Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 8]
| |
Hoeven, Mr. Haffmans. Zijn lijfspreuk ‘un poco piu di luce’Ga naar voetnoot1) had hij zoo goed als begraven onder den ijver om Schaepman's Kamerlidmaatschap te schotelen, in Zuid en Noord, op allerlei wijze, gaar en ongaar. Het gare kan men thans nog naproeven, smakelijk genoeg, uit de drie artikelen van 't Venloosch Weekblad, die gerust mogen heeten de gedenkwaardigste en gevolgenzwaarste door het najaar 1879 over Nederland gebracht. ‘Kunnen katholieke geestelijken leden der Staten Generaal zijn?’Ga naar voetnoot2) Wat allen steeds hadden ontkend of betwijfeld werd nu voor Haffmans de stevigste der stelligheden. Niet zoo dadelijk; eerst een gevierendeel, niets minder dan episch, van artikel 91 der Grondwet, dat tot heden als de Cerberus der katholieke priesters vóor de poorten van 't Binnenhof lag. ‘De leden der Staten Generaal kunnen niet tegelijk zijn leden of procureur generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.’ Vooreerst betoogt Haffmans, dat de Grondwet met de laatste zinsnee ‘geen Kerkgenootschap in 't bijzonder wou treffen; zij wilde gelijk recht voor allen, en dat doet ons genoegen voor de Grondwet. ...‘Alles wel bedacht bestond er ook volstrekt geen reden om juist voor de katholieke geestelijken beducht te zijn. Deze hebben zich hier te lande nooit met staatszaken bemoeid. Onder de Republiek waren zij blij dat zij het leven hadden, en niemand heeft ze ooit verdacht gehouden den Staat te willen beroeren. Daarentegen hebben de predikanten het den “heeren” dikwijls lastig gemaakt, en er bestond dus te hunnen opzichte wel eenige aanleiding om hen uit 's lands raadzalen te weren. 't Is dan ook met het oog op de Dominees dat er in art. 91 der Grondwet de woorden “noch bedienaren van de Godsdienst” bijgevoegd zijn.’ Maar, zal men vragen, wat baat het te betoogen dat de Grondwet niet in 't bijzonder de Roomsche geestelijken wil treffen? Wel, treffen in den blinde wil ze eigenlijk niemand.’ Zij zijn niet onvoorwaardelijk uitgesloten. De leeraren der godsdiensten zijn alleen uitgesloten zoolang zij in functie zijn. Wilt gij een spre- | |
[pagina 9]
| |
kend bewijs? Aanschouwt de Kamer. Zij krioelt van dominees of die het geweest zijn. ‘Nu komt het ons met alle bescheidenheid voor dat er ook onder onze geestelijken zijn, die geen herderlijke waardigheid bekleeden of niet meer bekleeden, en dat aan dezulken niets in den weg staat om zitting in de Kamer te nemen.’ En tot getuige wordt Groen opgeroepen, den Groen van 1849: ‘Indien wij het art. 91 lezen en dan willen letten op de woorden “niet te gelijk”, dan acht ik dat de bedoeling van de Grondwet zeer eenvoudig is, dat iemand zoolang hij is leeraar van de eene of andere godsdienstige gezindheid, niet kan zijn lid der Kamer, maar dat hij de bevoegdheid heeft, tot welke gezindheid hij ook moge behooren, aan de kerkelijke bediening te renuntieren, en dit voldoende is om hem als lid der Kamer te doen aannemen, zonder dat hij zijn radicaal van geestelijke behoeft te verliezen. Zoo geloof ik ook dat het voor de roomsch-katholieke geestelijken behoort opgevat te worden. Zoo een roomsch-katholiek geestelijke wil renuntieren aan zijne kerkelijke bediening, dan kan hij ook tot lid der Kamer geadmitteerd worden. Nu weet ik wel dat een roomsch-katholiek geestelijke volgens de leer zijner godsdienstige gezindheid altijd geestelijke blijft, maar ik geloof dat het artikel niet in den strikt kerkelijken zin kan worden opgevat.’Ga naar voetnoot1) De week daarop verscheen Haffmans' tweede artikel:Ga naar voetnoot2) ‘Is het wenschelijk dat katholieke geestelijken leden der Kamer worden?’ Is dat wenschelijk voor de geestelijken zelf; is dat wenschelijk voor onze Vertegenwoordiging? Het eerste moet de Kerk zelf uitmaken. ‘Op het tweede antwoorden wij: 't Is niet alleen wenschelijk voor onze Vertegenwoordiging, maar zelfs noodzakelijk. ...Ofschoon wij maar de helft der zetels in de Kamer hebben die wij volgens ons zielental hebben moesten, zoo vindt men toch ternauwernood het vereischte personeel om die weinige zetels te bezetten... De jongelieden, die onze Universiteiten bezoeken keeren vandaar meestal als liberalen terug en zijn dus niet te gebruiken. ...De geestelijke heeren zijn juist de mannen voor eene partij | |
[pagina 10]
| |
als de onze, die aan hare verdedigers niets anders aan te bieden heeft dan smaad en verguizing. Zij hebben niets noodig en dus niets te vragen. Zonder gezin (dat uit den Haag thuis houdt), zonder kroost (dat omzichtig doet zijn), zonder betrekking (die gedwee maakt), leiden zij een leven van toewijding en opoffering.’ En Haffmans' ‘nalezing’ in zijn volgend WeekbladGa naar voetnoot1) besluit: ‘'t Is gelijk Groen zoo treffend zeide: Volgens artikel 91 der Grondwet bestaat er geen uitsluiting wegens het karakter maar wegens de gelijktijdige dienstwaarneming....’Ga naar voetnoot2); Mr. Haffmans, en anderen ook, zaten nieuwsgierig te wachten op wat na zulk een pleidooi komen zou, 't Bleef stil. Geen enkel blad roerde een vin, behalve de instemmende Courier de la Meuse. Wat men ook denke over Haffmans' artikelen, - en men dacht ook toen allerlei - bij verreweg de meeste Roomschen en vooral onder de geestelijkheid, in 't Zuiden zoowel als in 't Utrechtsche, gold de Venloosche stem als een indrukwekkend Baptista-geluid om - salva reverentia - den weg te bereiden en de paden recht te maken. De Rijsenburgsche seminariejeugd, aan den voet van 's Doctors katheder, werd gesterkt in haar geestdrift; schier alle oudere bewonderaars evenzeer. En wat bij de stuggen en soberen en anders-gestemden Haffmans niet vermocht, positiefsgewijze, kwam negatief door Prof. Wensing's overlijden terecht. Want een feit is 't dat zoowel op 't Aartsbisdom als onder de Rijsenburgsche collega's, die aanvankelijk allemaal anti waren, de hekken na Lichtmis 1880 stilaan beteekenisvolle neiging erlangden om verhangen te worden. En Schaepman zelf? Die deed precies alsof hij niemendal merkte. Sinds jaren zag hij van uit de Kamer-tribune, die hij wekelijks bezocht, dat hij eenmaal daar beneden terecht zou komen - langs een open deur of met een duchtigen bons op een toeë - om 't even. Intusschen vond hij het wijs aldoor maar te werken aan de taak van elken dag - naar Gods beste beschikking - en voor de rest zich heelemaal niet in te laten met wat de toekomst, die hij zoo graag doorpeilde voor 't lot van zijn Kerk, hem zelven brengen zou. | |
[pagina 11]
| |
