Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 34]
| |
doening aan art. 111 der Kieswet, na zijn op 5 dezer verkregen ontslag uit zijne betrekking als professor van het Aartsbisschoppelijk Seminarie, hoofdafdeeling Rijsenburg, en uit de geestelijke bediening, geen openbare betrekkingen te bekleeden.’ Lang niet alle Kamerleden wisten wat er eigenlijk vastzat aan het Sacrament van het Priesterdom. Een beschreven vaderschap brengt een buitenstaander nog niet dadelijk op de hoogte van Roomsche dingen; toen de Doctor al twee jaar zetelde, scheelde 't geen haar of, op den sterfdag van den Aartsbisschop, werd het geacht medelid voor Breda ten aanhoore van heel Nederland gecondoleerd bij den dood van zijn vader! - Anderen waren beter geschoold en wisten b.v. dat de Doctor, hoezeer ook uit zijn bediening ontslagen, toch nog Mis-lezen zou. Enkelen achtten dit bedenkelijk, voorwaar. - Kom, kom, antwoordde geestig de Bieberstein: ‘C'est sa façon à lui de dire sa prière du matin!’ Intusschen werd met voorbeeldigen vlijt door de Commissie gewerkt aan 't verslag. Het episch verslag, waarvan hier de tekst moet gegeven: ... ‘Men kan niet anders dan aannemen, dat de Grondwet aan allen, die in art. 91 vermeld worden, eene keus latende, verondersteld heeft, dat allen inderdaad eene keus kunnen doen. Daaruit schijnt terstond reeds eene gevolgtrekking gemaakt te kunnen worden omtrent hetgeen, in den zin der Grondwet onder “geestelijken” moet worden begrepen. Moest het gewijd karakter, dat de Roomsch-Katholieke geestelijken behouden, ook wanneer zij hunne bediening hebben nedergelegd, begrepen worden in datgene, wat van het lidmaatschap der Staten-Generaal uitsluit, dan zouden zij voor een dilemma worden geplaatst, dat voor hen onbestaanbaar is; dan zou hun eene keuze worden gelaten, die voor hen onmogelijk is, en zouden de woorden van art. 91, ofschoon ook voor hen geschreven, ten opzigte van hen geene beteekenis hebben. Feitelijk zouden zij niet benoembaar zijn. Had de grondwetgever ook den Roomsch-Katholieken geestelijke, die zijne bediening heeft nedergelegd, wegens het geestelijke karakter, dat hij steeds behoudt, van de Staten-Generaal willen uitsluiten, dan had hij behooren voor te schrijven: “Geestelijken zijn niet benoembaar tot leden van de Staten-Generaal”. De Grondwet, aannemende dat de Roomsch-Katholieke geestelijke verkiezen kan het lidmaatschap der Staten-Generaal te | |
[pagina 35]
| |
aanvaarden, moet derhalve geacht worden uit te gaan van de veronderstelling, dat hij eene betrekking bekleedt die hij kan nederleggen en die, wanneer ze nedergelegd is, geen beletsel voor toelating meer oplevert. Onder die betrekking nu kan, met het oog op de bekende leer van de Roomsch-Katholieke Kerk, niet anders verstaan worden dan de active dienst, of, gelijk het in de verklaring van den heer Schaepman heet, “de geestelijke bediening”. De woorden der Grondwet schijnen derhalve aan de Commissie, na de overgelegde verklaring, geen beletsel tegen de toelating van den benoemde te zijn. Intusschen moet erkend worden, dat de woorden der Grondwet door de schriftelijke gedachtenwisseling, die bij hare zamenstelling heeft plaats gehad, aan duidelijkheid hebben verloren, en dat de vraag, wat bij het aannemen van art. 91, ten slotte de bedoeling is geweest, zoo ingewikkeld is geworden, dat een volkomen beslissend antwoord moeijelijk is te geven. Eene herinnering aan de geschiedenis van art. 91 is hier noodzakelijk. De negen leden van de Tweede Kamer, die in 1844 voorstellen tot eene herziening der Grondwet indienden, stelden voor: “Geestelijken zijn niet benoembaar tot leden van de Staten-Generaal”. Het waren de woorden, die, gelijk wij opmerkten, noodzakelijk zijn, indien men de bedoeling heeft, geestelijken, ook wanneer zij hunne bediening hebben neergelegd, van de Staten-Generaal uit te sluiten, en indien men die bedoeling ondubbelzinnig wil uitdrukken. Onder geestelijken worden verstaan “zij, wier beroep, na voorbereiding door theologische studien, een kerkelijk leerambt is of die tot geestelijken zijn gewijd”. >De Staatscommissie van 17 Maart 1848 stelde dezelfde bepaling voor en gaf dezelfde toelichting. Maar anders luidde het daarop gevolgde ontwerp der Regering, dat tot wet is verheven. Het bepaalde: “De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn.... geestelijken noch bedienaren van de godsdienst”. Als grond dezer bepaling werd door de Regering aangevoerd dat de roeping van geestelijken en bedienaren van de godsdienst niet is “zoo lang zij hunne herderlijke waardigheid bekleeden, zich met de staatkundige zaken dezer aarde bezig te houden”. | |
