Dr. Schaepman. Deel 3. Eerste stuk
(1927)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1880-1882
[pagina 3]
| |
Dr. Schaepman.Tu Rex gloriae, Christe. | |
Derde deel.I.
| |
[pagina 4]
| |
doen spreken. Eenieder wist dat hij met den dag meer neiging voelde om zijn neef een candidatuur te verbieden; en dat hij in dezen, zooals in velerlei, luisterde naar 't advies van Prof. Wensing. Niet banaal! Wensing was een der priesters in 't Utrechtsche naar wie de Doctor het meest opzag: ook zijn raadsman voor allerhande. Bij eenieder trouwens genoot deze oud-professor van 's Heerenberg en van Warmond hoog aanzien. Sinds jaren had hij, in ruste, verblijf te Utrecht gekozen. Hij was er zooals we vroeger vernamen, ‘censor librorum’ en bestuurslid van 't Archief; allebei bezigheden naar het hart van den man, die zooveel eer had geoogst met zijn ‘Geschiedenis der Pausen’, bewerkt naar Chantrel, en met zijn bijdragen in ‘de Katholiek’, waaronder de meest inslaande zijn weerlegging der Pausinne-fabel. Maar Professor Wensing's gezondheid ging zichtbaar achteruit, en hij stierf onverwachts, op O.L.Vr. Lichtmis 1880, 72 jaar oud. Op verzoek van den Aartsbisschop werd aan den Doctor de hooge taak der lijkrede opgedragen. En den 6en weerklonk uit Schaepman's mond die heerlijke welsprekendheid, in een vergeten jaargang van het toenmalig weekblad ‘de Nederlandsche Katholieke Stemmen’ opgeborgenGa naar voetnoot1), en waaruit we hier, jammer, enkel kunnen aanhalen datgene wat zonder al te veel baldadigheid uit het schitterend geheel kan worden losgemaakt: ...‘Geheel zijn leven toont ons hem als een Sacerdos in aeternum, een priester in eeuwigheid, van wien men zou kunnen zeggen dat hij reeds de levende onveranderlijkheid der eeuwigheid, de onvergankelijkheid van het onsterfelijk leven in de wisselingen van dezen tijd bezat. Op het oogenblik toen hij zijn ziel teruggaf aan God was hij nog dezelfde priester als toen hij het eerst het heilig altaar betrad, dezelfde priester, niet alleen door het karakter van het Sacrament, maar dezelfde door de onverwelkbare frischheid en zuiverheid zijner gevoelens en gedachten, door den onuitbluschbaren gloed der geestdrift die de jeugd der zielen is. ...Onverwacht is hij uit ons midden heengegaan. Onverwacht, maar niet onvoorbereid. Men zegt dat het leven een school is, | |
[pagina 5]
| |
om ons te leeren sterven, maar die school heeft een hooger, een verder reikend doel. Niet te leeren sterven is het doel, maar zoo te leeren sterven, dat wij door den dood heengaan tot een hooger leven. Die les des levens had de hoogwaardige grijsaard sinds lang geleerd. Zijn ziel was vervuld van de verheven gedachte aan den dood die ons doet opgaan tot den Vader. Zijn ziel was vol van God en de goddelijke dingen. Toen hij daar neerlag zonder bewustzijn, machteloos, toen de helpende liefde zijner vrienden zich niet meer kon doen verstaan, toen dwaalde zijn geest niet af naar de dingen van den dag. In de taal der Kerk beleed hij zijn schuld, zijn allergrootste schuld, in de taal der psalmen bad hij tot zijn Rechter, zijn Vader, en toen de klokken luidden en de geloovigen opriepen tot het feest van het licht ons door Maria geboren, door Simeon den grijsaard bezongen, toen liet God zijn dienaar heengaan in vrede tot de volheid van het licht. ...Een zoo eenvoudig leven, zonder groote of treffende gebeurtenissen, dat zelfs door de geweldige feiten van zijn tijd niet schijnt geschokt of beroerd. Maar dat eenvoudige leven is toch weergaloos rijk aan de meest verscheiden werkzaamheid. Deze man was een soort van middenpunt, waarom zich niet een eigenaardige maatschappij bewoog, maar dat op geheel de maatschappij die het omgaf een zeer eigenaardigen invloed oefende. Indien ooit iemand het alles voor allen zijn tot levensbeginsel heeft gekozen en het beginsel eenvoudig en deugdelijk heeft gevolgd, dan is het Professor Wensing geweest. Hij was de vriend van kleinen en grooten, van meerderen en minderen, van ouderen en jongeren. En als hij vriend was, was hij dat geheel. Aan hen die door de banden des bloeds met hem verbonden waren, heeft hij nooit de hartelijkste zorg en de voorzichtigste leiding laten ontbreken. Voor zijn Doorluchtigen Kerkvoogd koesterde hij de eerbiedige vriendschap, die hij in menig welsprekend woord en in menige nog welsprekender daad heeft vertolkt. Hij begreep sneller, waardeerde beter dan menig ander. Voor zijn tijdgenooten, voor die met hem en rondom hem waren opgegroeid, heeft hij steeds de genegenheid bewaard, die hem alter vertrouwen deed winnen. Men kon dezen man niet kennen zonder te weten dat men op hem steunen kon. Vooral voor de jongeren is hij een waarlijk edelmoedig vriend geweest; zijn raad was vriendelijker nog dan zijn lof en zijn terecht- | |
