Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 701]
| |
CXVIII.
| |
[pagina 702]
| |
Merkwaardig is de snelheid waarmede hier de ontnuchtering op den roes der zegepraal is gevolgd. De teekenen waren echter sinds lang zichtbaar. Reeds tijdens de behandeling der Schoolwet werden spleten en scheuren in de liberale vesting bespeurd. Daar gingen beroeringen door den grond. Maar de ijzeren ankers hielden vast en de nood van het oogenblik verhinderde de desertie. Indien echter de minderheden haar beginsel hadden doen zwijgen, indien zij oneerlijk spel hadden willen spelen, indien zij de wet-Kappeyne hadden geprezen als bescheiden, gematigd, als een poging tot verzoening en tot billijk herstel van grieven, dan zou de strijd in de liberale meerderheid reeds toen openbaar zijn geworden. Openbaar toch is het dat zelden grooter serviliteit in Nederland zichtbaar was, dan gedurende dezen zomer door de liberale pers en de liberale Kamer is getoond. Bij de indiening der wet ging een kreet van teleurstelling, van verontwaardigde teleurstelling op uit alle liberale organen: “Volksonderwijs” slingerde anathematiseerende motieven naar het hoofd van den wetgever; de heer Moens had zes-en-dertig amendementen, wat al niet meer? En het einde was een ovatie aan den grooten, den genialen staatsman, die wel niet alles had gegeven, maar toch veel’. Van Houten was eigenlijk de eenige Kamer-man van links die zonder schroom zijn misnoegdheid dorst uiten: Hij deed het op een wijze, die hem binnen de Kamer veel liberale handdrukken bracht, en herhaalde 't in zijn tijdschrift: ‘Het partij verband heb ik ernstig opgevat, als eene organisatie voor collectieve handeling, waaraan men zich geheel kan onttrekken, maar waaraan men niet kan deel hebben en tegelijk door den leider voorgenomene handelingen tegenwerken, of de voorstellen, waarvan hij een Kabinetsvraag maakt, verwerpen. Naar mijne opvatting moet daarom een lid der politieke partij den leider volgen of uittreden, en het is de taak des leiders geene maatregelen aan de Wetgevende Macht te onderwerpen, waarbij hij den afval te vreezen heeft van leden, tegenover wie hij geen beroep op de kiezers wil of kan doen. Kappeyne denkt daarover anders. Hij acht het onnoodig, vooraf over den inhoud zijner voorstellen eenig overleg te plegen en zekerheid te erlangen, dat er geen ernstige tegenstand te wachten is.... Daarentegen laat Kappeyne ook ieder vrij om tegen de voorstellen van zijn Kabinet te stemmen. Het onderscheid tusschen | |
[pagina 703]
| |
open quaestiën en partij-quaestiën maakt hij hierbij niet. Men zal hem, in zijn stelsel, kunnen tegenwerken en zelfs tot aftreden kunnen dwingen, zonder zijne partij te verlaten. “Kappeyne had onder zijne leiding de twee nationale groepen vereenigd, welke vroeger de liberale of Thorbeckiaansche en de conservatieve uitmaakten. Haar niet kunnende bijeenhouden, had hij te kiezen tusschen de verwijdering van de meest conservatieve of van de meest liberale, zoogenaamd geavanceerde elementen. Zoowel de plaats van Thorbecke als die van Van Hall was onvervuld. Hij kon kiezen en koos de laatste. Hij zal niet, gelijk zijne rede van 1874 deed verwachten, de leider zijn der hervormingsgezinden, maar hij zal de man zijn die de conservatieven overreedt, om zich nu en dan in een onvermijdelijke hervorming te schikken. Wat men van hem gedaan wil hebben, zal men hem moeten afdwingen”Ga naar voetnoot1). Even erg kreeg Kappeyne het te hooren van Buys. De grootste denker onder de Nederlandsche liberalen van toen, zegde 't hem vlakweg in de Gids: “Op de grenzen van het Beloofde