Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
VIII.
| |
[pagina 55]
| |
genwoordiging. Dat zwart gewaad, te midden van al die fantasiekostumen is niet alleen teekenachtig, maar een teeken. De pastoor, die vroeger buiten ons nationale leven stond, dringt in al onze levenskringen - als de tastbare prediking van de vrucht, waarmee Rome arbeidt, om onze gereformeerde tradities uit te wisschen. In onze hospitalen, op onze gymnasiën, op onze congressen - en nu ook op het Binnenhof vertoont zich het zwart gewaad waarmee de kerk haar dienaars en dienaressen kleedt. “C'est un régiment - ils marchent.” De volksschool mag van Calvijn niet meer gewagen en den Bijbel niet meer gebruiken; de geestelijken zijn als leem in de hand hunner superieuren; de beminde geloovigen laten zich gewillig leiden en scheren, wat wil men meer? De vaste goederen in roomsche handen groeien aan met ieder jaar in omvang en in waarde; de protestanten koopen zich liever arm aan effecten, welker effect allertreurigst is - en zoo wordt met een zekerheid, die hoe langer hoe meer in de oogen springt, ons land gebracht onder roomsche invloeden, in roomsche handen. Hoe lang zal de blindheid der liberalen nog duren?’ Daarop vulde de Doctor met pleizier enkele kolommetjes van De Tijd. Een paar echte Tijger-artikelen. Eerst spelen en dan verslinden: ‘Indien ik vrijheid kan vinden om ten uwen overstaan den broederlijken toon te gebruiken waarop gij met Dr. Kuyper pleegt te verkeeren, dan zoude ik het misschien durven wagen een bede om enkele corrigenda tot u te richten.....’ Het gaat dan over een paar bewijzen van ds. Bronsveld's feilbaarheid in zake taalkunde en geschiedenis, in gemoedelijke jokkernij. Maar aldra voelt men de trekken van 't joviale Rijsenburger-gezicht onheilspellend verstrakken: ‘Eéne vraag echter waag ik het u te stellen. Indien alleen het gereformeerde volk het waarachtige Nederlandsche volk is, waar is dan op dit oogenblik het Nederlandsche volk? Zooals het daar leeft is het twee vijfden, en dat van ouder tot ouder, Roomsch. Van de overige drie vijfden kan men zonder overdrijving de helft tot de modernen en joden rekenen. Is nu alleen de rest het volk van Nederland? Ik betwijfel het, want zijn deze wel allen gereformeerd?..... Wil het Nederlandsche volk de vrije Universiteit met Dr. Kuyper, of neemt het zijn leeraren aan uit de hand van Doedes en Oosterzee? Huldigt het de ethisch- | |
[pagina 56]
| |
irenische beginselen van Dr. Gunning of zit het neder aan de voeten van ds. Bronsveld? Of staat het aan de zijde der Kamperschool, voor wie de staatsruif nog steeds gesloten bleef? Aan deze vragen knoopt zich nog eene opmerking vast. Wanneer gij in uwen zin spreekt van “onze” volksvertegenwoordiging, dan slaat gij de Grondwet in het aangezicht. Wanneer gij roemt op “onze” hospitalen, dan zijt gij niet alleen liefdeloos, maar onder ieder opzicht onrechtvaardig. Wanneer gij gewaagt van “onze” gymnasiën, dan geeft gij te verstaan dat de kosten voor dezen tak van het hooger onderwijs alleen uit gereformeerd geld worden gevonden. Wanneer gij ten slotte hoog opgeeft van “onze” congressen, dan vergeet gij dat de twee mannen, die aan de Congressen den stoot gaven en hun den meesten luister bijzetten, geen andere waren dan Mr. Jacob van Lennep en de zwartrok David, hoogleeraar van Leuven. Zoover - uw speling van “teekenachtig” en “teeken” steekt mij de oogen uit - zoover is uwe wijsheid van de wijs.... Eens, maar ook slechts eens, hebt gij dat “onze” in volkomen juisten zin gebruikt. Dat is waar gij spreekt van “onze gereformeerde tradities”. Inderdaad, deze tradities behooren alleen aan u en uw volk. Die tradities zijn uw erfdeel, het erfdeel uwer vaderen; die tradities der plakkaten, der vogelvrijverklaringen, der vervolgingen, der boeten, der gevangenisstraffen, der verbanningen; die tradities van bekrompenheid en onverdraagzaamheid, van felheid en haat, van achteruitzetten en doodzwijgen en mondstoppen, die tradities die nu hare laatste uitdrukking vinden in den souvereiniteitswaan, waarvan uw woord getuigt. Die tradities hebben het Nederlandsche volksleven vergiftigd en vergiftigen het nog. Maar, zooals gij zegt, de Roomschen wisschen die tradities uit. Edelmoediger dan gij, weten zij te vergeten en te vergeven. Maar de onderwerping, die gij van hen schijnt te vorderen, dulden zij niet. Zij laten door u en de uwen geen hand slaan aan hun Nederlanderschap. De beenderen hunner vaderen laten zij niet verstrooien van dezen grond. Uwe vaderen mogen “de zilveren vloot” hebben thuisgebracht, de onzen brachten de klokjes van Damiate mede; het zilver is vergaan, maar de klokjes luiden nog. Het valt dan niet te verwonderen dat gij den pastoor teekent als iemand “die vroeger buiten ons nationale leven stond.” Gij pleegt hier weer een van die aanslagen waardoor het éene va- | |
