Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
VII.
| |
[pagina 42]
| |
Bij het stemmen echter kwamen de verhoudingen doorgaans wiskundiger te voorschijn, en bracht het besliste ‘ja’ of ‘neen’ meer groepeeringsbewustheid, en voor den buitenstaander alvast beter schiftingsgelegenheid dan de veelal rustig-huiselijke, bedaardzakelijke ‘handelingen’. Zoo komen we voor 1880 op 53 liberalen, 17 katholieken, 11 anti-revolutionnairen, 5 conservatieven. Sinds jaren echter was het zoo goed als uit met de kameraadschappelijke gemoedelijkheid die, uit hoofde van een eigenaardig begrip van wellevendheid, in 't kiezen der zetels liever geen acht sloeg op linker- of rechterzij. De liberalen vulden thans heel kordaat den kant dien men, zoo men bijgeloovig is of Grieksch-klassiek, liever niet noemt bij zijn naam; en, daar ze zoo talrijk waren, legden ze tevens beslag op de voorste plaatsen rechts... Bedroevend voorwaar voor de toch reeds zoo droefdoende conservatieven, die hun aloude erf met elke verkiezing hadden zien slinken, en die daar nu uit den modernen zondvloed, aanzwalpend op hen zoowel uit Rome en Dordt als uit de Grondwet van '48, nog slechts drie bescheiden bankjes hadden gered.... Achter dit archaisch Mohikanendom prijkte de eeuwige jeugd van de Roomschen, en daartusschen in groeide weelderig, frisch en sterk, de nieuwste partij, de anti-revolutionnaire. Op zijn verhoog, beheerschend rechts en links, troonde de voorzitter Dullert. Het liberaal-eerbiedwaardige jaar '48 had hem in de Kamer gebracht en, behoudens een paar tusschenpoosjes, was de trouwe Thorbeckiaan tot heden blijven zetelen, rustig en degelijk, en blozend gezond. Sedert 1869 mocht hij zich verheugen in 't voorzitterschap. Behoudsgezind zooveel als 't mocht - zijn stemmige zwarte jas was het waarborgend uithangbord; vooruitstrevend waar 't zonder bezwaren kon - zijn fantasie-pantalon stond er gezellig voor in. Met ieder jaar werd mr. Dullert vaderlijker onpartijdig, tot het nu stilaan in een grootvaderlijke goedzakkigheid verliep jegens jonge onstuimigaards of bedaagde zanikers. In onverstoorbare deftigheid luisterde hij maar door, zijn luim beperkend binnen 't beluik van zijn groenen hemel, waar ze werd opgevangen door dien schranderen oolijkerd Mr. Veegens, den griffier, ter opfrissching van zijn saaie bezigheid, en ook wel een beetje door den commies-griffier Mr. P.W.A. Cort van der Linden, toen nog jong en vatbaar voor stijleering in ernst en in luim. | |
[pagina 43]
| |
Aan de lange groene tafel zetelde in die dagen het Ministerie Van Lynden het ‘Zakenkabinet, boven Partijen’. De ministerieele crisis van 't vorig jaar had lang geduurd. De Koning had achtereenvolgens Heemskerk, Fransen van de Putte en Cremers gepolst. Eindelijk, den 19en Augustus 1879, durfde Van Lynden de kwade kans aan, en kreeg hij een kabinet bijeen dat als geheel zijner waardig mocht heeten. Mr. G. Th. Baron van Lynden van Sandenburg was toen een kranige vijftiger, rozig-blank gevleeschd en nog jeugdig gelokt. Zoo bijziend als Windthorst, maar bijna even verwonderlijk sterk van geheugen voor cijfers zoowel als voor feiten, werkzaam als nooit, buiten tijden van groote beroering, eenig Minister van Buitenlandsche Zaken mocht heeten. Daarbij de behendigste redenaar van 't heele Huis, een die ze allen gladweg omver kon praten. Schrander, wegend en overwegend leider meteen, ‘onbetwistbaar een staatsman,’Ga naar voetnoot1) een stoelvaste Kamerbaas, die als liberaal-gezind ‘geparfumeerd anti-revolutionnair’Ga naar voetnoot2) bewijzen dorst ‘met een ontoerekenbaarheid alleen door Bismarck overtroffen’, dat hij zich ‘uit plichtbesef geroepen voelde om te blijven