Land”Ga naar voetnoot2), en 't klonk als een ultimatum: “Het getal van uwe parlementaire triomfen is legio, maar de reeks uwer nationale triomfen moet nog geopend worden. De eerste kunnen den redenaar bevredigen, maar voor den ernstigen staatsman hebben alleen de laatste duurzame aantrekkingskracht”. Na zulk een getuigenis geldt als meer dan een dun partij-praatje wat de Tijd er op nahoudt: Le dédain is het gevoel dat ons tegenover deze Regeering bezielt. Wij hadden een harden, maar een open strijd verwacht, een strijd met blanke, scherpe wapenen, een strijd van beginsel tot beginsel, met open vizier en in Gods vrije lucht, onder Gods volle zon. Maar wij hebben niets gevonden dan een herhaling van het oude tyrannetje-spelen, een akelige, lamme herhaling, een grappige editie van de Plakkaten, maar geen ernst, geen waardigheid, geen ridderlijkheid bovenal; neen, wij vinden “de pers van Nijgh” in onze staatsstukken en achter (de groene tafel’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 704]
| |
Steeds bedenkelijker daalde 't staatkundig peil. Een enkelen keer kan Schaepman in zulk een atmosfeer nog plezierig zijn: ‘De liberaal is niet meer le bourgeois satisfait, die het net en aardig vindt liberaal te zijn; die met zijn tijd meegaat en den vooruitgang huldigt; die met welgevallen van de nieuwe scholen spreekt, en met niet minder welgevallen berekent, hoeveel de Rijks Hoogere Burgerscholen hem besparen aan kostschool of Fransche school; die den vrijhandel bewondert en in Javanenliefde doet; die het kranig vindt met een paar leerstukken uit den ouden Catechismus af te rekenen, en ook wel gelooven wil dat wij van apen afstammen, vooral omdat wij dan toch verbazend ontwikkeld zijn. Deze is weer geworden wat hij altijd was: een conservatief van 't laagste soort. Nu de Indische baten ophouden, is de Javanen-liefde weg. Nu de belastingen dreigen te klimmen, verliest de vrijhandel zijn schoonheid. Nu de Hoogere Burgerscholen leegloopen en onpractische jongelui kweeken, is het oude stelsel toch beter. De clericalen moeten er altijd nog onder, en daarmede is het uit. Ook een ander, een beter deel der liberalen, is veranderd en teleurgesteld. Zij hadden geloofd en gehoopt dat het liberalisme iets anders brengen zou dan dit voortstrompelen zonder geestdrift en zonder kracht. Met name van deze Regeering hadden zij iets anders gehoopt.... In hun teleurstelling dringen zij des te krachtiger op doortastende maatregelen aan. Zij beperken hun eischen en vorderingen niet tot eenige onderdeelen, maar vorderen hervorming èn op staatkundig èn op maatschappelijk gebied. De groep is klein, maar zij telt jonge en geoefende krachten. Nog een ander deel der liberale partij, de oude garde, of, zoo men wil, de mannen die in de overleveringen der oude garde hun levensbeginselen vinden, zijn ontevreden met den staat van zaken. Het onsamenhangende, lichtzinnige, onvaste in de staatkunde, het gebrek aan ernst en waardigheid, de overmaat van pedanterie en pralerij - zie Financiën - in de houding dezer ministers hindert en prikkelt hen. Zij hebben geen klaar begrip, hoe dit leven van den dag op den dag een gezonde staatkunde kan zijn. Zoo deed de meester niet’Ga naar voetnoot1). Den 18en Augustus verscheen 't Koninklijk Besluit, dat aan | |
[pagina 705]
| |