[pagina 6]
| |
wijzing was het vriendelijkst van al. IJverzucht of kleingeestige beknibbeling heeft hij nooit gekend; zijn oordeel was altijd een waardeering. Vriendelijk, minzaam, velen tot zich trekkend, niemand afstootend, in voorzichtigheid sterk, grijs door wetenschap en ondervinding, jeugdig door frischheid van geest en hart, in matigheid rustig, zoo heeft hij in ons midden geleefd. Nu hij henenging gevoelen wij dat een groote leegte is ontstaan. Een waarlijk vroom man, een echt en ernstig priester, zonder vertoon en zonder praal, maar diep doordrongen van zijn hoog en heilig ambt. Vlekkeloos bleven zijn handen en vlekkeloos zijn kleed, de eer van zijn priesterlijk leven ligt in de stralende reinheid van zijn karakter, dat geen smet heeft gekend. Het woord waarin de verklaring van dit schoone en stichtende leven ligt opgesloten is het woord dat de Apostel van den Profeet overnam “Justus autem meus fide vivit”. Deze man was inderdaad een rechtvaardige. De genade der rechtvaardigmaking, van God ontvangen, erkende en roemde hij in onuitputtelijke dankbaarheid als gave Gods, waardeerde hij door de zorg, waarmede hij haar bewaarde, en tot hooger ontwikkeling der deugd trachtte te brengen; eerde hij door zijn leven dat van Gods kracht getuigenis gaf. Maar hij was ook een rechtvaardige in dien zin dat hij in zijn leven de ware verhouding, de juiste regelmaat, de schoone orde had weten te brengen, dat alles bij hem werkzaam was tot eer van God, dat hij nooit vergat hoe een dag zonder God niets anders is dan een verloren dag. En zijn leven was uit het geloof. Een man des geloofs was hij die met kinderlijken eenvoud en mannelijke fierheid de verheven waarheden beleed, die de ziel waren geworden zijner ziel, het leven van zijn leven. Aan de verdediging, aan de verbreiding des geloofs had hij alles dienstbaar gemaakt, de gaven van zijn geest en van zijn hart; aan het geloof had hij zijn wetenschap gewijd, gelijk hij haar om des geloofs wil gewonnen had. Is het geloof in zijn diepste wezen een offer, door en om het geloof was hij ook een offeraar geworden, die telken morgen aan het altaar bij de Goddelijke Spijze nieuwe offerkracht vond. Door het geloof en in het geloof leefde hij. In die gehoorzaamheid, in die onderwerping vond hij den regel en vooral de kracht van zijn leven. In het geloof werkte hij zoolang het dag was en voor hem zal dan ook de nacht niet komen. Neen, zijn | |
[pagina 7]
| |
onsterfelijk geloof zal hem leiden door de bitterheid des doods tot net volle genot van het eindeloos leven. Deze lijkbaar, mijne Broeders, leert ons een korte en zeer eenvoudige les. Zij zegt ons dat wij moeten staan als mannen, krachtig in het geloof. Zij leert ons God te danken voor het licht, ons geschonken, in dat licht te handelen en te wandelen, in dat licht te leven, opdat wij mogen sterven zooals deze man gestorven is. En nu, nu de laatste zegen der Kerk weldra dit lijk naar de laatste rustplaats zal geleiden, nu zeggen wij u nog eenmaal dank, wij allen door wat banden ook met u verbonden, voor alles wat gij ons zijt geweest. Als de beste tolk onzer dankbaarheid stijgt ons gebed tot den troon des Vaders, opdat zijne rechtvaardigheid voor u barmhartigheid en liefde zij. Toen de Prediker, de zoon van David, de koning van Jerusalem, zijn leven overzag, kwam de klacht over zijne lippen: “Het geslacht gaat voorbij en een geslacht komt, maar de aarde staat voor eeuwig vast”. En het wisselende van dit menschelijke leven met die vastheid als vergelijkend, sprak hij het sombere woord: “Vanitas vanitatum, et omnia vanitas!” Maar bij deze lijkbaar, bij dit leven dat voor ons is heengegaan, valt onze blik niet op die eeuwige natuur, op die zon, op die aarde, maar op het Kruis: “Stat Crux, dum volvitur orbis.” En met den blik op dat Kruis klagen wij niet: “Vanitas vanitatum”, maar verheffen wij onze ziel en spreken het woord des geloofs: “Credo in resurrectionem mortuorum”; het woord der hope: “Beati mortui qui in Domino moriuntur; opera enim illorum sequuntur illos”; het woord eindelijk der liefde, die de strijdende en lijdende Kerk verbindt: “Requiem aeternam dona ei Domine, et lux perpetua luceat ei; requiescat in pace.” Amen!’ |
|