regeeren’Ga naar voetnoot3). Naast Van Lynden, die jonge vlugge man, met dat innemend gezicht en dien mooien, donkerbruinen baard, een figuur wiens uiterlijk sprak, ook toen hij zweeg, voor zijn innerlijk hooger leven, geestelijk en zedelijk: Mr. A.E.J. Modderman, Minister van Justitie. Een type van parlementariër, denker en spreker, man van wetenschap en werkkracht, plichtvervulling en verantwoordelijkheidsbesef, een ideaal van mens sana in corpore sano, onder al de Kamer-collega's toen facile princeps. Nevens dezen voormaligen Leidschen hoogleeraar in de Rechten, zijn oudere ambtgenoot in de Staatswetenschappen mr. S. Vissering. Indertijd evenzeer als de Doctor zelf met Potgieter bevriend; want bedreven was mr. Vissering in de letterkunde zoowel als in zijn doceervak, een smaakvol klassicus, een geestdriftig mede-leider van de Gids. Wie zou dat hebben vermoed op 't uiterlijk van 't onnoozel burgerlijk baasje? Maar bij 't opklinken van zijn heldere stem, werd men dadelijk gewaar dat men iemand voorhad - echter ook dat deze boekenmensch beter thuishoorde in de katheder dan achter de groene tafel. | |
[pagina 44]
| |
Koel en kalm, slank en saai, dor en deftig, Jhr. Mr. W. Six, Binnenlandsche Zaken, kort in 't woord, de Kamer leeglatend als hij sprak, maar vullend zijn dossiers met een snoezig schoonschrift - de calligraaf der Kappeijne-wet, hoe cacophonisch ook in haar verdediging, waar hij ze uitvoeren moest. Goedig en vredig, de minister van Oorlog, de katholieke generaal A.E. Reuther, ietwat gebukt onder zijn portefeuille, maar zijn schuchtere bedaardheid ontgroeiend in mooie welsprekendheid zoodra 't zijn idealen gold, en ruiterlijk militair in de bres der verdediging van God en land, mikkend meestal juist en schietend meestal raak. De sinecure in 't Kabinet, het ministerie van Marine, waargenomen door W.J. van Erp Taalman Kip. Daarom niet minder een vlijtig man, een gezaghebbende specialiteit; en door de politiek zoo weinig aangetast, dat hem eenieder alles vertrouwde. ‘Kip, ik heb je’ zei van Lynden toen hij Taalman inlijfde. En 't was een goede greep inderdaad. Want de rijzige, rustige Kip, door levenservaring tot veel wijsheid en veel eenvoud gebracht, was voor talrijke Kamerheeren een raadsman, en voor nog meerderen in dit gezelschap, zoo tuk op effect, een toonbeeld van degelijke soberheid en stille vaderlandsche kracht. Heel anders die stijve, steile Mr. W. van Goltstein, de Excellentie bij uitnemendheid, die steeds de zwaarste portefeuille sleepte of sleepen deed; 't was dan ook die van Koloniën. Hoofsch en heusch nochtans, in alles even verzorgd; slechts niet in zijn spreken, ofschoon wat er van hem in de ‘Handelingen’ staat zich wel lezen laat; intusschen zoo heelemaal niets Oostersch, een man bestemd om ijzige koelte te blazen door de stovende keerkringen. Voor 't jongste Ministerie, dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid, toen drie jaar oud, stond Jhr. G.J.G. Klerck, lang, mager, bleek, blond; maar 't geheel veredelend met een prachtigen arendsneus. Toch 't minst van al zijn collega's een arend; een gewetensvol ambtenaar, zonder meer, bang voor zijn eigen stem, fluisterend zijn adviezen af van 't papier en ze wikkelend in een soort geheimzinnigheid waarmee een Departement als het zijne allerminst was gediend. Onder de vele linkschen dan ging Schaepman's turende aandacht steeds naar dezelfden, naar de meesten met sympathie, naar enkelen met wat anders. | |
[pagina 45]
| |