[pagina 57]
| |
derland, hoe hoog geroemd, erger wordt dan een spotternij, veeleer een wreede leugen. Gij zegt dat de pastoor vroeger buiten ons volksleven stond; zoudt gij het tijdperk der Nederlandsche geschiedenis kunnen noemen, waarin dit woord waarheid is? Gij zegt dat hij stond buiten het volksleven? mag men weten wat gij onder het volksleven verstaat? Indien gij daaronder begrijpt het genieten van staatsinkomsten, het zitten op hooge gestoelten, het intrigeeren tegen regenten, het opruien van de massa's, het vleien der prinsen, het belagen der Staten, het gaande-houden van de onrust, het zaaien van verdeeldheid en wantrouwen, kortom: indien gij tot het volksleven rekent het leven en streven, het benijden en strijden, waarmee de predikanten in de zeventiende en achttiende eeuw zich in Nederland bezig hielden, dan, voorzeker, dan stond de pastoor buiten het volksleven. Zoo er echter in uw volksleven nog plaats is voor het onderrichten der kleinen, het leiden der jongeren, het opbeuren der verslagenen, het troosten der bedroefden, het spijzen der armen, het bezoeken der kranken, het bijstaan der stervenden; zoo er in uw volksleven nog plaats is voor verborgen zelfopoffering, voor zwijgende zelfverloochening, voor onbezweken heldenmoed, dan zult gij daarin eene plaats en eene groote plaats en de voornaamste plaats dienen in te ruimen aan den pastoor.... Zie eens rondom u het volle, Hollandsche volksleven aan, en ontken dan dat de pastoor met het edelste en hoogste, met het hart van dat leven is saamgegroeid. De liefde, de eerbied, het vertrouwen, die hem overal omringen, zijn niet het ding van éen dag, maar de erfenis van eeuwen. Hebt gij nooit bedacht dat de plaats die door de predikanten in sommige gemeenten wordt ingenomen, aan niets anders te danken is dan aan de eene of andere gelijkenis, welke dan ook, met den echt-hollandschen pastoor? Het gezag van den predikant is geen gezag, indien het niet iets roomsch, iets pastoorsachtigs heeft. Indien de predikant niet de schim is van den pastoor, dan blijft hem niets over dan den pastoor als een soort van “rood spook” te gebruiken. Ook op die wijze kan hij nog invloed verkrijgen. Maar die invloed is niets anders dan een gevolg der eigenaardige prikkelbaarheid, die bij stieren en kalkoenen als de roode-lapjes-koorts wordt aangeduid. Vooral op dit stuk is de pastoor onmisbaar; en, met het oog hierop, verwondert het mij niet weinig dat gij zeggen kunt: | |
[pagina 58]
| |
“de pastoor stond vroeger buiten ons volksleven.” Om dat volksleven te reformeeren, als gij het noemt, om dat volksleven onder uw gezag te brengen hebt gij twee honderd en vijftig jaren lang gepoogd den pastoor te verdringen of tot een schrikbeeld te maken. Noch het een, noch het ander is u gelukt. Of dit als een bewijs mag gelden dat hij, de pastoor, vastgeworteld stond en staat in het volksleven? Ik geloof het wel. Indien geen enkel Nederlander meer aan het geloof van Willebrordus en Bonifacius vasthield, indien de Reformatie eens triomfeerde en noch aan deze zijde noch aan gene zijde van den Moerdijk een enkele aanhanger van den Paus werd gevonden, meent gij in ernst dat dit voor de christelijk-historische richting, voor het streng-geloovig Protestantisme een winst zou zijn? Gij bedriegt u zeer. Sneller dan in de 16e voltooien in de 19e eeuw de feiten hunne logische ontwikkeling. Corruptio optimi pessima; en ieder Roomsche, die de Kerk verliet, zou een winst zijn voor den linkervleugel der modernen. Gij moogt het in België, gij moogt het in Italië gaan zien..... Om de leer en de leerstellingen van de Reformatie bekommert zich in de groote wereld niemand meer. Tegen Rome wil ieder met u medegaan; voor Luther of Calvijn maken de minsten zich warm. Hebt gij dan nooit bedacht dat het uwerzijds een dwaasheid is den pastoor aan te randen? Hij is de prediker, hij is de priester van den menschgeworden God. Indien het geloof in den menschgeworden God u het hoogste en heiligste is, het eenig noodzakelijke voor den enkele en voor de maatschappij, wat tracht gij dan de maatschappelijke kracht te belagen die dat geloof handhaaft in leven en dood?......Ga naar voetnoot1) |
|