Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
CXX.
| |
[pagina 718]
| |
De parlementen door de constitutiën geschapen, zijn de uitverkoren kampplaats der middelmatigheden, waar de groote mannen misplaatst zijn, omdat het draven en drijven der duizend kleinigheden hun vrije beweging belemmert, omdat de strijd, de groote strijd over beginselen steeds door het ‘stemmen, stemmen’ der hunkerenden naar maaltijd of reces wordt verstikt. Daar behoort een soort van martelaarsmoed toe om in naam van hoogere beginselen in dit krijt te treden of te strijden; en iedere katholiek, die hier opstaat voor zijn eer en zijn recht, die met de onvermijdelijke nederlaag voor oogen toch naar plicht en geweten zijn stem verheft, verdient reeds daarvoor alleen bewondering. Maar het Duitsche Centrum heeft deze parlementaire kampplaats tot een waarachtig slagveld gemaakt; het heeft den vijand gedwongen in zijn overwinning zijn nederlaag te belijden. Het heeft in den doffen dampkring licht en gloed gebracht en de saaie kolommen der ‘Handelingen’, met handeling gevuld.’Ga naar voetnoot1) Toch blijft de groote verdienste van 't Centrum het katholieke Duitschland op staatkundig gebied te hebben één gemaakt: ‘Het geldt immers niet een kerkjen te maken in de kerk, of parlement te spelen onder ons. Het geldt allen te doen streven naar een doel met alle kracht en alle inspanning, en het grootste doel in dezen tijd is wel geen ander dan de handhaving van ons publiekrechtelijk bestaan... En aan het slot komt de wensch van den ouden Chronista: ‘Utinam quae de alienis scripsi de nostratibus scribere possem.’ Vóór 't zoover kwam zou er over ‘de nostratibus’ nog heel wat in de Tijd te pennen zijn. 't Gebeurde dan ook: ‘Een Centrum in het Nederlandsch Parlement’Ga naar voetnoot2), Het CentrumGa naar voetnoot3), ‘De katholieke Partij’Ga naar voetnoot4) ‘De Verhouding der Partijen’Ga naar voetnoot5), ‘De Katholieken in den LandeGa naar voetnoot6), ‘De Katholieken in de Tweede Kamer’Ga naar voetnoot7), Het CentrumGa naar voetnoot8), Het CentrumGa naar voetnoot9). | |
[pagina 719]
| |
Al lang was de verzuchting van Schaepman over de zeventien in de Kamer: Konden ze 't maar brengen tot een vast verband. Buiten de periode van den Schoolstrijd, was de Doctor in de Tijd zeer zuinig met complimenten voor hun doen en laten. En hij werd al zuiniger, tot de complimenten stilaan onder de grieven versmachtten. ‘Te veel gemakzucht en te veel gekibbel’ was telkens de constateering in de Tijd. ‘Zij die hen afvaardigden zouden durven vragen dat men ook met hen nog in eenige gemeenschap bleef en hunner niet alleen gedacht op het tijdstip waarop de afvaardiging wordt vernieuwd... Het is waar, de dagen zijn voorbij, waarin een katholiek afgevaardigde kon voorstellen aan een jegens zijn katholieke landgenooten onbillijke, jegens zijn Kerk vexatoire wet de stemmen te geven, om den Minister die 't voorstel verdedigde een hulde te brengen voor zijn talent. Maar die dagen heugen ons nog te goed. Is het veel gevergd, indien men wenscht dat een katholiek Kamerlid zij wat hij is? ...De katholieken in den lande, éen van zin, beschouwen de katholieke Kamerleden als mannen die bij en tot elkaar behooren, die met elkander eer en smaad hebben te genieten en te dragen. Nu zijn we wel in dezen jongsten tijd verschoond gebleven van eenige minder verkwikkende tooneelen, nu is het wel niet langer de rigueur, dat de katholieken met een zekeren ijver verklaren, hoe zij in meening van hun geachten vriend verschillen of kantteekeningen leveren op des geachten voorgangers woorden, maar eenheid, overeenstemming, waar zijn ze? Behalve de hooggeroemde, maar hoog mystieke eenheid op de groote punten, is er niets te bespeuren’.Ga naar voetnoot1) Aan Alberdingk had Schaepman reeds jaren te voren gebiecht; ‘Vóór eenigen tijd was er een avondje te 's Hage: Haffmans, Barge, Oldenkott en ik. Toen was zooals gewoonlijk de toestand van de katholieken het onderwerp van 't gesprek. Hier was vanzelfs alles ellendig. Ja de fout zat hierin, dat wij elkaar niet edelmoedig genoeg waardeeren. Vijf minuten later waardeerden de heeren enkele katholieken op verscheurende wijs...Ga naar voetnoot2). Het woord moet van het hart: de Nederlandsche katholieken hebben zich vrij rustig onder den Souvereiniteitswaan van het Calvinisme geschikt. Zij hebben groote en grootsche werken | |