Daar had je vooreerst den man, die onder al de Kamerleden, ofschoon zelf lang niet de vriendelijkste, toch het meest vriendschap, en vereering zelfs, mocht genieten: Van Houten. Ook naar Schaepman's groeiend inzicht was Mr. Sam ‘de rechtvaardige.’ Een kloeke geest, een eerlijk hart, een die om wille van de politiek nooit aan zijn waarheidsliefde wou tornen. Onbevangen helderziend, harmonieerend zijn wijsgeerigen kijk op 't verleden en zijn practischen kijk op het heden; in zijn rechtspractijk, in zijn Kamerbedrijvigheid, in zijn ‘Vragen des Tijds’ belangstellend vóór alles in 't sociale vraagstuk - de alpha en omega voor hem; rechtsgeleerde menschlievendheid, staatkundig altruisme immers was het hoogste dat deze moderne Socrates met zijn geloof in de menschheid en zijn ongeloof in de goden bereiken kon. Ouder dan Van Houten, maar even jong en even helder van geest was mr. M.H. Godefroi. Enkel zijn ooren wilden niet langer mee. En als hij en Saaymans Vader mekaar iets hadden wijs te maken, was 't voor de traditioneele stemmigheid der Vergadering een bijna ontstichtend lawaai - zooals 't onder Israëlieten wel eens meer pleegt te gaan. Mr. Godefroi immers was de eenige Israëliet der Tweede Kamer. Maar een die tellen kon. Om de scherpe schranderheid van zijn betoogen gold deze oudminister van Justitie zelfs boven Van Houten als ‘de apostel der logica’. Als 't betoog van die beide meesters in 't helder denken, meer dan in 't helder spreken, voor velen wat schemerig bleef, bracht Mr. J.T.R. Tak van Poortvliet klaarheid en bevattelijkheid ook bij degenen die hardleersch mochten heeten. Deze Zeeuw was het water en het varen gewend. Op de klare golven van zijn woord, in zachte zwalping of rasse rimpeling vloeiend steeds voort, de andersdenkende stugheid beklotsend soms met hel- iriseerende vaderlandsche schuimfranje, schoven de stevig-gestuwde ladingen gedachte-voorraad van beginsel-, en zelden partij-politiek, gemakkelijk daarheen, met bezadigden spoed, vast en kalm.... Alsof het niet ging naar die ontketende deficiten-zee, een liberaal fatum dat hij erkende, Tak, maar helaas, niet verhelpen kon, tenzij met, waar 't pas gaf, bezwerend te wijzen op 't Aeolus orkanenhol, dat - zoo hij een vertrouwbaar verkenner was - daar ergens liggen moest in de kwartieren waar dingen als de Kappeyne-wet werden gebrouwd.... | |
[pagina 46]
| |
Nevens, en soms tegenover, de gestuukt-gezette kloekheid van den donker-blozenden Mr. Tak, slankte de sierlijke, toch stijve voornaamheid van Mr. J.G. Gleichman,Ga naar voetnoot1) den fijn gebaarde en zorgvuldig gekapte. Ook geestelijk bleef hij zijn naam steeds getrouw, met zichzelf altijd gelijk, in de wel ietwat gezochte zorg voor inhoud en vorm, bedachtzaam gewogen en mooi gestyleerd, als wenschte Mr. Gleichman het aan te durven zijn rechts- en staatkundige gewikste degelijkheid, zonder iets van haar zelfbewuste waardigheid op te offeren, te zetten op het rythme dat in zijn geheimste zenuwen polste als erfenis van wijlen dichter Bogaers, den literairen roem der familie. Imponeerender met mannelijk-typische schoonheid was de luttel-geschoolde maar van nature lichamelijk en verstandelijk geharnaste I.D. Franssen van de Putte, frisch van kop en rad van tong. Een stevig debater, die met zijn helder-gezonde oogen, door geen wetenschappelijke bijziendheid ontaard, klaarder schouwde dan de besten, vooral waar het gold over afstanden als die naar 't verre Oosten te kijken. Hoe welsprekend ook zijn woord bleef hij liefst kort, en bracht hij in de Kamer de onderbreking in zwang, wijl, naar zijn meening, het gepaste niet zondigen kon tegen 't passende, en een kernige zet soms voordeelig een lange rede vervangen mocht. Zijn laatste daad als Tweede Kamerlid was de stem die hij verleende aan Schaepman's lidmaatschap. Al had de Doctor ook gevreesd dat hij op Van de Putte niet rekenen