Onderwijl, van hinderpalen voor zijn gul optimisme geen kwestie. Ge weet nog wel dat hij sinds jaren in de Debatingclub op het Buitenhof verscheenGa naar voetnoot1), net als zoovele anderen die daar kwaraen leeren Kamerlid worden. 't Was diezelfde Debating-club waarin twintig jaar te voren Kappeyne en Bakhuizen hadden geschitterd, en waarover Ising een en ander weet te vertellen.Ga naar voetnoot2) Nu vergaderden daar, onder voorzitterschap van Mr. Veegens, den lateren griffier en minister, jeugdige werkers als Gunning en Domela Nieuwenhuis, Jan ten Brink en Goeman Borgesius. De voormalige kamerpresident wist nog lekker te vertellen van Schaepman's debating.-jaren; hoe de joviaal-geniale Rijsenburger daar debuteerde; 't zal in '75 zijn geweest; hoe hij allen innam, ook de kribbigsten tegen Rome, en hoe, telkens als hij met een speech stond gemeld, de vergadering voltallig was; want reeds toen domineerde hij 't heele gezelschap met zijn ‘prachtige welsprekendheid’. Ten Brink, de man van de Fransche Revolutie, liet er heel wat veeren onder den Roomschen klauw; en uit 1877 herinnerde zich Mr. Borgesius een club-rede van Schaepman over de grondwet, waarin werd betoogd dat men niet zoo star op de letter had te turen, maar dat ook de grondwet, naar gelang de geschiedenis vorderde, haar zin ontwikkelen moest en zich aanpassen aan de nieuwere tijdsomstandigheden.. Toen dan Borgesius op 't einde van datzelfde jaar in de Kamer werd verkozen, had Schaepman hem, al feliciteerend, ronduit opgebiecht: ‘Ik ben eigenlijk een beetje jaloersch op je; ik wil ook naar de Kamer.’ Daarop Goeman: ‘Maar dat zal jou, als geestelijke, wel wat moeite kosten.’ - ‘Nu, dat komt wel terecht, besliste de Doctor; in elk geval wensch ik 't beste van mijn leven te wijden aan de politiek.’ Dit bleef een bekentenis intra muros, evenzeer als al de politieke kransjes met Van Heukelum, Geerdink, Aukes, Oldenkott, Barge enz., en al 't geen er valt op te diepen uit brieven aan Thijm, en aan Nuyens vooral. 't Geval was natuurlijk te kiesch om het aanhangig te maken bij 't groote publiek; en van dat eigenaardig soort Strebertum naar een beschreven vaderschap wist Schaepman zich vrij te houden, hoewel hij bij zijn bezoeken in | |
[pagina 12]
| |
Twente aan enkele kapelaans, oud-leerlingen van hem, aleens hooren liet dat hij, kwam hij te zetelen, het liefst voor zijn geboortegewest zetelen zou. Intusschen was hij weer zoo bezig als ooit in ‘de Tijd’ aan bespiegelingen over binnen- en buitenland. Zoo betoogde hij met Nieuwjaar '80 in een reeks artikelen over ‘het jaar 1879’ dat het liberalisme als regeeringstelsel had afgedaan: ‘...In den Rijksdag vertoonde de Kanselier een meesterstuk uit de hoogere rijschool, een zwenking naar rechts, zooals de goede merrie Germania er zelfs onder dezen meester nog geen enkele had uitgevoerd zoo onverwacht, zoo forsch en zoo volkomen was zij...’ ...‘Ook het troetelkind van het liberalisme, ferme modèle der partij, België, biedt geen vertroostend schouwspel aan. Het bewijst dat de liberale staat wel kan tyraniseeren, maar dat de Katholieke Kerk zonder den Staat, zonder de schatkist en zonder diplomatie een vaste orde kan in 't leven roepen, in weinige dagen onmetelijke offers kan brengen met onuitputtelijke kracht, en de waarheid durft spreken overal en altijd. ....In Frankrijk is geen enkele der nieuwe katholieke universiteiten onder de bedreigingen van Ferry bezweken’... Toch is daar weinig verbetering... ‘Maar de groote schuld van den ellendigen vazallenstaat waartoe Frankrijk is gebracht ligt op de schouders van hen die gisteren geen steen