Kappeyne en zijn mede-ministers eervol ontslag verleende. ‘Wanneer het bij een volk en een Staat zoo ver gekomen is, dat de wetten en de toestanden in openbaren strijd verkeeren, dat de Regeering in schreeuwende tegenspraak staat tot de levensbeginselen en levensgewoonten van het volk; zoo ver, dat zij die dit alles gewrocht hebben, de handen aftrekken van hun eigen werk, maar tevens op de moedwilligste en hardnekkigste wijze beletten dat een ander het herstelle, dan houdt het belachelijke op. Voor het oog van den toeschouwer zijn dan niet langer de grillige en verwarde trekken zichtbaar, die den spotlust uitdagen en tot bijtende scherts prikkelen. Een ander beeld verschijnt, de hoog ernstige Muze der Historie, wier hand langzaam de stift beweegt over het marmer, dat straks een grafsteen wordt: Finis Neerlandiae’Ga naar voetnoot1). De Muze der Historie uitte zich later minder tragisch, maar streng genoeg, bij monde van Prof. Blok:... ‘Verder vroeg men zich ten slotte af, of Kappeyne wel de gewenschte leider mocht heeten; ja, of de ernstige wensch om te handelen volgens de door hem-zelf ontwikkelde beginselen bij hem wel bestond....’ Dat had de Spectator indertijd al netjes in carton gebracht: Kappeyne, een kwâjongen, dien 't verveelt bij zijn bouwdoos. En hoe stond het intusschen met de partijen der minderheid? ‘Vooreerst kan niet gezegd worden dat éene der minderheden als staatkundige partij in de Kamer bestaat.... De conservatieve partij heeft zich den doodslag zien toebrengen, omdat zij zelve beginsel op beginsel prijsgaf en ten langen leste niet meer wist of zij tegen personen of tegen zaken streed’Ga naar voetnoot2). ‘De anti-revolutionnairen bestaan uit zooveel schakeeringen als er personen zijn, maar hier behoort bijgevoegd, dat deze personen het toch verstaan om in beslissende gelegenheden en corps op te treden en door de eene of andere gemeenschappelijke daad getuigenis af te leggen van hun gemeenschapszin. Zonder juist altijd dergelijke daden van zijn vertegenwoordigers te mogen zien, verheugt zich het katholieke volk in het zalig geloof, dat hunne heeren het op alle groote punten eens zijn. Maar deze eenheidsband is van te mystieken aard, om zeventien katholieken als een staatkundige groep in de Kamer te doen beschouwen. | |
[pagina 706]
| |
Zoo geschiedt het dat de minderheden meer als guerilla's dan als geregelde troepen in den strijd komen. En het rampzalige gevolg van dat alles is, dat zij maar te dikwijls, in plaats van onder eigen aanvoerders en onder eigen regel te strijden, zich onder de leiding plaatsen van een of ander der sporadische conservatieven’Ga naar voetnoot1), ‘Nog nimmer is van de gansche aaneengesloten minderheid een stellig voorstel uitgegaan, een voorstel dat tot grondslag kon strekken voor een feit in de wetgeving, waaruit een daad kon geboren worden van algemeene beteekenis en algemeen belang. Welke is hiervan de reden? Daar zijn, zou men meenen, punten van overeenstemming tusschen de verschillende groepen der minderheid, punten van stelligen aard, waarover men zich kon verstaan, die zich tot een gemeenschappelijk voorstel zouden kunnen ontwikkelen. Waarom dan wordt geen feitelijke overeenstemming verkregen? De grond ligt in de vrees voor de katholieken. Wij heeten een neutralen Staat en wij worden beheerscht door den ellendigsten religie-haat’Ga naar voetnoot2). De grieven van Schaepman tegen vrees en gemakzucht van veel Roomsche Kamerleden worden verzameld in 't laatste hoofdstuk van dezen bundel. Wat hem vooral noopte daarmee iets anders te doen dan ze in stilte in zijn hart te bewaren, was 't verschijnen van Dr. Kuyper's “Ons Program”, in 1879. Zoo iets moesten wij hebben, verzuchtte hij in stilte, en nog stiller dacht hij er bij: Zou 't niet mijn taak zijn, iets dergelijks te beproeven voor de Roomsche Nederlanders? Iets meer dan wat ik tot heden over mijn ideale Centrum schreef?Ga naar voetnoot3) Maar intusschen was Dr. Kuyper hem voor met een model van organiseering in de practijkGa naar voetnoot4), en een model van ontwerp, even grootsch als doelmatig, in de theorie. Er was plaats voor bewondering jegens dien dominee. Zoo kordaat zal de Tijd het niet uiten, maar de lange recensie aan “Ons Program” gewijd laat, onder allerlei voorbehoud, toch blijken, dat de Doctor innig wenschte voor zijn kerkgenooten een Kuyper te zijn. Intusschen | |