[pagina 720]
| |
verricht; aan alle hoeken en in alle oorden verkonden krachtige stichtingen hun godsdienstzin, hun christelijke liefde, hun eerbied voor het kind, hun vol en krachtig leven. Maar van hun staatsburgerlijke rechten bleven zij over het geheel òf onbewust òf weinig doordrongen. Het moet worden gezegd dat bij iedere daad die getuigenis gaf van het leven in hen, een rumoer opging als werd Nederland door den ondergang bedreigd. Waar een katholieke stichting verrees, daar scheen de brandstapel reeds opgericht voor de aanhangers van het zuivere Evangelie, en een oogenblik lang heerschte de vrees dat het Katholicisme 's Konings stallen zou verontreinigen. Maar deze dingen rechtvaardigen niet het onloochenbare feit dat, behoudens enkele uitzonderingen, behoudens enkele krachtige verschijningen als de adressen over de schoolwet, het bewustzijn zijner staatsburgelijke rechten niet tot het dagelijksch bestaan van den Nederlandschen katholiek behoorde... ‘Wanneer men op dit oogenblik Nederland, het staatkundige Nederland beschouwt, dan valt het in twee groote deelen: het liberale en het anti-liberale. Het anti-liberale deel is uit verschillende groepen saamgesteld, die men 't kortst als de katholieke, de anti-revolutionnaire en de conservatieve aanduidt. Van al deze anti-liberale partijen is de katholieke de talrijkste en dus, wanneer zij geregeld optreedt, de krachtigste. Ziedaar het feit. De beteekenis hiervan komt echter nog meer uit, wanneer men in rekening brengt, dat deze meerderheid der katholieken onder de anti-liberale partijen niet alleen wordt veroorzaakt door het land “bezuiden Moerdijk”. Neen, ook in deze noordelijke provinciën is de katholieke partij de talrijkste en de krachtigste der anti-liberalen. De verhouding is niet, zooals de Standaard meent: ongeveer 50 anti-revolutionnairen tegen 35 Roomschen en 15 conservatieven. Dit is zelfbedrog. Ruil de cijfers van Roomschen en anti-revolutionnairen om, en gij zult nader bij de waarheid zijn’.Ga naar voetnoot1) Steeds dichter naderden zijn beschouwingen de practische aangelegenheden. Twee jaar te voren had hij 't pleidooi voor ‘een Nederlandsch Centrum’ meer wijsgeerig ingezet. | |
[pagina 721]
| |
‘De tegenstand tegen het zegevierend liberalisme in zijn sterkste en stoutste uitdrukking wordt een redden van hetgeen nog te redden is, een strijd om de middelen des levens... Geen hooger beginsel bezielt dien strijd en houdt de medepartijders staande. Het noodlottige gevolg hiervan is, dat de liberale beginselen als regeeringsbeginselen worden erkend, straks aangenomen. Men gewent zich aan den toestand en tracht er in te leven. Dit maakt de toekomst donker; het jonger geslacht verliest de heugenis der groote waarheden, die ten grondslag liggen aan al deze practische dingen; het is tevreden met hetgeen de dag aanbrengt en het tracht zich het leven gemakkelijk te maken, waarin zich de vaderen hebben gevoegd. Dat is de aanvang der politieke demoralisatie. De hardste wet kan geen karakter breken, geen volk vernederen, zoolang de beginselen levend blijven, welke die wet veroordeelen als onrechtvaardigheid of dwingelandij. De berooving van alle rechten, de vernietiging van alle vrijheden kunnen den rechtszin en den vrijheidsgeest van geen enkele natie dooden, zoolang zij in hoofd en hart en geest en geweten de ideeën bewaart, die deze daden stempelen met het haar passend merk. Maar die ideeën en die beginselen hebben noodig een openbare belijdenis, ook in het Parlement; een openbare vertegenwoordiging ook in 's Lands Raadszaal; zij moeten leven in het woord en de daad der personen, die de minderheid