van hun vestingen, geen stroobreed van hun grondgebied wilden afstaan, die heden roepen: ‘Het clericalisme, ziedaar de vijand’ ... de mannen die de vraag naar Gods bestaan beneden hun waardigheid achten, en daarom alleen het woord van den Communard niet herhalen: ‘Si le nommé Dieu existait il faudrait le fusiller’.... Maar 't beste brok is voor zijn eigen land: ‘Het jaar 1879 heeft op onmeedoogende wijze twee onzer groote nationale krachten aangerand. Het heeft de eene geknakt; het heeft getoond dat ook aan de andere het bederf met rappen tand knaagde. Onze twee groote nationale krachten, die met ons onafhankelijk volksbestaan zijn saamgegroeid heeten: het huis van Oranje en het bewustzijn van ons vrije recht. Toen het vrije volk der Nederlanden zich gereed maakte om zijn jonge koningin te begroeten, en hoofd- en hofstad zich midden in den winter tooiden met lentezwier, ging de treurmare over het land dat Prins Hendrik der Nederlanden was gestorven. | |
[pagina 13]
| |
Toen in Juni de strijd der partijen op het hoogst werd gestreden, vermengden zich de berichten uit de stembus met de mare dat de Prins van Oranje in de volle kracht van zijn leven was bezweken ver van zijn vaderland. Harde slagen voor ons volk. Het Nederlandsche Volk is in den echten zin des woords geen monarchaal volk; het zal zich niet ten doode vechten voor het Koningschap. Maar het is een dynastiek volk; het hangt met hart en ziel aan dit geslacht der Oranjes; het heeft hen lief met al hun gebreken, fouten, misslagen, zwakheden; het heeft hen lief om hun daden die op de beslissende momenten onzer historie steeds beslissend zijn geweest. Het geheele volk heeft hen lief; en terwijl hun naam soms als partijnaam werd misbruikt, wisten zij boven partijen te staan door edelmoedigen, ridderlijken zin. Ook had dit geslacht het geluk dat de opvolger gewoonlijk herstelde, waarin de voorganger had gedwaald; Frederik Hendrik volgde meer dan eens op Maurits. Het volk is altijd geneigd om de Oranjes weder te bewonderen en te huldigen; het neemt deel in al hun doen en laten; het leeft met hen. Dit volk der Nederlanden is echter tevens vrij van alle vorstenvleierij; het aanbidt ook zijn Oranjes niet. Het eerbiedigt hen; maar het wil ook in zijn eigen karakter, in zijn geweten, door hen geëerbiedigd zijn. Dat is zijn van God geschapen, zijn aangeboren recht. Het verlangt van zijn vorsten waarheid en waardigheid. Het zal niet oordeelen, niet spotten, maar het treurt, waar deze schade lijden. Bij het tweede huwelijk des Konings juichte het volk niet alleen zijn jonge Koningin toe; het juichte ook omdat de Koning 's volks eerbied voor het huiselijk leven gehuldigd had. Bij den lijkstoet van den Prins van Oranje weende het; het weende ook over een gebroken leven. Het begrijpt niets van een vrijwillige ballingschap te Parijs. Het heeft oog noch oor voor “een vroolijke levensbeschouwing”. Maar nog eens het heeft zijn Oranjes lief en de dooden hebben het nauwer met de levenden verbonden. ....Onder alle omstandigheden heeft bij den Nederlander het bewustzijn bestaan van zijn recht op dezen grond, van zijn vrijheid onder de bezworen wetten. De jongste geschiedenis van ons vaderland, de geschiedenis der laatste vijftig jaren, heeft dat bewustzijn niet weinig opgewekt. Het mag in het algemeen worden gezegd: bij alle partijschap, bij allen religiestrijd, bij alle onverdraagzaamheid zelfs, heette Nederland een vrij land, | |