[pagina 707]
| |
geen woord over de meest heuglijke dingen voor 't gemeenebest in dit program; dat Kuyper zoo flink de Staatsmacht kenterde naar socialen arbeid, dat hij daarin juist zoowel als in de schoolquaestie een basis legde voor ernstig samengaan van de zijnen met de Roomschen... Men kan wel zien dat dit program van een bedienaar des Woords is uitgegaan. Voordat de inhoud van het boek in het leven van het Nederlandsche volk is overgegaan, is minstens een eeuw noodig. Renan zegt ergens, dat het Protestantisme wel verplicht was de kinderen lezen te leeren, daar het voor hen en voor al zijn aanhangers geen ander godsdienstig voedsel had dan de letters van den Bijbel. Voor de meeste Protestanten onzer dagen zou in dezen gedachtengang het lezen overbodig zijn, daar de Bijbel, als Bijbel, niet meer bestaat. Het Nederlandsche volk echter zal gehouden zijn, leerplicht en schooldwang van de Regeering te vorderen. Zelfs zal het behooren te eischen, dat niet alleen de gewone Hollandsche taal, maar bovenal de tale Canaäns verplichtend leervak worde, daar de eenige weg om tot de kennis van zijn Staatsplicht, zijn historisch en nationaal karakter te komen, het lezen van Dr. Kuyper's “Ons Program” zal zijn. Indien op den naam van Dr. Kuyper eenige andere dan druipende, gluipende of sluipende rijmen waren te vinden, dan zou men geneigd zijn aan het hoofd van zijn werk een opschrift te plaatsen, als eenmaal de dichterlijke ziener der Nieuwe Goessche Courant zichzelven toezong: 'k Verklaar hier openlijk, van ijdle roemzucht los:
God sprak tot Nederland, door Zijnen knecht Van Os.
...Wat den inhoud betreft, is dit program onbruikbaar, omdat het te zeer alles omvat, omdat het, steeds van vaste begrippen gewagend, van het meest onvaste, het meest onmerkelijke, het vaagste aller begrippen uitgaat: het woord Gods. De strijd hierover is ieder oogenblik beslist, en ieder oogenblik heropend. Voor den Protestant is het persoonlijk Woord Gods verdwenen; en niets is hem overgebleven dan de doode afdruk in de Schrift, naast en tegenover welke hij als de levende staat en die hij dus alleen met zijn leven bezielen kan. Zoo wordt het “Woord Gods” van alle wisselingen die het individueele leven medebrengt afhankelijk, en kan even goed en met evenveel recht wor- | |
[pagina 708]
| |
den verkondigd van de barricaden als op den vorstentroon. Wordt dit program door deze erfsmet van vaagheid en individualisme als program onbruikbaar, het boek van Dr. Kuyper heeft onloochenbaar waarde als historisch monument. Niet als een betrouwbaar geschiedboek, verre van daar. Maar voor wie in later dagen het beeld van een christelijk-historischen leider uit onzen tijd wil nabeelden, vindt in dit werk de grondstof en het type tegelijk. Al de betreurenswaardige afdwalingen, al de goede strevingen, het valsche en verderfelijke beginsel en de gelukkige inconsequentiën, alles van de anti-revolutionnaire partij, die uit de Revolutie geboren, van het revolutionnaire beginsel uitgaande, tegen de Revolutie strijdt en toch onverbrekelijk aan de Revolutie verwant blijft en tot de Revolutie wordt