haar vertegenwoordigers noemt. Is het anders, dan openbaart zich de langzame, maar zekere achteruitgang spoedig genoeg, en, het behoeft bijna niet meer gezegd te worden, wreekt zich het eerst op de vertegenwoordigers die hun beginselen verzwegen of zoo rekbaar maakten, dat daarvan niets overbleef. De twee groote beginselen die den grondtoon uitmaken der stoutere of fijnere, openhartige of berekende, sluwe of dreigende, verlokkende of afstootende verklaringen van liberale zijde zijn: volkssouvereiniteit en staatsalmacht. De volkssouvereiniteit, in den vorm van parlementaire ministeriën gepredikt en ingehaald, is uit den aard der zaak een afgetrokken begrip, dat eerst bij de hoogste en gevaarlijkste crisissen in het staatkundig leven van een volk tot volkomen gelding komt. In de gewone omstandigheden openbaart zich zijn verderfelijke werking 't meest in een onafgebroken reeks van ministerieele crisissen, die den toestand aan de wet der voort- | |
[pagina 722]
| |
durende onrust onderwerpen, die 't volk lusteloos maken en zijn belangstelling in 's Lands aangelegenheden dooden, die eindelijk den eerbied voor het koningschap aantasten en verminderen. Want het valt niet te ontkennen, dat de constitutioneele koning, die telkens naar de grillen eener zich souverein wanende Kamermeerderheid van richting en raadsleden moet veranderen, in het volksoog meer gelijkenis heeft met den Cameleon dan met de verschijning vol vastheid en kracht, die haar symbool vindt in den leeuwGa naar voetnoot1). De staatsalmacht is van gevaarlijker soort en uitgebreider beteekenis. Als begrip is zij met de volkssouvereiniteit wezenlijk verbonden. Maar zij is van ontzettend practischen aard, zij grijpt overal en ten allen tijde in het leven; zij doet zich gevoelen op ieder gebied, in de kleine dingen en in de heiligste belangen. Zij doodt de vrijheid en, wat erger is, zij maakt het recht. Zij neemt het niet aan van een hooger orde; zij erkent het niet in de historie; zij maakt het, zij is daarvan de oorsprong en het doel. Ons Nederlandsch leven wordt door de staatsalmacht bedreigd a. op het gebied van den godsdienst, waar zij aan de kerkgenootschappen niet alleen steun en bescherming ontzegt, maar deze alleen erkent als privaatrechtelijke vereenigingen, en hen daarom onderwerpt aan iedere beperking, iedere bepaling die hun onafhankelijkheid tot een ijdelen naam, hun eigen regeling tot een voogdijschap van den Staat, hun recht van bezit tot een overeenstemming van staatswege maken; b. in de school, die zij geheel en al aan den Staat onderwerpt, die zij aan het eigen beheer der gemeenten wil onttrekken, die zij, onder den naam van de openbare, tot een wapen maakt tegen het vrije onderwijs; hier ontkent zij de hoogste en heiligste rechten, en huldigt de meest stellige willekeur; c. tevens verkondigt zij, 't moge zijn onder den naam van algemeenen oefeningsplicht of welken ook, het militarisme, dat alle krachten van een volk uitput door ze te richten op éen punt en dienstbaar te maken aan éen drang; d. zij openbaart zich verder in de centralisatie op ieder gebied, in rechterlijke organisatie als in belastingstelsel, in het verwarren van sociale belangen en staatkundige aangelegenheden. | |
[pagina 723]
| |
Tegenover deze beginselen der heerschende liberale meerderheid behooren de minderheden zich te vereenigen, vast aaneengesloten om éen centrum, éen bepaalden kring van beginselen door allen aangenomen, door allen erkend. Die aaneensluiting der minderheden voert den naam: Centrum. Want het is geen oppositie, ook geen regeeringspartij. Het is daar om te waken voor de rechten en belangen van het volk, die het vertegenwoordigt. Het hangt van de Regeering af zijn steun te vinden of zijn tegenstand. Al treedt het onder deze omstandigheden, in den naam der minderheden, weerbaar tegenover de Regeering op, het is en blijft geheel onafhankelijk en steunt op stellige beginselen, die geldend zijn en blijven onder alle omstandigheden en overal. Het aanvaardt