[pagina 36]
| |
Was het bij die toelichting gebleven, de uitlegging van art 91 zou geene moeijelijkheden opleveren; het zou niet twijfelachtig zijn, dat, na de nederlegging der “geestelijke bediening”, zoowel geestelijken als bedienaren der godsdienst tot de Staten-Generaal kunnen worden toegelaten. In het Voorloopig Verslag der Kamer werden evenwel de volgende opmerkingen gemaakt: Men meende dat de Regering, ten aanzien van de uitsluiting der geestelijken, te ver was gegaan. Al wilde men aannemen, dat de betrekking van lid der Kamer moeijelijk met de waarneming van kerkelijke dienst is overeen te brengen, dan moest men toch de gelegenheid tot het doen eener keus geheel vrijlaten, en dit was bij het artikel geenszins het geval, daar het geestelijken onvoorwaardelijk uitsluit, terwijl toch de geestelijken van meer dan één kerkgenootschap, ook wanneer zij geheel en al als bijzondere burgers leven, hun geestelijk karakter geenszins verliezen. Men zou dus in allen gevalle de uitzondering beperkt willen zien tot geestelijken die de kerkelijke dienst niet verlaten hebben. De opmerkingen in het Voorloopig Verslag der Kamer schijnen niet gegrond. Hetgeen in de Kamer werd gewenscht, - een wensch, die bij het onderzoek naar de bedoeling van den grondwetgever bijzonder de aandacht verdient, - was inderdaad zoowel in de woorden van het voorstel der Regering als in de toelichting uitgedrukt. De woorden van het ontwerp: De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn geestelijken of bedienaren der godsdienst, lieten - gelijk verlangd werd, - de gelegenheid tot het doen eener keus vrij, en de toelichting der Regering dat geestelijken en bedienaren van de godsdienst geen staatkundige roeping hebben, zoolang zij hunne herderlijke waardigheid bekleeden, kwam overeen met den wensch, in de Kamer uitgesproken, dat de uitsluiting uit de Staten-Generaal beperkt zou worden tot “geestelijken, die de kerkelijke dienst niet verlaten hebben”. De opmerkingen der Kamer werden door de Regering aldus beantwoord: zij meende hare stelling te moeten vasthouden: beperking van uitsluiting tot het volstrekt onvermijdelijke. Desniettemin achtte zij de geestelijken, die hun karakter als zoodanig niet hebben verloren, minder geschikt om zitting in de Staten-Generaal te nemen, daar zij moeten geacht worden hun geheele leven vreemd aan staatkundige bemoeijenissen te zijn gebleven. | |
[pagina 37]
| |
De zin dezer nadere verklaring is, in verband met de Memorie van Toelichting en op zich zelf, moeijelijk te vatten. Ofschoon de Regering verklaarde vast te houden aan hare stelling, beperking der uitsluiting tot het volstrekt onvermijdelijke, en die uitsluiting aanvankelijk slechts toepaste op geestelijken en godsdienstleeraars zoolang zij hunne herderlijke waardigheid bekleeden, ging zij thans verder en breidde haar uit tot geestelijken die hun karakter als zoodanig niet hebben verloren. En als motief wordt genoemd: mindere geschiktheid, omdat zij vreemd zijn gebleven aan staatkundige bemoeijingen, met andere woorden, mindere geschiktheid wegens gemis van voorbereiding. Maar de uitbreiding der uitsluiting past niet bij dat motief. Immers, niet het geestelijk karakter, maar de herderlijke bediening, de active dienst, die alle krachten vordert, kan geacht worden van politieke voorbereiding af te houden. Tot opheffing van dien grond van uitsluiting is het nederleggen van de geestelijke bediening voldoende. Bovendien, als het “vreemd gebleven zijn aan staatkundige bemoeijingen” als reden van uitsluiting moet gelden, dan zou die reien zelfs door het afleggen van het geestelijk karakter, indien het mogelijk ware, niet vervallen. Bij dezen stand der quaestie, uit een grondwettig oogpunt beschouwd, verkrijgt de wijze waarop art. 91 tot