mocht; maar de reeks van bewijzen tusschen die beiden dat de eene Kraft-natuur de andere waardeeren en bewonderen kon, begon bij 't rapport van Mr. R.P. Mees. Ook deze was beslagen als weinigen, tevens waar 't nuchterder zaken betrof van economischen aard; hoogste plicht inderdaad voor iemand die door Rotterdam werd bezield. Maar Mees dorst ook wel sereener beschouwingen aan, en gold steeds als iemand, die de meeste zijner collega's beschamen kon met zooveel mogelijk zaaks in zoo weinig mogelijk woorden te leggen. Tegen de schrale, lange, magerte van Mees stak verleidelijk af de gezette waardigheid in ruste van Mr. J.L. de Bruijn Kops, wel geen redenaar, maar toch een der meest gezaghebbende kamerkoppen, om zijn onverstoorbare wetenschappelijkheid en zijn specialisten-gezag als professor in de Staatswetenschappen en redacteur van ‘de Economist’. | |
[pagina 47]
| |
Dat smalle, tengere hoofdje daar borg de massieve hersenen van Mr. L.E. Lenting, met een smeuling van oud geuzen vuur in zijn grijze spreekvaardigheid. Zijn grootredenaarschap van de Loge deed zoo wat kelderachtig-huiverig aan, maar er was warmte genoeg in hem om velerlei sympathieën te wekken, al ging het gezellige zonnetje soms onverwacht schuil achter toornige buien, waarbij dan bleek dat hij minder goed zijn tong bestuurde dan zijn pen in ‘de Tijdspiegel’ of in ‘Nijhoff's Bijdragen’. Toch mocht Lenting bedaard heeten in vergelijking met die kleine, donkere Zuider-verschijning, Jhr. Mr. J.W.H. Rutgers van Rozenburg, binnen de Kamer de bitterste en bitsigste bijter, hoe gezellig collegiaal ook daarbuiten. En je vond al weinig kans om hem zijn dweperig anti-clericalisme kwalijk te nemen, want in tegenstelling met dien anderen drijvenden partijman, ex-predikant A. Moens, was Rutgers altijd puntig in zijn scherpheid, geestig in zijn vinnigheid, kleurig in zijn batschheid en keurig-raak in zijn spotternij. Geen zoo boeiend redenaar maar toch een boeiende persoonlijkheid was Mr. J.J. van Kerkwijk, èn om de innemende goedlachschheid die zijn stalen wetenschap verguldde, èn om de luchtige openhartigheid, die, getuige zijn mooi voorbeeld, de politiek niet zoo dadelijk schaden zou .... of wellicht nooit. Jovialer nog J. Lieftinck, een eeuwig protest tegen predikantenbeffige deftigheid. Groot en forsch, goedig en grappig, spottend met alles, niet het laatst met zichzelf, was deze ex-dominee degene op het Binnenhof die uit de versluikende serre-matheid het meest wilde haren had weten te redden, en de kunst verstond uitloopertjes van rakkerigheid te laten dartelen over het stemmigste aller nationale vloertapijten, zonder daarbij de traditiewijding der Staten-atmosfeer ook maar in 't minste te ontredderen. Fijner, met meer droogscheerderij in zijn pret, was die Reintjede-vossige Mr. Blussé, in ernst de schranderste financier van de Kamer; in kortswijl de napluizer van allerlei komische literatuur. Wars van alle schalkschheid, steeds even strak en even zacht volleerd in 't vak van hooren, zien en zwijgen, bescheiden- schuchter, en toch door geen duivel of drolle te slaan uit zijn lood, was Mr. O. Van Rees, de oud-Minister van Koloniën uit Kappeyne's kabinet, de vermaarde ‘Koning Otto’ in persoon. Oudere dragers van liberalen roem, als Mr. G. van der Linden en Mr. Van Eek, en Mr. Van Delden, hadden den .... troost, zal | |
[pagina 48]
| |