ten volle en met loyalen eerbied het groote, staatsrechtelijke feit onzer historie: de Grondwet. Hierin erkent het noch het onderwerp eener geloofsbelijdenis, noch het ideaal van den denker, maar het feit, de Wet, die, aan onze omstandigheden passend, eerbied, verlangen, en gehoorzaamheid eischen kan. Het huldigt de souvereiniteit des Konings in haar ware constitutioneele beteekenis en verzet zich tegen de Volkssouvereiniteit onder iederen vorm. Het vraagt voor de Kerkgenootschappen vrijheid, onafhankelijkheid, eerbied; het verlangt voor het onderwijs volkomen vrijheid en de regeling, die de plichten van den Staat en de rechten van het geweten beide voldoet. Deze beginselen belijdt het binnen de grenzen der Grondwet, terwijl het deze wil verklaard en toegepast zien aan de hand der rechtvaardigheid, niet naar den eisch der Revolutie. Op de hier aangeduide grondlijnen is de vereeniging der minderheid tot een Centrum mogelijk, het programma uitvoerbaar. Hier zijn beginselen, die voor allen gelden, rustende op waarheden die elk erkennen moet. Het is een gebiedende eisch van een zoodanige proeve dat een der minderheden een begin moet maken. Het mag onvoorzichtig heeten het openbaar te erkennen, maar de toestand spreekt luide en duidelijk; op de katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal rust de plicht om op deze wijze voor het oogenblik de verdediging tegen het radicalisme, voor de toekomst het bestaan eener krachtige, eerlijke Grondwetspartij te organiseeren. Zonder de Regeering plannen toe te dichten, | |
[pagina 724]
| |
die zij niet bezit, zonder meer wantrouwen of minder vertrouwen te voeden dan de wijze voorzichtigheid gebiedt, is tegenover de organisatie der liberale partij de vereeniging tot een Centrum al moest het alleen uit onze zestien leden blijven bestaan, recht en plicht.’Ga naar voetnoot1) Dat was eens weer de hooge taal van de Katholiek der vijftiger jaren; de taal van Broere redivivus. En alles wat ooren had in Nederland luisterde, met des te meer aandrang naarmate 't bewustzijn was gevorderd, dat de theorie nu gelden kon als ingegeven door het voorgevoel eener in aantocht zijnde practijk. Gematigd, bijna welwillend was de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘De zaak is niet nieuw. Reeds vóór lang heeft de afgevaardigde van Boxmeer, mr. Haffmans, die, bedriegen wij ons niet, de vader van het denkbeeld is, er voor geijverd, en met zijn merkwaardig publicistisch talent het telkens en telkens weer uitgewerkt.’ Dat Centrum, gaat de Rotterdamsche scherpzinnig voort, wordt het: ‘een herboren coalitie van ultramontanen, anti-revolutionnairen en conservatieven, maar onder een nieuwen vaan, en met betere waarborgen voor de ultramontaansche belangen? Een coalitie, die het minder om het belijden van beginselen, dan om gemeenschappelijk verzet tegen de liberale regeering te doen is?’Ga naar voetnoot2) ‘Geen coalitie,’ antwoordt Schaepman. ‘Die ontstond en verdween met den dag. Het was een vraag van stemmen; men rekende niet met beginselen, maar allereerst en allerlaatst met den uitslag. De anti-revolutionairen waren allen bruggenbouwers en onderscheidden zich van de conservatieven door wat luidruchtiger felheid tegen Rome; Mr. Groen was éen en eenig; de conservatieven hielden zich meest op in Indië, en voegden zich, snel genoeg, naar iederen wind der meening; de katholieken - welnu, de zuivering is begonnen en doorgezet. In die dagen, toen ook de liberalen Sirenenliederen zongen, was dat alles mogelijk: die dagen zijn voorbij. Geen coalitiën meer, geen do ut des; het baat niet. Het Centrum staat hier lijnrecht tegenover; het heeft zijn eigen beginselen kloek en vrijmoedig uit- | |
[pagina 725]
| |