hiertoe is toegepast, een bijzonder belang. De Kamer moest voor de eerste maal eene uitspraak doen in 1849 bij de benoeming van den heer van Hoëvell, vroeger predikant te Batavia. De Commissie, belast met het onderzoek der geloofsbrieven, was van oordeel, dat de overlegging van het Koninklijk besluit, waarbij de heer van Hoëvell als predikant was ontslagen, onvoldoende was, omdat met dat ontslag het candidaatschap tot de heilige dienst, hetwelk in de Hervormde Kerk het radicaal van geestelijke geeft, niet was verloren. De benoemde legde daarop een afschrift over van eene verklaring dat hij afstand gedaan had van zijne vroegere admissie tot de predikdienst, en van alle uit die admissie voortvloeijende regten en bevoegdheden. De Commissie, ofschoon van oordeel dat “door deze eenzijdige verklaring niet genoegzaam was uitgemaakt, dat zij op zich zelve en zonder eenige aanneming van het betrokken kerkelijk gezag, het radicaal van geestelijke zou hebben doen vervallen”, meende evenwel tot toelating van den | |
[pagina 38]
| |
heer van Hoëvell te kunnen concluderen. De Kamer vereenigde zich met die conclusie.Ga naar voetnoot1) Twee jaren later werd de vroegere predikant, de heer Blaupot ten Cate, als lid der Kamer toegelaten, zonder dat eenige vraag omtrent zijn radicaal werd gedaan. Toen in 1866 de heer Moens tot lid der Kamer was gekozen, legde hij geene andere verklaring over, dan dat geene openbare betrekking door hem werd bekleed. Zonder eenig debat en zonder hoofdelijke stemming werd tot zijne toelating besloten. In 1874 werd dr. A. Kuyper, predikant te Amsterdam, tot lid der Kamer benoemd. Bij zijne geloofsbrieven voegde hij, behalve de verklaring, dat geene openbare betrekkingen door hem werden bekleed, een brief, waarin hij mededeelde, dat hij was losgemaakt van de betrekking, waarin hij als bedienaar van de godsdienst verbonden was aan de Nederduitsch-Hervormde gemeente te Amsterdam. Ofschoon de Voorzitter der Kamer voorstelde de conclusie der Commissie tot onderzoek der geloofsbrieven om dr. A. Kuyper toe te laten, eerst den volgenden dag in beraadslaging te brengen, besloot de Kamer tot onmiddellijke toelating van den benoemde. In 1877 legde de heer W. de Meijier, tot lid der Kamer verkozen, verklaringen van den kerkeraad der Hervormde gemeente te Wormerveer en van het classicaal bestuur van Haarlem over, waaruit bleek, dat hij uit zijne dienst was ontslagen en uit het verband dier classe was losgemaakt. Zonder eenige discussie en zonder hoofdelijke stemming werd hij toegelaten. De heer Lieftinck werd in Februarij 1879 op ongeveer gelijkluidende verklaringen toegelaten. De heer Donner verklaarde bij zijne benoeming tot lid der Kamer geene andere openbare betrekkingen te bekleeden, dan die van director van de buitenlandsche zending der Christelijk-Gereformeerde Kerk. De Commissie voor het onderzoek zijner geloofsbrieven stelde zich de vraag of de heer Donner kon geacht worden geestelijke of bedienaar der godsdienst te zijn. Dat de benoemde lid van den gemeenteraad te Leiden was, strekte haar tot bewijs van het tegendeel. De heer Donner werd in Februarij van dit jaar toegelaten. Uit deze feiten blijkt, dat slechts eenmaal, bij de benoeming | |
[pagina 39]
| |
van den heer Van Hoëvell, afstand van het radicaal van bedienaar der godsdienst is verlangd. Het verdient opmerking, dat zelfs toen die eisch niet ten volle is gehandhaafd. In alle latere gevallen heeft de Kamer bij de toelating van een vroegeren predikant, eene verklaring, dat hij zijne bediening had neergelegd of zelfs alleen, dat geen openbare betrekkingen door hem bekleed werden, voldoende geacht, ofschoon het meestal bekend was, dat geen afstand van het radicaal had plaats gehad. Is er reden om bij de beslissing over de toelating van een Roomsch-Katholiek geestelijke, die een kerkelijk ambt heeft bekleed, van deze antecedenten af te wijken en meer te eischen dan eene verklaring van ontslag uit de geestelijke bediening? De Commissie durft, met het oog op den grammaticalen zin en de geschiedenis van art. 91 der Grondwet en op hetgeen in de Kamer is voorafgegaan, die vraag niet bevestigend te beantwoorden. Zij wijst er bovendien op, dat, indien aan het gewijd