Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
III.
| |
[pagina 16]
| |
venijnige kunst de Jezuieten-orde belaagde, door Thijm geschonken aan Nederland! Nuyens was radeloos:’ J. de Maistre zegt: ‘La plus grande faute qu 'un homme puisse faire, c'est de broncher à la fin de sa carrière.’Ga naar voetnoot1) Maar Thijm, voor wien de Tartuffe onschuldiger werd naarmate de vrienden hem - Alberdingk zelf - schuldiger heetten, kaatste terug: ‘Vrijheid, blijheid. Dunkt u het verkeer met onzen Hemelschen Vader waardiger als gij u van de zoogenaamde mondaineGa naar voetnoot2) afkeert, ik wensch het geoorloofde te gebruiken.’Ga naar voetnoot3) Nuyens liet niet af: ‘Na geen fouten te begaan is niets mannelijker dan ze te herstellen; verbrand Tartuffe, en zeg: Men haalt er uit wat ik er niet in wou gezien hebben: dus weg er mee; ik ben catholique avant tout’.Ga naar voetnoot4) Geen baten hielpen. Thijm's Tartuffe verscheen, maar zonder opdracht aan Van der Hoeven, die aanvankelijk had aanvaard. In zijn ‘voorreden’ is Thijm bijzonder behendig: ‘Het is nu tamelijk wel uitgemaakt dat Molière inzonderheid de Jansenisten van zijn tijd heeft willen bestraffen’.... Veuillot zet hij op zij met zijn ‘weinig vertrouwbaar geschrift’, en gaat dan rechtstreeks af op Pater Bourdaloue. Met spitsvondige snedigheid wordt betoogd dat hetgeen we zouden meenen te zijn een veroordeeling van Molière door den beroemden Jezuiet, eigenlijk neerkomt op een vroom-rhetorische interpolate in Bourdaloue's tekst, gepleegd door zijn uitgever, Pater Bretonneau. Toch ‘is het niet volstrekt onmogelijk dat Bourdaloue in zijn laatste levensjaren kennis gedragen hebbe van Bretonneau's vernieuwde redaktiën zijner preeken en er in berust hebbe....’ Schaepman betreurde de uitgave. Door dik en dun verdedigde hij Thijm's goede trouw, maar aan vrienden als Van der Hoeven verzweeg hij niet dat, naar zijn meening. de ‘voorreden’ op zwakke, zoo niet valsche redeneeringen steunde. Natuurlijk werd hij om zulke uitlatingen door Thijm ter verantwoording geroepen, en wel bij brieve van 5 Februari, waarin het ging, en holde, en stormde, over Schaepman's verregaande aanmatiging, over zijn vermetelheid, over zijn onwetendheid in zake Molière. | |
[pagina 17]
| |
Dadelijk al rookend zijn kalmste pijp, stelde Schaepman zijn ‘Tartuffe’-epistel op, een lijst van bezwaren tegen Thijm's boekje, ten bewijze dat hij van de Molière-litteratuur op de hoogte wás en de partijen in geweten gehoord had. ‘Wie is Tartuffe? I. Het zal wel altijd een onopgeloste, maar tevens onoplosbare kwestie blijven, wie door Molière met Tartuffe bedoeld werd. Nog altijd geldt het woord van Racine: “On disait que les Jésuites étaient joués dans cette pièce, les Jésuites au contraire se flattaient qu' on en voulait aux Jansenistes.” II. De persoonlijke meening of bedoeling moge dan ook buiten rekening blijven. De groote vraag toch blijft: Wie werd als Tartuffe versleten? En hier zegt de constante traditie der Fransche letterwereld: de Jezuieten. Die traditie vindt men overal. Tot in zijn jongste werk - la Question du Divorce - levert Dumas fils er nog het bewijs van. En deze traditie wordt niet alleen gevonden bij de profane, de onkerkelijke auteurs, maar een liberaal-katholiek als A. de Pontmartin roemt in zijn “Nouveaux Lundis”, 10e serie) Louis Veuillot's geschrift, en het zal overbodig zijn te zeggen hoe weinig de Pontmartin overigens met Veuillot dweept. Maar hier staat hij aan zijn zijde. Het geheele opstel blz. 176-194 is lezenswaardig. Ziehier een frase: “Un homme d'esprit a dit de Voltaire que son châtiment est de devenir le dieu des imbéciles. Le châtiment de l'auteur de Tartuffe, depuis près de deux siècles, est d'avoir