gesproken, rakende aan ieder der groote vragen, die het staatkundig bestaan van ons volk betreffen. Noch met groote, noch met kleine concessies laat het zich tevreden stellen: het wil recht.... ‘Geen katholieke partij, heet het verder. De strijd onzer dagen is vóor of tegen Christus, en naar dien eisch heeft het Centrum voor alle christelijke minderheden plaats. Het Centrum wischt geen enkel verschil van leer of leven uit; maar het roept allen die het Christendom als den grondslag en den regel van Staat en Maatschappij huldigen en eerbiedigen, op. Het vraagt goede trouw van allen en het zegt met Mallinckrodt en Gerlach, dat de vereeniging in den grooten strijd den strijd op ieder ander gebied niet verhindert, niet opheft, niet ontkent.Ga naar voetnoot1) Op alle tonen en wijzen wordt de vrijheidlievende trek in ons volkskarakter als grondtrek geprezen en gevierd. Vrijheid geven en vrijheid nemen is een der sprekendste eigenaardigheden van ons bestaan; wij kennen op dezen bodem geen dwang; wij willen geen slavernij. Voor ieder streven is bij ons speelruimte, voor iedere ontwikkeling plaats. Gods licht en Gods lucht gunnen wij aan allen, en dat zonder bekrompen zelfzucht of alles overheerschend eigenbelang. Hoe is het mogelijk dat bij sommigen deze liefde ter vrijheid zoo weinig moed heeft gekweekt, dat bij anderen deze trek onmiddellijk verdwijnt, waar spraak is van gulle vrijheid aan den tegenstander te verleenen?... De tijd is voorbij, waarin de katholiek in den dampkring der zolderkerken den moed tot het openbaar leven, de kracht tot het genot der vrijheid scheen te hebben verloren. De strijd is geen strijd meer in de Catacomben, geen voorbereiding tot den dood, maar een strijd ten leven, tot handhaving en bescherming van het recht. De dagen zijn vergeten waarin men den katholiek zoo gemakkelijk ter zijde kon schuiven, met hem te zeggen dat hij de openbare rust verstoorde, waar hij in 't openbaar verscheen. Hij gelooft niet meer aan de beschuldiging van uitdaging, waar hij van zijn gemeen recht gebruik maakt, en dat nog slechts ter zelfverdediging. Het is hem duidelijk genoeg geworden dat al deze fraaie raadslagen hem verzwakten en verminderden, dat de eenheid zonder de vereeniging een dwaasheid is en een onmogelijkheid. Het gaat niet meer aan, hem te zeg- | |
[pagina 726]
| |
gen, dat hij niet zijne eigen politiek standpunt zou mogen kiezen of zich daardoor tot een Centrum vereenigen, tenzij hij tevens zijn bestaan en dat zijner geloofsgenooten in gevaar brenge, den godsdienst in Staatszaken menge en zich zelven make tot een vijand van den Staat. Hij oordeelt, dat, waar de godsdienst van staatswege miskend of vervolgd wordt, ook op staatkundig gebied de godsdienst moet worden verdedigd, en wanneer de Staat niets anders is dan de dwingelandij der voor het oogenblik souvereine partijschap, dan rekent hij 't zich plicht en eere een vijand van den Staat te zijn. Door hun geschreeuw van “katholieke partij”, “Roomsch Centrum” zullen onze tegenstanders hen die door plicht van beginselen en belijdenis tot het Centrum moesten behooren, daarvan terughouden. Zij zullen het vormen eener echt anti-revolutionnaire partij beletten. Het zou een zegepraal zijn den edelen band van het ongeloovig en calvinistisch radicalisme waardig. Maar ook die zegepraal zal ons niet terughouden, en, vast in ons recht, zullen wij volharden bij onzen plicht’Ga naar voetnoot1). Dit soort program van Schaepman verscheen dus een paar jaren vóór dat van Dr. KuyperGa naar voetnoot2) gereed kwam. Maar Kuyper's program stond overeind tot in de minste bijzonderheden, wijl Schaepman zich enkel aan hoofdlijnen in dagbladartikelen had gewaagd - een proeve trouwens, die ook in de Standaard was gepoogdGa naar voetnoot3) veel uitvoeriger, ofschoon minder gedrongen en minder indrukwekkend, en minder op de toekomst berekend, want Rome verwerpend. Steeds dringender en stouter werden Schaepman's artikelen, naarmate de goede uitslagen der Centrums-politiek in Duitschland zich voordeden. Bismarck immers had in den zittijd van '79 de Nationaal-liberalen uit zijn slavendiensten ontslagen. De herziening van het heele belastingtarief, omvattende beschermrechten, inkomende rechten en indirecte belastingen, had hij doorgevoerd met de partij ‘wier ontstaan en bestaan als een protest en een bedreigen tegen het Duitsche rijk werd beschreven, wier leden golden als vijanden des Rijks en vaderlandloozen.’ Het Centrum zegepraalde, de Kulturkampf was in beginsel beslecht. | |