ik maar zeggen, het ochtendglansen te aanschouwen van: Jhr. Mr. J. Roëll, in al zijn jeugd een toonbeeld van zelfstandigheid en wel-beredeneerde onafhankelijkheid. Zoo niets geen slaaf van zijn partij en, ter symboliseering van zijn gesteltenis wellicht, zittend op de voorste bank der rechterzij. Vóór alles een heldere kop, zich niet paaiend met muziek, en steeds op het zakelijke uit. Bedachtzaam administratie-man, wetend dat het vaderland als een ordelijk huishouden moet worden beheerd.... Was het uit zucht naar zulk een kunde, die den Doctor steeds vreemd zou blijven, dat hij zich zoo getrokken voelde naar den keurig-aristocratischen Jonker, en dat van de trouwste sympathieën, die hij de linkerzijde schonk, het ruimste deel ging naar Van Houten en naar dezen? Mr. W.H. de Beaufort, klein maar fijn, degelijk rechtsgeleerde niet enkel, maar man van algemeene beschaving, zoo goed op zijn plaats in de Gids-redactie als in de Kamer, naast zijn modellen van staatkundige redevoeringen uitstallend voor 't letterkundig-wetenschappelijk publiek de zorgvuldig opgediende vruchten zijner geschiedkundige vorsching. En Mr. Goeman Borgesius, in wiens blonde Germaansche hoofd, nuchter en toch naïef, de ziel van den Hollandsch-liberalen schoolmeester-op-zijn-best was gevaren. Want het Nut was groot, en de goede Goeman was zijn jong-geestdriftige anti-clericale profeet. Vooreerst nu genoeg linkerzij.... Rechts kwamen, beleefdheidshalve naar 's Doctors eigen zin, het eerst aan de beurt de vijf Conservatieven. Was 't uit eerbied voor vergane grootheid dat hij deze collega's, bij uitzondering van alle anderen, steeds een ‘mijnheer’ schonk voor hun naam? Mijnheer Schimmelpenninck, de Graaf, Mr. Rutger Jan, grootmeester van 's Konings Huis, onooglijk klein en bleek, maar een toonbeeld, natuurlijk, van goede manieren; Mijnheer De Casembroot, de Jonkheer, tronend op zijn lauweren van ‘zeeheld’ van Simonoseki, en ook op zijn historisch protest tegen de vergunning aan officieren om ‘bakkers-dochters’ te huwen; Mijnheer H.A. Insinger, de patriciër uit het Amsterdamsch koopmansgeslacht, groot en forsch en stevig-in-de-traditie, maar met nu en dan een liberale bevlieging, waardig van den burgeradel der roemruchte grachten; Mijnheer J.R. Corver Hooft, - maar dit Mijnheer viel van wat spitser lippen, want dat was nu de vertegenwoordiger voor Almelo, Schaepman's geboortedistrict, en die had tegen ge- | |
[pagina 49]
| |
stemd, met een ‘neen’ van beteekenis, want Corver Hooft deed niet mee in de stille statigheid zijner vrienden, die zoo allengskens berustten in de liberale decadentie van het volk der Nederlanden. Hij zorgde er voor dat men van de Conservatieven nog wel iets flinks in de Kamer te hooren kreeg; hij - met Mijnheer W. Wintgens, een der befaamdste Haagsche advocaten, vergrijsd in zijn politieke en rechtskundige practijk, en ook wel een beetje in zijn zelfvoldaanheid, wijl hij als ‘man van alle partijen en van geen partij’ zooveel verrassingen met zijn ‘ja’ of ‘neen’ kon teweegbrengen; en, toen de Kamer op het doode punt vegeteerde, zooveler ontwerpen lot in zijn aristocratisch fijne handjes droeg. Sinds hij met Dr. Kuyper overhoop lag stemde hij meestal met de liberalen mee. Onder al de Kamerleden toen was hij de eenige die zijn redevoeringen gebundeld aan 't publiek waagde voor te leggen. - Monumenten waren 't van oud-conservatisme en van Johannes Henricus van der Palmschen trant in het edel vak der welsprekendheid. Waar vaart toch de tijd? Daar zetelde nu de Doctor vlak achter Mr. Heijdenrijck. Vijf en twintig jaar her.... He, Heijdenrijck, weet je 't nog, van mijn Tubbergschen brief? Zeg, de familie bewaart steeds uw antwoord, hoor! en er staan een paar fouten in tegen 't Fransch - Maar Heijdenrijck plaagde terug: hij herinnerde zich wel niet zoo juist het geval, maar hij wist nog patent dat het in den Franschen brief van den Tukkerschen rakker krioelde van flaters. - Heelemaal niets van aan. Mama zaliger had immers alles op een