ouvert un arsénal où l'innombrable armée des sots, des commis-voyageurs, des journalistes d'estaminet, des moitiés et des quarts de lettrés, des libres penseurs sans pensée et sans liberté, cherche et trouve des armes contre la religion. Le bourgeois hébété qui vote pour Barodet et ne va pas à la messe, croit grandir de dix coudées quand il a cité avec un ricanement idiot quelques uns de ces vers présents à toutes les mémoires. La punition était déjà bien cruelle pour un homme de génie.” En nog: “L'intention est répréhensible, l'oeuvre d'art est incomparable, les conséquences ont été désastreuses. S'il est vrai que l'hyprocrisie, jugée avec optimisme, soit un hommage à la piété sincère et à la vertu, on est forcé d'en conclure que la vertu et la piété sincère sont atteintes par une admirable satire, hérissée de maximes proverbiales contre l'hypocrisie.” In dezelfde orde van gedachten zegt Joubert: “Molière s'est | |
[pagina 18]
| |
joué dans Tartuffe de la forme des affections religieuses, et c'est l`a sans doute un grand mal.” II, 379. III, Maar de Jezuieten zelven hebben Molière geprezen. Hier antwoord ik met Brunetière die de studie van Lacour bespreekt: “Que d'ailleurs les Jésuites aient fait l'éloge de Molière et que même l'un d'eux, le père Maury, dans une pièce dateé de 1664 et récemment découverte, ait célébré le poëte aussi dignement que pas un de ses contemporains, cela ne fait rien à l'affaire. Des gens mal intentionnés pourraient même aller jusqu à dire: au contraire: Car le moyen n'était-il pas bien ingénieux, en 1664, de détourner le coup, si par hasard, Molière l'eut dirigé contre le célèbre institut?” (Etudes critiques, blz. 205). IV. Met groote gevatheid is in de Voorreden, blz. VIII van goedkeuring door kardinaal Chigi aan de Tartuffe verleend, gebruik gemaakt. De geloofwaardigheid dier goedkeuring berust echter alleen op een bericht, door Molière zelf in een soort verweerschrift meegedeeld. Loiseleur - “les Points obscurs” - schijnt er niet zooveel waarde aan te hechten: “Molière se vante d'avoir obtenu son approbation” zegt hij. Overigens maken deze lofredenen der P.P. Jezuiten en die z.g. goedkeuring van den Nuntius denzelfden indruk als de lofredenen der P.P. op Voltaire - in zijn jeugd - en het antwoord van Benedictus XIV op de opdracht van Mahomet’, dat hij namelijk deze ‘bellissima tragedia con sommo piacere’ gelezen had. En wat is Mahomet? ‘Voltaire appelait son “Mahomet” Tartuffe le grand, et il le disait persécuté par les fanatiques, comme le Tartuffe de Molière avait été persécuté par les dévôts (Lettre du 1r sept. 1742). Un tel rapprochement dit tout, et il n'y a aujourd'hui que les fanatiques et les dévôts de Voltaire et de Molière à prétendre que l'un n'avait pas voulu flageller toute piété sur le dos de la fausse dévotion et l'autre faire exécrer tout fondateur religieux, à commencer par celui qu' il appellera l'infáme, dans le faux prophète de la Mecque’ (Maynard, Voltaire, I, 383). ‘V. Maar Bourdaloue? Zeker is de bibliographische ontdekking over de inlasschingen van P. Bretonneau zeer belangrijk. Het zou aardig zijn eens te weten wat Sainte Beuve, die ook aan Bourdaloue's veroordeeling geloofde, - Causeries du Lundi, IX, 292: Portraits littéraires III, 10 - hierop kon antwoorden. Maar de vraag is voor ons: doet dit verschil in lezing iets ter zaak? Met | |
[pagina 19]
| |