[pagina 727]
| |
‘Na een strijd van negen jaren ongeschokt en ongebroken vast te staan; over allerlei verdenking, beschuldiging, veroordeeling te zegevieren door een eerlijke staatkunde; een van huis uit vijandige regeering tot inslaan van een aangewezen weg te dwingen; na allerlei hoon en laster en verguizing aan de spits der beweging op te treden - dat is groot... De Mollusken-Politik zou in Duitschland een anderen weg hebben ingeslagen dan het Centrum. Vooreerst had zij nooit of nimmer een Centrum gesticht... Het einde zou geweest zijn, dat de katholieken van Duitschland de vervolging hadden gedragen zonder tegenspraak en zonder strijd, en dat een jonger geslacht, zeer terecht, niet langer de vervolging zou geleden hebben om een zaak, die de ouderen geen strijd waardig hadden geacht. Het Centrum zag de dingen in een ander licht. Het begreep dat de katholiek niet alleen moet bestaan, maar ook arbeiden, en arbeiden met alle kracht en op ieder gebied. Het begreep, dat de Kerk geen toelating, geen oogluiking moest vragen; het begreep, dat het kerkelijk gezag weten moest wat op kerkelijk gebied te doen of te laten, toe te geven of te weigeren viel. Maar het begreep ook dat de katholieken verplicht waren op staatkundig gebied met al de middelen die hun ten dienste stonden, uit naam eener gezonde staatkunde, recht en vrijheid te vorderen voor de Kerk. Tevens was het hun klaar, dat hiermede de katholiek, met staatsburgerlijke rechten toegerust, zijn taak niet had vervuld... Daarom verschenen de mannen van het Centrum als staatkundige partij met een eigen programma, kort, klaar, helder, maar al het wezenlijke bevattend en omvattend. Als een staatkundige partij hebben zij stand gehouden en getriomfeerd in een land, waar men gemeend mocht hebben, dat voor de katholieken geen bestaan meer te vinden was. Terwijl zij aldus aan den vloek der eenzijdigheid ontsnapten, wisten de mannen van het Centrum ook den vloek der veelzijdigheid machteloos te maken. Want zij sloten zich niet alleen aaneen onder éene leus en éen program, maar zij arbeidden te zamen, vereenigd in de voorbereiding waren zij éen in den strijd. Het parlementaire leven heeft allerlei verleidingen en allerlei gevaren. Het lokt tot individueel krachtsvertoon en toch - het vermoordt de individuen. Het Centrum heeft zijn leden van het individualisme weten te vrijwaren en zoodoende gevrijwaard van | |
[pagina 728]
| |
den parlementairen dood. Het heeft nu de eer de beste en machtigste leden van het Duitsche Parlement in zijn midden te tellen en zelf als de best georganiseerde partij boven alle partijen te staan. Een onafwijsbare les ligt in dit alles opgesloten. Nog te veel is het werken en streven der katholieken op het behouden en bewaren van het bestaande gericht. Dat juist maakt onze tegenstanders vermetel en onbeschaamd. België bewijst het. Indien het ministerie-Malou in plaats van bij iedere botsing met de liberalen uit den weg te gaan; in plaats van iederen strijd te vermijden; in plaats van meegaande te zijn en zich volgzaam te toonen, kloek en open aan een krachtig regeeringsprogram had vastgehouden, dan was geen “zevende ministerie” in staat geweest hen te doen vallen; dan had geen verkiezing hen doen bezwijken; dan zou deze ellende der schaamteloosheid niet over onze naburen gekomen zijn. Maar de Mollusken-Politik had de overhand. De staatkundige gezichteinder der katholieken moet worden verruimd en verbreed... Ook zij moeten gereed bevonden worden om het roer van Staat in handen te nemen; want ook zij zijn de kinderen; zij zijn zelfs de oudste kinderen van het vaderland’Ga naar voetnoot1), Maar nog eens dat oude verwijt: Ware het Centrum niet verschenen, er had geen Kulturkampf gewoed. ‘'t Ware inderdaad het best geweest zoo de katholieken niet