prikje in den haak gezet. Mais n'importe... Cher Ami was toen de kleine Schaep voor Mr. Heijdenrijck;Ga naar voetnoot1) voelden ze beiden, nu ze daar samen zaten om elk op zijn wijze mee te regeeren, dat het cher aldra verbleeken zou, en daarna het ami?... Maar wapenmakkers bleven ze toch, en nog een heelen tijd ging het goed. Minder voorloopig met Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer. Dat was die grijze meneer op de bank achter de Conservatieven, en die zoo treffend begon te lijken op den ouden Duitschen Keizer van toen. Sinds jaren - we weten het nog - was de Doctor bij de Van Nispen's vriend van den huize, en in ‘de Tijd’ verscheen hij steeds, bij verkiezingstournooien, in volle styleering als hun dappere ridder. Zoo smartte 't hem dubbel dat | |
[pagina 50]
| |
de Nijmeger man van het Recht - zonder - meer niet over de Grondwet heen had gekund, en had goed gevonden onmiddellijk vóór het stemmen over Schaep de zaal te verlaten, ál te opvallend.... Tot heden berustte bij Mr. Van Nispen de leiding van de Roomsche groep - zonder - partij verband; en ze berustte bij hem in goede handen. De kerkelijke traditie zat hem in 't bloed, heerlijk in eerlijkheid - boven - alles, ook in de politiek. En de eigen hoedanigheden van Mr. Carel, den schranderen en geleerden denker, waren mede een verfrissching voor den ouden familieluister. Naast Heijdenrijck en Van Nispen, die onder de besten telden der heele Kamer, lichtte de jonge schittering van Mr. Herman A. des Amorie Van der Hoeven, Schaepman's trouwsten vriend in den Haag, en vóór 's Doctors verschijnen de meest welsprekende redenaar van 't Binnenhof.Ga naar voetnoot1) Meer nog dan Van der Hoeven, en huiselijker plezierig sprak die andere peetoom van Schaepman's candidatuur, Mr. J.H.L. Haffmans. Zijn speeches waren mee van de gezelligste uurtjes, die de Kamer te smaken kreeg. Ook buiten 't Parlement hokte het ultramontaansche trio wel meer in ideale onderonsjes, wijl ze elk om 't meest zelfstandig bleven, en zich onderling maten in 't meesterschap om hun strakke meeningsverschillen te verlenigen tot keuvelpartijtjes vol goedlachsch geplaag. Zwaartillender Dr. P.J.F. Vermeulen, dien we thans stilzwijgend voorbijgaan, daar hij zelf in de Kamer nog een poosje te zwijgen verkoos. Meer nog dan deze bezwangerd met oumanlijken ernst, ook in de luchtigste dingen, was F.H.H. Borret, een der jongsten, maar met zijn air van verveling bedaagder in schijn dan de tachtigjarige C.A. baron de Bieberstein Rogalla Zawadsky. Deze martiaal nog spazierend met iets als een tiare op zijn grijzen schedel: den éenigen glans van den strijder te Waterloo, den lauwer van Castelfidardoosch zouaaf, en de ietwat minder aureoleerende kroon van laatst overgebleven liberaal-Katholiek, toch met zijn joviale gulheid zoo trouw ultramontaansch in het stemmen als al de andere nog ongenoemde afgevaardigden uit het Roomsche Zuiden, waarvan we thans enkel | |
[pagina 51]
| |
belijden, dat ze, hoe deftig de Bruyn ook en hoe vlijtig van Baar, een verstokte neiging vertoonden om, in dit rijk van sierlijke bottines en zachte pantoffels, met provinciale holleblokken te verschijnen - een Nederlandsche vrijheidsopvatting met de Belgische verwant, en gesymboliseerd in Mr. J.H. Arnoldts' ‘Minère de Vorsiter’... .....En de laatsten zullen de eersten zijn..... Het sterkst en het best geharmonieerd in haar levenskracht als partij was degene, die daar de Rechterzij doorspikkelde met een zoo bloeienden groei als haar stichter zich in zijn organisatorische kieschkeurigheid het zich nimmer had voorgespiegeld. De groep van ‘in ons isolement ligt onze kracht’ zat met haar voorhoede gezellig