den besten wil ter wereld kan de ondergeteekende dit niet inzien. Bij Bourdaloue is de beschuldiging minder duidelijk, maar zij raakt hetzelfde. Een verschil van duidelijkheid, meer is er niet. Zoolang niet bewezen is dat P. Bretonneau tegen de bedoeling van Bourdaloue in, Molière heeft getroffen, zoolang doet deze verandering weinig of niets ter zaak. De groote vraag is: bedoelt Bourdaloue Molière? En ook volgens de eerste lezing kan men onmogelijk anders antwoorden dan: ja. VI. Molière, die om redenen van persoonlijken aard, niet zeer veel meer met austère christenen op had vgl. “Revue catholique, 15 Feb. 1880, p. 106), heeft in Tartuffe willens of onwillens de echte goede devotie, de echte christelijke practijk als huichelarij voorgesteld. “Daar heb je nu die brave paters!” moet ieder libertijn bij dit schouwspel uitroepen. Ja, wij zijn wel niet veel, maar wij huichelen toch niet, wij knijpen de kat niet in het donker. Wij nemen wel eens een anders vrouw, maar toch niet een anders geld.” Zoo gaat het. Maar waar heeft Molière de fraaie praatjens van Tartuffe gehaald? ldVillemain en Vinet zeggen dat Molière veel aan Pascal te danken heeft.” Nous admirerions moins les Lettres Provinciates, si elles n' étaient pas écrites avant Molière,’ zegt Villemain; en Vinet voegt er bij: ‘Molière, en effet, a pu devoir quelque chose à. Pascal, et il est même difficile d'en douter: Pascal n'a rien appris de Molière.’ Sainte Beuve heeft in het derde deel van Port Royal die thesis uitgeplozen en uiteengezet op een wijze, die mij, niettegenstaande Lacour, aan den onloochenbaren samenhang van Provinciates en Tartuffe doet vasthouden. ‘Overigens behooren hier nog twee opmerkingen plaatste vinden: a. De dingen die Tartuffe doet, de immoraliteit en de hebzucht met huichelarij gepaard, zijn door de lasteraars der Jezuieten steeds aan hen toegedicht. Dit is van zoo algemeene bekendheid dat het niet passend zou zijn dit te gaan bewijzen. b. Daartegenover staat dat men de Jezuieten nooit van onzedelijkheid of hebzucht heeft beschuldigd, wel van een radeloozen en gadeloozen trots. Wel zijn de Jansenisten uit Molière's tijd niet meer die uit de groote periode van Port Royal, maar het is toch zeker dat zij niet voor Tartuffe-huichelaars, die onzedelijk zijn en hebzuchtig, worden gehouden. In de pamfletten tegen hen vindt men daarvan geen spoor. | |
[pagina 20]
| |
Zoolang de constans traditio der Fransche letterwereld - Jules Clarétie in zijn “Molière” is daarvan nog een sprekend getuige - in “Tartuffe” den Jezuiet of den Ultramontaan, den katholiek naar eer en geweten blijft zien, zoolang is voor mij Tartuffe rune oeuvre répréhensible’;. En daar deze traditio levendiger is dan ooit en door een bibliografische bijzonderheid over den tekst van Bourdaloue niet wordt te niet gedaan - men zal toch niet gaan zeggen dat Voltaire en d'Alembert, Sainte Beuve en Dumas in den Tartuffe den Jezuiet zien wegens de woorden van Bourdaloue? - zoo blijft mij niets anders over dan de wensch dat het lot van Molière den vertaler gespaard blijve. ‘Overigens is Molière voor mij een zeer groot dichter. Hij is onbetwistbaar de grootste onder de Fransche dichters. Met Sainte Beuve zou ik hem zenden naar het Congres waar ieder land zijn grootsten dichter zond, als vertegenwoordiger van Frankrijk; met Pontmartin hoop ik dat “si Bossuet et Bourdaloue sur la terre ont lancé l'anathème à l'auteur de Tartuffe, ils ne l'ont pas continué dans le ciel”.Ga naar voetnoot1) De nota werd niet zoo dadelijk overgezonden naar Thijm, die over 't Rijsenburgsche stilzwijgen al kregeliger werd en intusschen gelegenheid vond om Schaepman te plagen met Veuillot, en te beweren dat de Doctor ook in dezen geen andere bron aanvaardde over Tartuffe dan “Molière et Bourdaloue”. Nu ging de nota, met een briefje daarbij: ...Van “partijschap” is hier geen spraak. Het zou toch ook wat sterk zijn als men om Veuillot's wil Molière ging veroordeelen. Gij zult toch ook wel willen gelooven dat men zonder Veuillot weten kan wie, voor de wereld, de Tartuffe