te nopen tot verzuchtende ontboezemingen, naar meer stevigheid, meer grootheid, meer mannelijkheid: Het liberalisme is geworden kleinburgerlijk, kinderachtig, sufferig, versleten..... Geen politiek besef meer, geen zedelijke kracht, geen restje groote Thorbecketraditie. In 't negatieve al de voosheid van 't anti-clericalisme, in 't positieve beginselloos gemodder en geschipper, vulgaire plaatsjesjacht voor de vriendjes eenerzijds, en anderszijds zelfgenoegzaam rentenierende grootdoenerij. Alles epitheta die men kan samenrapen uit de jaargangen 1880 en 1881 van “Nieuwe Rotterdamsche Courant”, “Handelsblad”, “Arnhemsche Courant’. |
|