tusschen de Roomschen geschoven, en haar jongste volgeren vulden stilaan met een soort evangelische ‘Montagne’ wat er aan gestoelte rechts nog beschikbaar bleef. De mantel van den grooten Groen omzwachtelde thans den trouwsten der bloedverwanten en leerlingen, O. baron van Wassenaar van Catwijk, en dekte met zijn stemmige statigheid al het goud van zijn millionairschap en al 't verguldsel van zijne hoogwaardigheid: opperceremoniemeester van zijne Majesteit Willem III. Het kinderlijk geloof aan den Heidelbergschen Catechismus en aan Groen's onfeilbaarheid had hem echter niet de genade gegund Groen's gelijke te worden, en bij gebrek aan genie schonk hij de Kamer in Bijbelsche beeldspraak mondvollen godzalige zalving, veel te plechtig om practisch te zijn. Wel bleef hij voor 't publiek nog de leider, maar hij zelf had het vroom besef dat hij gerust zijn middagdutje kon doen en de wake over de heilige Arke toevertrouwen aan jongeren, die in 't klare besef der christelijk-sociale zending in de nooden van den dag hem verre de baas waren. Daaronder de wakkerste, en degene die geroepen was om binnen de Kamer te schitteren met weinig minder glans dan dit buiten de Kamer Dr. Kuyper deed, was Jhr. Mr. A.J. de Savornin Lohman. Een jaar voor Schaepman was hij binnen getreden, met een alree gevestigde faam van hoogstaand jurist, hem gebracht door zijn orthodox vestingwerk over ‘Vrijheid en Gezag’. Het Calvinisme had Lohman gekweekt tot een mensch even reinidealistisch, tot een soldaat even gedrild en strijdlustig als het Katholicisme den veel jongeren Doctor. Ze kenden malkander persoonlijk sinds enkele maanden. Lohman had Schaepman op | |
[pagina 52]
| |
een lezing gehoord, en Dordt kon zijn hart niet verbieden in dien reus naar lijf en geest den man te bewonderen van het pectus quod disertos facit. Schaepman had Lohman zelf uitgenoodigd - na toevallige ontmoeting dien middag - en de kunstenaar voelde zich, zoowaar, nog mooier bezield bij 't staren op dit prachtexemplaar van een Fries. Het Evangelie vergeestelijkte den aristocratischen snit van het fiere gelaat, en verhief den edelen mensch tot een nog edeler Christen.... Van toen af verstonden die beiden malkaar, en al borg de een den Syllabus en de ander de Institutio, hun handen, bij 't weerzien ter Kamer, sloegen ze vast ineen; en 't werd een levenslange vriendschap, waarvan de vruchtbaarheid eerlang blijken zal. Even groote waardeering bijna bestond bij Schaepman voor dien anderen, meer liberalen man van Geneve, Mr. Aeneas baron Mackay. Een oud bekende alree, daar Schaepman in zijn seminarie-tijd, den jeugdigen Meester als substituut-griffier bij de arrondissements-rechtbank te Arnhem menigen keer aandachtig had nagetuurd. Toch kwam het in de Kamer niet zoo gauw tot kameraadschappelijken omgang met hem. Had Schaep soms wellicht nog een soort onveilig gevoel wegens dat schrandere proefschrift over ‘de uitsluiting van geestelijken en bedienaren van den godsdienst uit de volksvertegenwoordiging ?’ 't Was wel achttien jaar oud, maar ten bewijze dat Mackay nog steeds dacht, als toen, was hij bij Schaepman's intreden weggebleven, niet wijl hij in zijn stelling onverbiddelijk was, maar wijl hij toch hechten bleef aan Lord Brougham's uitspraak: ‘The character of the priest is one of the most valuable and respectable, if kept pure from political contamination’.Ga naar voetnoot1) Van eerst afaan oefende Mackay op den naar Engelsche politieke mentaliteit geneigden Schaepman een soort mystieke aantrekkingskracht. Deze model-aristocraat droeg immers de lusten en lasten van een weidscher naam dan de Nederlandsche adel van thuis. Donald Mackay, een volbloed neef, zoon van dien anderen Aeneas, voormalig vice-president van den Raad van State en Groen's grooten vriend, was thans Lord Reay, Pair van Engeland, befaamd redenaar en schrander socioloog. Om in zulk een familie zijn man te staan van uit het lage landje, mocht men hier zien te pakken te krijgen een allereerste viool - die Mr. Aeneas Jr. | |