karakter van den Roomsch-Katholieken geestelijke bezwaren tegen zijne toelating worden ontleend, de Kamer zich aan een onderzoek naar den aard en de gevolgen van dat gewijd karakter volgens de Katholieke leer, niet kan onttrekken en derhalve genoodzaakt wordt zich midden in de Katholieke geloofsleer en het Katholieke kerkregt te verplaatsen. De vraag mag gedaan worden, of zulk een onderzoek door de Staten-Generaal, met den geest onzer Grondwet en van ons Staatsregt overeenkomt. Op grond van de beschouwingen, in dit Verslag medegedeeld, achten twee van de leden der Commissie het te zeer twijfelachtig of art. 91 der Grondwet uitsluiting van een geestelijke wegens zijn blijvend gewijd karakter heeft bedoeld, om niet, na de verklaring van den heer Schaepman, dat hij uit de geestelijke bediening ontslag heeft verkregen, tot de meest vrijgevige uitlegging te besluiten. Een lid geloofde verder te moeten gaan. In aanmerking nemende, dat de woorden der Grondwet op zichzelf slechts afstand van de geestelijke bediening eischen, dat de aanvankelijke toelichting der Regering eveneens alleen nederlegging van de herderlijke waardigheid verlangt, dat in de Kamer hetzelfde werd gewenscht en de meening dat het voorstel en de toelichting der Regering niet met dien wensch der Kamer overeenkwamen, naar het schijnt, slechts op een misverstand berustte; dat, eindelijk, de strekking der grondwettige | |
[pagina 40]
| |
bepaling slechts twijfelachtig is geworden door een nadere toelichting der Regering, die niet duidelijk is, en voor zoover zij duidelijk is, tot de eerste verklaring der Regering moet terugvoeren, - meent hij zich verzekerd te mogen houden, dat, na de verklaring, door den heer Schaepman overgelegd, aan den eisch der Grondwet is voldaan. De Commissie heeft de eer eenparig voor te stellen: dr. H.J.A.M. Schaepman, nadat hij de eeden, door de Grondwet gevorderd, zal hebben afgelegd, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toe te laten. Vastgesteld door de Commissie, den 13 Julij 1880. Schagen van Leeuwen. Heydenrijk. Mees.
De Commissie vestigt nog de aandacht op: Mr. Thorbecke's “Bijdrage tot de herziening der Grondwet,” bl. 54, vlg. Mr. A. Heemskerk “De Praktijk onzer Grondwet”:, Bijdragen tot de kennis van Staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederland, deel XXII, bl. 278, vlg. Mr. AE. Mackay. De uitsluiting van geestelijken enz., Akademisch proefschrift, 1862. De beraadslaging over het ontwerp der provinciale wet in de zitting der Tweede Kamer van 18 Junij 1850. Het Koninklijk besluit van 27 Julij 1855 en het advies van den Raad van State omtrent het besluit van den gemeenteraad van Delfshaven tot niet-toelating van een emeritus-predikant.’
***
Over dit rapport namen acht leden het woord: Lenting, Van Delden en Cremers bestreden het. Van der Hoop van Slochteren, Van Eck, Van Houten, De Meyier waren er voor. Bredius Jr. ontfermde zich mits Dr. Schaepman ‘zou verklaren nòch geestelijke noch bedienaar van den godsdienst te zijn.’ Het schilderachtigst was Lenting die steeds de uitsluiting van geestelijken heeft gelaakt en die bij een Grondwetsherziening dan ook ijveren wil om 't artikel te doen verdwijnen. Maar zooals 't artikel daar staat kan hij er niet over heen, ‘hoewel hij steeds gewenscht heeft | |
[pagina 41]
| |
in de gelegenheid te worden gesteld de kennis te maken van een man die op letterkundig gebied zulk een grooten naam in ons vaderland heeft verworven.’ Het leelijkst deed natuurlijk Cremers, de ex-Roomsche Groninger. Geen enkel Katholiek lid nam deel aan de langdurige beraadslaging,Ga naar voetnoot1) dit ‘om zelfs den schijn te vermijden van op de beslissing te willen influenceeren.’Ga naar voetnoot2) Ten slotte werd Dr. Schaepman met 55 tegen 14 stemmen als lid der Kamer toegelaten.Ga naar voetnoot3) En te midden van de tropische hitte, die er dien 15en Juli heerschte in de zaal, blies Voorzitter Dullert zijn koelte: ‘De heer Schaepman is in het gebouw der Kamer aanwezig. Ik verzoek den heer Griffier dien heer binnen te leiden.’ De heer Schaepman verscheen, en al transpireerend - transpireeren kon hij geweldig, - legde hij zijn eed af en nam hij zijn plaats naast van der Hoeven. |
|