teruggezweept, vindt men hierin terug. Tegelijk het beeld van den schrijver met zijn onloochenbare talenten, met zijn scherpzinnigheid en zijn hartstocht, met zijn eigenaardigen stijl, voor de betere, maar kleinere helft bij de profeten, voor de grootere, bij de demagogen geborgd; met zijn evenzeer onloochenbare valschheid, zijn hardnekkigheid in het handhaven van logens, reeds duizenden malen weerlegd, zijn aan laagheid grenzende kunstvaardigheid in het voorstellen zijner bestrijders, zijn onoprechtheid in het erkennen zijner dwalingen, maar bovenal zijn ijdelen, tevens waanzinnigen haat tegen de Roomsche Kerk. Over den geest van dit boek nog éen woord: Men vindt in deze bladzijden den waan terug, die het levensbeginsel is der anti-revolutionnaire partij: den souvereiniteitswaan van het Calvinisme. Niet alleen in den vorm van een levensbeginsel voor geheel de wereldhistorie, als zou alleen in het Calvinisme de oplossing der raadselen, de bevrediging der strijdvragen, de herschepping en hervorming der wereld te vinden zijn. Maar vooral in dien engeren, nationalen zin heerscht hier deze waan, als was het Calvinisme de nationale trek in ons volkskarakter, als was het Calvinisme het uitgangspunt onzer historie, de geestelijke wieg van ons volk. En nog in beperkter zin spookt deze waan hier rond, in dien zin namelijk, als hadden alleen de Nederlanders van Calvinistischen bloede het recht hier in Nederland vrij en eigenmachtig te zijn.... Die waan zetelt in alle harten, heerscht in alle hoofden. Hij schettert in de Bazuin, en is hoorbaar in de gemoedelijke vertoogen van het Dagblad; de Heraut heft hem als leuze aan | |
[pagina 709]
| |
en de Nieuwe Rotterdamsche Courant is vol van zijn echo's; hij kleurt het Handelsblad galachtig geel en stroomt met Joodsche vuilnis vermengd door de riolen van de schendbladen. Wij weten wel dat er uitzonderingen zijn. Maar over het geheel heerscht die waan; iedere zweem van recht, ieder niet-onrecht tegenover een katholiek is een gunst, een genade; iedere gelijkstelling van een Roomsche met een minderen Protestant is een blijk, een wonderbaar blijk van bovenmenschelijke onpartijdigheid. In naam van dien Calvinistischen souvereiniteitswaan is de katholieke kiezer in het oog van den conservatief de geboren helper zijner protestantsche candidaten. In naam van dien waan meent de christelijk historische staatsman ons een weldaad te doen, door een administratieve scheiding tusschen Zuiden en Noorden, latend aan de katholieke mannen van deze provinciën de vrijheid, hier onder hervormd juk te zuchten of elders naar een woonstede om te zien. In naam van dien waan ziet de liberaal in den katholiek iets minder dan een tegenstander; voor dezen Spartaan is hij een Heloot in opstand, ten overstaan van wien het gewone recht niet kan worden ingeroepen. Deze souvereiniteitswaan van het Calvinisme is de schande en tevens de kanker van ons Nederlandsch volksbestaan. Door dezen waan wordt Nederland met gebonden handen en voeten overgeleverd aan de willekeur van het liberalisme. In dezen waan ligt de kiem van onzen ondergang. Waarom spreken wij van deze dingen? Zij wekken immers de verdeeldheid, die wij willen bestrijden? Neen, zij wekken geen verdeeldheid, waar die verdeeldheid in dezen vorm steeds heerscht. Wij spreken ook niet van onbekende dingen; ieder weet ze; ze liggen in het leven. Maar “Ons Program” van Dr. Kuyper is een bewijs van dezen Calvinistischen souvereiniteitswaan, en niets achten wij zoozeer onzen plicht, als dezen waan te bestrijden, altijd, overal en tot het einde toe’Ga naar voetnoot1). |
|