van Molière is. Het spijt mij meer dan ik zeggen kan dat gij deze vertaling hebt op U genomen. Naar men mij zegt, zoudt gij de zaak hebben laten loopen, indien de Bisschop van Haarlem U de uitgave expressis verbis verboden had, omdat gij dan gedekt waart tegenover het Nederlandsch Tooneel. Ik kan dit moeilijk of liever geenzins van U gelooven. De Bisschop van Haarlem zou dan wegens een zeer indirekt tot zijne jurisdictie behoorende daad - hij kon toch nooit meer doen dan u het imprimatur weigeren - aan de commentaires van een niet geloovige pers zijn overgeleverd. | |
[pagina 21]
| |
Nog eens: het spijt mij zeer. Gij kent mij genoeg, om te weten dat ik niet tot de angstige, struisvogelachtige katholieken behoor. Integendeel. Maar wat is, is; en Tartuffe is nu eenmaal de Jezuiet, en daarmede is onze houding aangewezen. Het zal wel onnoodig zijn, hierbij te voegen dat uwe bedoelingen voor mij boven allen twijfel verheven staan. Ik geloof gaarne aan uw geloof in uwe argumenten. Op dit stuk ben ik uw kampioen. Maar wat de zaak buiten alle personen om betreft, hierin kan met u niet medegaan, die het zich anders een groote eere rekent te zijn Uw medestrijder Dr. S.
Overigens is Molière voor mij zonder “Tartuffe” niets minder. “Tartuffe” komt als kunstwerk eerst na den “Misanthrope” en na de “Femmes savantes” en na den “Bourgeois Gentilhomme.”
En nu van Thijm de volle lading; en wel van uit een hoogte, die in zake stevigheid onrustbarend mocht heeten:
Amsterdam, 9 Maart. Amice,
Met ieder die eenig gevoel heeft voor echte poëzie heb ik uw eerste openlijk optreden als schrijver met warmte toegejuicht, met belangstelling, soms met bewondering heb ik u aangehoord. In onze nadere kennismaking heb ik uw charakter leeren waardeeren; met groote sympathie en teedere hoogachting ben ik steeds de onopgemerkte getuige geweest van den strijd dien ook gij, krachtig bewerktuigde, op den grond uws harten te strijden hadt; en een traan ging met den glimlach gepaard waarmee ik soms de paardenmiddelen gadesloeg, die gij, uit echte vroomheid en plichtmatige zelfbeheersching, uwer natuur soms te slikken gaaft. Ik ben nooit meegegaan in de vaak meedoogenlooze kritiek die men omtrent sommige uwer openbare privaat-handelingen zich liefdeloos permitteerde. Maar met des te meer smart heb ik U dan ook de journalisten-loopbaan zien inslaan; het journalisme dat de karakters afstompt en de grooten hun degelijkheid ontneemt. | |
[pagina 22]
| |
Tot mijn groot leedwezen leggen de blaadjens die gij mij onlangs over de Tartuffe-quaestie hebt toegezonden, een getuigenis af die die smart alleszins begrijpelijk maakt. Wie is Tartuffe? zet gij boven uw opstel en konstateert onmiddellijk dat het wel altijd een onoplosbaar vraagstuk zal blijven, wie door Molière met den “Tartuffe” bedoeld werd. In alinea II verklaart gij, dat het er ook eigenlijk niet op aankomt. Het eenige wat ons interesseeren mag is: Wie werd als “Tartuffe” versleten? En dan worden de vijanden der Jezuieten en de min-geloovigen omstuwd door liberale katholieken als de Pontmartin, en jansenistisch-geneigden als Racine in het gelid gesteld om te getuigen dat Tartuffe den Jezuiet afteekent. Is Molière dan zoo'n onbeholpen schilder? Men durft in de verste verte (en men heeft groot gelijk) de dwaasheid niet bepleiten, dat de kweekeling der Jezuieten zijn leermeesters en vrienden aan de kaak heeft willen stellen door eene lasterlijke satyre, en toch houdt men vol dat hij nolens volens de Jezuieten geportretteerd heeft! Hij wilde dus het eene doen en hij deed het andere! Wat is dat voor een kunstenaar? En noemt gij dien den eersten der Fransche dichters? Zit er dan bij een groot poëet zoo weinig zelfkennis en