[pagina 53]
| |
dan ook veroverde, al scheen deze rijzige melkbaard, zoo ingetogen en zoo natuurlijk-eenvoudig, er heelemaal niet op uit. Nog een andere uitgelezene van Calvijn was even fijn een baron: A. Schimmelpenninck van der Oye, flink redenaar en kranig debater. Geen verwarring s.v.p. met zijn halven naamgenoot en conservatieven buurman, Schimmelpenninck ‘de Bierlok’. Beiden allerminzaamst beschaafd, schraaltjes mager, maar de jongere gedrenkt als 't ware in een fluidum waaraan de azijngeest niet vreemd kon wezen. Geen der broederen uit de groep der gezegende zalving vermocht het, voor zijn medeleden, die allemaal zijn ‘geachte vrienden’ waren, zoo bijtend ironisch te zijn. En om de reeks, begonnen met Van Houten, op een waardige wijs te besluiten: Mr. L.W.C. Keuchenius. Die zat daar, lacie, klein en verschrompeld, zijn versukkeld lijfje maar amper gered uit een vroege beroerte en een tragischen sluipmoord door kwaadwillig vergif. Zoo was hij uit het Java van Multatuli gekomen, met een vertrokken gelaat en een oog dat steeds traande. En dit lichamelijk dutsje was wellicht de geleerdste der Kamerleden, de man dien sommigen niet schroomden te zetten nevens Pascal: wijsgeerig en wiskundig vorscher, theoloog en mysticus, rijklevend, daadvaardig denker. Wat een wilskrachtige geest doorstoomde met profetenbezieling dit wankele wrak van de stof! En als uit dit vaal-grijnzend, boetepreekend gelaat, over die half-stramme, onwillige tong de kastijdende tale Kanaans daverde door de zaal - dan zinderde 't ook door de onwilligsten, dat Mr. Keuchenius, zoo langs het kerkhof heen, nog even vol en veel échter dan de man uit de woelige wereld te leven vermocht. En toch, ook de doleerende somberheid van Mr. Keuchenius kon er niets aan verhelpen; ze zaten daar allen te zaam in een oude danszaal, godbetere 't! Binnen deze muren, een eeuw geleden, praalde de pracht van Willem V, den stadhouder die 't alles zoo koninklijk aandorst, waar het zijn hofluister gold, en die met zijn Cent Suisses niet week voor Versailles noch Vatikaan. In deze pas voltooide zaal werden den 12en October 1791 de feesten ingezet met het trouwgala van zijn dochter, de bevallige, begaafde Louise met den ziek-zuchtigen erfprins van Brunswijk-Wolfenbuttel. Wat er over dit fijn-ingelegde parket een witwufte voetjes hebben getrippeldanst en geschuivelzweefd, toen en nog vele keeren, vier jaar lang! Maar het vijfde jaar was 't | |
[pagina 54]
| |
een ander bedrijf, - o, Keuchenius, inderdaad. Toen verscheen daar een laatste maal Willem V, tusschen zijn beide zonen, bleek en ontdaan. Enkele getrouwen - hovelingen en ambtenaars - waren daar bijeen. In Willem's hand bibberde een papier. Hij poogde te lezen; maar het kropte hem in de keel, Toen las Kamerheer Van Rechteren 't afscheid af. En daarmee was 't gedaan met het stadhouderschap. Door een doodstille stad reden de prinsen naar Scheveningen. Daar lag de pink van Jan Roos, en een paar uur nadien stond de laatste der stadhouderen te staren naar den klaren winterhorizont, hoe daar zachtjesaan de kust van het land door zijn vaderen groot gemaakt, wegdeinde voor immer. Les extrêmes se touchent, ook in de diepere lessen van 't leven. Dat fluisterde 't getuigenis dezer muren door al de welsprekendheid heen, die nu weer van datzelfde Nederland de geschiedenis verder weefde. |
|