hadden bestaan, dan waren zij nimmer vervolgd. Dan hadden alle rustige menschen in rust kunnen voortleven, - wie wil het blijde schouwspel van wat dan ware geweest verder schetsen? Is niet het hoogste heilslot der menschheid de zachte peluw van Boileau's kanunniken, en verwerkelijkt de proost uit “le Lutrin” niet het hoogste ideaal?’Ga naar voetnoot2) De tijden waren rijp. Veel Roomschen, vooral de jongeren, vooral zijn eigen studenten, voelden met Schaepman mee. Ook de liberalen wisten 't, en van stonde af aan was de Doctor de man in Nederland naar wien de meeste blikken waren gericht. In afwachting van wat komen zou, heerschten ingenomenheid en sympathische bewondering allerwege. Want wat de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 't najaar '79 drukte onder de hoofding | |
[pagina 729]
| |
‘Dr. H.J.A.M. Schaepman’ werd algemeen beaamd in 't anti-Roomsche kamp, behalve bij Bronsveld natuurlijk: ...‘Een der meest in 't oog loopende karaktertrekken van dezen vurigen ultramontaan is zijne oprechtheid... Op zijn gelaat is zijn hart blijven liggen. Noch het duffe seminarie, noch de tucht van den gewijden stand, noch de macht van het ultramontaansche systeem, noch zijn reizen naar de H. Stad, ja zelfs geen Concilie, noch Syllabus, noch Pauselijke onfeilbaarheid zijn in staat geweest om dr. Schaepman zijn hart, zoo gul en zoo warm, te ontrukken... Zijn letterkundige vrienden roemen om strijd zijn prettigen zin, zijn jovialiteit, zijn rond en open karakter. Hij geeft zich geheel gelijk hij is. Eens - zoo luidt het vrij zeker verhaal - was hij met hen aangezeten aan een prettig maal. De gesprekken liepen over de onafhankelijkheid van ons vaderland en de mogelijkheid eener inlijving bij Duitschland. Van geestdrift gloeiende rijst de vurige ultramontaan op van zijn zitplaats en zegt ten aanhoore van 't gansche gezelschap: M.H. indien ooit Nederlands onafhankelijkheid gevaar liep, dan zoudt gij bemerken dat er in mij nog geuzenbloed stroomde!’... ‘Wel fluistert men nu en dan elkander toe, dat hij door zijn oprechtheid niet altijd even aangenaam is in de oogen zijner kerkelijke superieuren; zijn vormen zijn zelfs een doom in de oogen der katholieke geloovigen; doch voor ons, die daar buiten staan, heeft zijn verschijning door zijne oprechtheid eene bijzondere aantrekkelijkheid. Men weet in den omgang wat men aan hem heeft; geen lagen intrigant, geen valschen indringer, geen hatelijken Jezuïet, maar een die eerlijk meent wat hij zegt, oprecht gelooft hetgeen hij verkondigt. Dr. Schaepman is een religieus man. In zijn ultramontanisme is iets van den geest van Joseph de Maistre en Lamennais. Het zijn geen geleende klanken, geen louter formules, die wij uit zijn mond vernemen, wanneer hij uit kracht van een hooger beginsel protesteert tegen de moderne maatschappij.... Zijn poëzie welt bij hem voort uit diepe bron. Hij slaat de wereld en al haar verschijnselen met ernstigen blik gade, en wanneer hij hare afdwalingen bestrijdt, dan is zijn wapenrusting ontleend aan die hoogere orde van dingen die alleen voor den religieuzen mensch is te verstaan. Dr. Schaepman is ook een geleerde. Verbazingwekkend is de wijde omvang zijner studiën... Een specialiteit echter ontmoeten | |
[pagina 730]
| |
wij in dr. Schaepman niet. Onbekend althans is ons een bijzonder terrein van wetenschap, waaraan hij zich bij voorkeur wijdt. Doch niet onbekend zijn wij met hetgeen zijn kolossale geest in zich opneemt en verwerkt. Voor hem bestaat geen index van verboden boeken. Ongelooflijk is het getal nieuwe werken, die jaarlijks, door hem worden gekocht en gelezen. Wij gelooven niet dat er éen enkele moderne wetenschap bestaat waarvan deze geleerde door nauwgezette studie zich niet op de hoogte brengen wil. Hoe realistisch, of hoe idealistisch, hoe materialistisch of hoe spiritualistisch de producten der hedendaagsche wetenschap of letterkunde ook mogen zijn, dr. Schaepman wil de moderne wereld in al haar uitingen leeren kennen. ...Als men hem