zelfbeheersching voor? Heeft hij zoo weinig erg? Is hij zulk een idioot? Maar als hij de intentie niet gehad heeft, lieden die geen huichelaars zijn als huichelaars te brandmerken, hoe kan er dan sprake wezen van een châtiment voor dien onnoozelen hals? En toch behaagt gij u zoo in die gedachte van Pontmartin, dat gij hem zelfs de domheid nazegt: “S'il est vrai que l'hypocrisie, jugée avec optimisme, enz.” Die goede mijnheer de Pontmartin, die zoo scherpzinnig weet te getuigen dat handelsreizigers en koffiehuis-staatslieden even grif de sententiën van den Tartuffe aan hunne politiek weten dienstbaar te maken als de ketters de woorden der Schriftuur aan hunne Christusloochening, heeft het gezegde van la Rochefoucauld blijkbaar niet begrepen; anders kon hij niet praten van “l'hypocrisie jugée avec optimisme.” Hij zal wel Fransch kennen, maar hij heeft hier een distractie gehad, die niemand behoorde te bewonderen. Komt er in den “Tartuffe” geen persoon voor die Cleanthe heet, en die onophoudelijk zorgt dat met de valsche devotie, de gehuichelde, de echte niet verward worde? Heb ik dat zoo mis? Waarom gedraagt men zich anders alsof de goede zaak in 't ge- | |
[pagina 23]
| |
heel geen stem in het stuk had, en alsof alles overgelaten werd aan de beschaming van den bedrieger? Het is ook volstrekt niet waar dat “la paix et la discipline” bespot worden. Neen, men ergert zich dat die middelen onoprechtelijk misbruikt worden. Dat onderstelt het waardeerbare dier devotievormen. Als ze in zichzelf als ondeugdelijk gedacht worden, zou er geen sprake van misbruik zijn. Uw paragraaf III heeft, om het rechtuit te zeggen, mij diep verontwaardigd. Gij moest u schamen met te zeggen dat de Jezuieten hun goede reden hadden om Molière te beschermen en te prijzen!! Zie, dat gaat zelfs voor een journalist te ver.... Het mooiste is dat die mijnheer Brunetière weer zoo gewetensnauw geoordeeld heeft, dat hij niet eens heeft opgemerkt dat Jean Maury, toen hij zijn Molière-brief schreef, den Tartuffe nog niet kende!! En zoo oordeelt men. En met dat oordeel trekt gij op tegen mij! Neen, prijs nu ad 4am mijne gevatheid niet, (ik heb reden u dat zeer kwalijk te nemen) als ik de getuigenis van den Pauselijken Nuntius bijbreng. Die lof is van een journalist, die durft spreken van een “bericht”, door Molière in een soort van verweerschrift meegedeeld, terwijl men toch weten kon dat Molière zich op die getuigenis beroept in zijn “placet” aan den Koning. Hij beroept zich op iets dat in tegenwoordigheid des Konings gebeurd moet zijn, en dat zou niet waar wezen! Molière zou in een officieel stuk (met Louis XIV) als de oude auguren lachen achter de hand! Is dat ook al dat moderne konstitutionalisme dat de subtielen op het punt der monarchistische typen dermate benevelt? En gij waarschuwt mij tegen het au pied de la lettre opnemen van den lof door Benedictus XIV aan den Mahomet gegeven. Ik zal zoo vrij zijn dien Paus verantwoordelijk te laten voor zijne meening, en Z.H. heeft het “sommo piacere” wel niet uitgesproken opdat wij 't in hem verontschuldigen zouden. Gij noemt mijn terugbrengen van Bourdaloue's uitspraak tot hare rechte waarde iets bibliografisch dat “weinig of niets ter zake doet”. Vergelijk de twee lezingen, en gij zult misschien het radikaal verschil meer recht doen. Met de lezing van Bretonneau gaat de geruststelling van Bourdaloue, dat de ware dwalingen terstond herkenbaar zijn, nog veel minder samen dan met zijne eigene redactie, die er toch al vrij hevig mee clocheert. | |
[pagina 24]
| |