[pagina 14]
| |
waar men een staatsburger kon zijn en een man kon blijven In den allerjongsten tijd is deze toestand geschokt. Het liberalisme heeft met zijn onweerstaanbare neiging tot dwinglandij, naast de gelijkheid van rechten door de Grondwet gewaarborgd, een nieuwe wet geschapen, die de belijdenis der liberale beginselen als noodzakelijk voor den staatsburger vordert. Buiten het liberalisme geen trouw jegens den Staat, geen mogelijkheid om het vaderland te dienen.... Deze leer is onzedelijk en ontzenuwend. Zij die haar volgen leveren gemoed en overtuiging gebonden en gekneveld over aan een partij....Ga naar voetnoot1) Met deze en dergelijke dingen plaatsen wij ons op ééne lijn met de staatslieden der Fransche Republiek, die straks het schrikbewind zullen moeten invoeren, immers het zedelijk Schrikbewind is reeds daar. Wanneer het echter met Nederland zoover zal gekomen zijn. dan is het met Nederland gedaan. Het is in onze dagen geen ijdele vreesaanjaging; het is niets meer dan een bijna overtollige herinnering, wanneer men zegt dat het bestaan der kleine Staten vrij onzeker is. Maar meer nog dan door eenig leger wordt de onafhankelijkheid dier kleine Staten verzekerd door de hooge waardigheid hunner houding. Tot het handhaven dier waardigheid behooren dynastie en volk saam te werken. Bij beiden eerbied voor de hooge beginselen van Maatschappij en Staat; bij beiden het krachtig bewustzijn van het vrije recht, hier het rechtvaardig gezag, daar de mannelijke gehoorzaamheid. Zoo kan een volk wel worden geslagen. maar vallen niet.’Ga naar voetnoot2) Andere Tijds-artikelen uit het voorjaar '80 zijn minder gelukkig: ‘Liberale Staatsmanswijsheid’Ga naar voetnoot3) is erg alledaagsch. ‘Een College van zijne Excellentie den Hoogleeraar Minister van Financiën’Ga naar voetnoot4) tegen Vissering, vooral ‘Het nieuwe Wetboek van Strafrecht’Ga naar voetnoot5) mogen getuigen dat Schaepman zich kranig inwerkte in de meest ernstige en voor zijn aanleg de meest weerbarstige Kamerstof, ten slotte blijven deze dingen grootendeels beneden het onderwerp. Veel beter op dreef komt hij waar hij Bismarck's: ‘Ik ben | |
[pagina 15]
| |
moe, doodmoe!’ aan 't ontleden gaatGa naar voetnoot1), waar hij met Pinksterbezieling ‘de Overwinning des Geestes’Ga naar voetnoot2) viert, of waar hij Mr. J. Heemskerk Az. als een ‘Staatsman in ruste’Ga naar voetnoot3) typeert. Met zijn beschouwingen over ‘de Invoering der Onderwijswet’ en met allerlei over 't buitenland in den trant van ‘een zilveren Bruiloft’Ga naar voetnoot4) over Tsaar Alexander vulde hij de uren die hij anders aan ‘Onze Wachter’ had moeten besteden. Want in 1880, zooals we 't vroeger vernamen, kwam enkel de helft van 't gewone bladzijdental, op voorstel van Schaepman zelf, die aan Nuyens beleed: ‘Ik voor mij verklaar ronduit dat ik niet meer kan’Ga naar voetnoot5). Wat den Doctor niet belette steeds hardnekkig op leesbeurten te gaan; zooals naar Utrecht over ‘Rembrandt’Ga naar voetnoot6), naar Amsterdam over de zooeven verschenen ‘Gedenkschriften aangaande Napoleon I van Mad. de Remusat en prins von Metternich’Ga naar voetnoot7), naar Deventer over de Europeesche politiek, enz. Wat hem evenmin belette, in zijn correspondentie met Alberdingk overhoop te geraken om wille van.... Tartuffe. |
|