in Utrechts straten ziet wandelen, terwijl de lange priesterjas door zijn bewegelijke manieren hem om de beenen heenfladdert, dan wordt men reeds getroffen door die zeldzame verschijning uit den priesterstand. Wanneer men hem een spreekgestoelte ziet beklimmen, en hem vandaar met fonkelend oog, vol geest en leven zijn onderwerp hoort verhandelen, dan staat men in verbazing voor zooveel poëzie en geleerdheid tevens. Maar wanneer men hem in zijn eenzaam studeervertrek, in zijn geliefkoosd Rijsenburg ontmoet, omringd door alles wat het schoonheidsgevoel streelt, zoowel als door zijn uitgebreide bibliotheek, en men raakt met hem in gesprek, dan komt men tot de overtuiging, dat de Nederlandsche katholieken in hem een providentieel man kunnen bezitten, een reus, op wiens schouders de vervolgde(?) Kerk voor de toekomst steunen kan. Geen der jongere katholieke Nederlanders is met hem in éen adem te noemen. ...Wellicht is de journalistiek in wier armen hij zich tijdelijk heeft geworpen slechts een middel voor hem, om voor de Nederlandsche katholieke partij een persoonlijkheid te worden van meer actieve beteekenis. Zijn optreden te Aken, zijn daar uitgesproken wensch naar meerdere politieke organisatie van het Nederlandsche katholieke volk zouden daarvoor wel pleiten.... Wij gelooven, dat de zeldzame vereeniging van die hooge geestesgaven, die wij in hem erkenden, hem wel tot zulk eene hooge roeping zouden kunnen bekwaam maken. Echter op éene onmisbare voorwaarde. Dr. Schaepman leere dan iets, waarvan hij het geheim in het geheel niet verstaat. Hij leere zelfbeheersching. Zonder deze is elk actief optreden, in kleiner of grooter kring, | |
[pagina 731]
| |
met onvruchtbaarheid geslagen. Zoo zijn oprechtheid niet door voorzichtigheid, zijn geleerdheid niet door beperking zijner studie wordt gematigd, dan heeft de Nederlandsche katholieke partij in dezen niets van hem te wachten. Gelukt het hem, den bezitter van zoovele talenten; dat hoogste zedelijk talent van zelfbeheersching bij zich aan te kweeken, dan konden de Nederlandsche katholieken in de toekomst in hem een man bezitten zooals onze eeuw hun nog niet heeft geschonken. ...Al gelukt het hem op de Nederlandsche katholieke Kerk het zegel van zijn geest te drukken, al gelukt het hem het zoo vurig door hem begeerde Centrum ook in ons vaderland te scheppen, al wist hij nieuw politiek leven in de gelederen der katholieke Kerk van ons vaderland te brengen, wij zouden niet voor hem uit den weg gaan. Hoe ook andermaal de liberale partij in Nederland getoond heeft niet georganiseerd te zijn, geen harer fractiën zou een ingrijpen van de Kerk in den Staat op onzen bodem dulden, ook al werd zulk een overmoedige poging door een man als dr. Schaepman beproefd. Doch in elk geval zou hij dan te vreezen zijn’...Ga naar voetnoot1). Een beter slot op dezen bundel is bezwaarlijk te vinden, tenzij misschien dit woord van een groot Franschman over een ander groot Franschman: ‘L'idéal de ce lutteur n'était point un ordre social dans lequel tous les votes catholiques patriarcalement dictés par les hautes influences locales, seraient embrigadés au service de l'Eglise. Il voulait éveiller, et former l'intelligence politique des masses catholiques et la victoire viendrait par l'élan spontané d'un peuple politiquement instruit.’ In hoever zal dat ideaal in vervulling gaan? In welke mate zal hij zelf kunnen uitwerken zijn jonge geestdrift, die was te stijgen, zedelijk en geestelijk, langs den weg die toch zooveel andere goeden en grooten dalen en vallen doet? Dat zullen de beide volgende bundels vertellen. Intusschen bleef des Doctors overtuiging die van een hoogedel geweten: Veel heb ik van 't leven ontvangen, het leven heeft mij gediend. Nu wil ik het leven dienen; meer dan wat ik ontving, alles wat mijn arbeidskracht aan dat vele ontwoekeren kan, wil ik weergeven aan 't leven, het volle leven, het leven van mijn volk. | |
[pagina 732]
| |
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. |
|