Dat Molière uit Pascal zijn karakterschets van Tartuffe zou hebben moeten putten is eene verzekering den “grootsten Franschen dichter” al heel weinig waardig, en waar gij-zelf ook geen geloof aan hecht. Dat zijn feuilletons-argumenten.Ga naar voetnoot1) Gij ziet uit een en ander dat de “konstante traditie” mij niet bang maakt. Bestond zij, dan werd het hoog tijd dat een eerlijk letterkundige er eens met open vizier tegen inging. Toen men, op grond van een stemming die dwaaslijk door onze eigen partij wordt levendig gehouden, aan een lid van het Bestuur van 't Nederlandsch Tooneel zijn verwondering uitsprak dat ik den Tartuffe vertaald had, antwoordde deze: “'t Bewijst dat de heer Alb. Thijm de Tartuffe in zijn eigen Kerkgenootschap niet thuis rekent.” Ziedaar de “munt” die de liberale organen uit dezen letterarbeid “slaan” zullen. Aardig heb ik gevonden dat gij gemeend hebt mij te moeten gerust stellen omtrent de mogelijkheid dat ik iets van onze dag-, week- of maandbladen te vreezen zou hebben. Mijn lieve vriend, meent gij waarlijk dat de landengte van Thermopylae bij mij in slechte handen zou zijn? Hebt gij nooit opgemerkt dat ik, door Gods genade, nogal tamelijk goed gewapend ben; en dat gij liever de onberadenen die mij te lijf zouden gaan, moest waarschuwen, dan u over mij tegenover wien ook uit onze of welke partij te bekommeren? Mijn kracht kan mij begeven (wij zijn in Gods hand), maar tot dusverre meende ik het zoo gemaakt te hebben, dat ik op dergelijke bemoediging niet voorbereid behoefde te zijn. Hebt gij waarlijk gedacht, dat ik na meer dan dertig jaren strijdens geen schik meer in den kruitdamp had? Allons donc! ... Ook vindt gij het noodig mij te zeggen dat mijn goede trouw bij u boven bedenking staat!! Maar tot welk peil zijn wij dan afgedaald? Ondanks alles, hartelijk genegen Alb. Thijm.’
Neem, om der waarheid wille, weg uit dezen brief het vele wat er uit weg moet, dan blijft er nog genoeg over opdat | |
[pagina 25]
| |
Schaepman, als een kostbare bijdrage tot zijn zelfkennis, dit epistel zorgvuldig zou hebben bewaard. Wat den grond der zaak betreft: dat de Tartuffe-kwestie onder de vrienden door een sober en kalm denkenden literator best had kunnen bijgelegd worden, getuigen deze enkele regelen uit Petit de Julleville, die, jammer genoeg voor Thijm en Schaepman, eerst negen jaar later met zijn meesterlijk ‘Le Théâtre en France’ verscheen: ... ‘Pourquoi Molière fut-il surpris des tempêtes que Tartuffe souleva? En tout temps la peinture de l'hypocrisie offrit, surtout au théâtre, une difficulté particulière; c'est le seul vice qui présente les mêmes caractères extérieurs que la vertu dont il est le masque; dès lors l'attaque est double forcément, quelle que soit la pureté des intentions de l'auteur. Et ceci est vrai non seulement de la peinture de l'hypocrisie religieuse, mais de toute autre hypocrisie. Quand on joua Tartuffe au 17e siècle, les dévôts s'indignèrent. Mais quand, au siècle suivant, Palissot attaqua les faux philosophes, toute la philosophie protesta; quand, sous la Révolution, Laya traduisit sur la scène les faux patriotes, le patriotisme alarmé ferma le théâtre et faillit guillotiner l'auteur. La science est aujourd'hui, pour beaucoup d'esprits, une religion. Qu' un auteur comique essaye de peindre sur le théâtre un faux savant, dupant le monde entier par son charlatanisme: il blessera cruellement les plus véritables savants. Heureusement le temps adoucit toutes les plaies, amortit tous les coups, met toutes choses en leur vraie place. La religion et la vraie piété ont survécu à Tartuffe, l'hypocrisie aussi, et Tartuffe reste un chef d'oeuvre; oeuvre émoussée comme arme de guerre, mais immortelle comme tableau d'un vice impérissable’.Ga naar voetnoot1) Wat er van zij, met deze briefwisseling was virtueel de tooneelstrijd ingezet, die een jaar naderhand coram populo uitbarsten zou. |
|