Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 655]
| |
zet dien Schaepman aan Windthorst benijden mocht. Denk maar na wat in de jaren '70 Dr. Falk bracht over Duitschland, Ferry over Frankrijk, van Humbeek over België.... In Nederland ook was het vraagstuk lager onderwijs weeral gegooid - en wel sedert 1874 - in de volle hitte van den politieken dag. Onafzienbaar is 't getal artikelen en vlugschriften in die dagen zoowel als later aan de quaestie gewijd. Steeds hield ook de Tijd haar kolommen beschikbaar. Heeres en Schaepman schreven en prikkelden tot schrijven. Schaepman's eerste breedvoerig stuk over ‘het Lager Onderwijs’ verscheen den 19en December 1874. 't Sluit aan bij 'tgeen we vroeger vertelden over den toenmaligen toestand der school; en 't was een soort vervolg op de vier dagen Kamerwelsprekendheid, die rondom Heemskerk's onduidelijk voorstel van wijziging der wet van 1857 had gevloeid. Dat voorstel immers mocht niet onduidelijk blijven, want zooals Kappeyne 't later verklaarde, was de oplossing der onderwijs-quaestie een der voornaamste redenen geweest van Heemskerk's verheffing. Dat de Minister nog niet kwam tot iets positiefs, vindt Schaepman zoo jammer niet; want eenmaal zoo ver, was het zeker, dat naar Kappeyne zou worden geluisterd. De lange Kamerbehandeling had echter dit uitgehaald, dat bijna zonder uitzondering de wet van 1857 was afgekeurd. ‘Na het debat in de maand December l.l., was het voor ieder in den lande openbaar, dat de wet van 1857 door alle partijen veroordeeld en slechts door éen enkel lid verdedigd, aan haar eigen onovertreffelijke neutraliteit bezweek. Zedelijk veroordeeld als zij is, is echter deze wet nog niet gevallen en blijft ze met haar schijn-concurrentie, haar schijn-christendom en haar schijn-neutraliteit de groote ramp voor Nederland, het grootste beletsel tegen de eendracht, die de waarborg onzer onafhankelijkheid moet zijn. Bij die gelegenheid werd hier aangeteekend, dat de wenschen der Katholieken ten opzichte van het onderwijs nederkomen op invoering van vergoeding of restitutie en op nog andere punten in het bekende programma van den heer Heydenrijck aangegeven. Op het stuk der Restitutie kwamen de wenschen der Katholieken in beginsel overeen met het voorstel door den heer Kuyper in de Kamer gebracht en door de Standaard uiteengezet en verdedigd. Ook wij hebben dat beginsel verklaard en onder zeker | |
[pagina 656]
| |
voorbehoud aangenomen. Aan onze zijde schaarden zich van onze medestrijders o.a. de Maasbode en het weekblad Ons Regt. Zoo had men in het restitutiestelsel gevonden een vast programma op het veld der schoolwetherziening, een afdoend antwoord op het gekrijsch der liberalen: Formuleert uw grieven en uw eischen in een ontwerp. Het heet nu niet meer: Vóor of tegen de Schoolwet; want ook de liberale partij is tegen de wet van '57; ook zij wil eene herziening, die nog tot scherper bestrijding van het Bijzonder, tot nog hooger verheffing van het Openbaar Onderwijs moet voeren. Daarom heet nu de vraag: “Voor of tegen het recht van het Bijzonder Onderwijs”. - “Voor of tegen een schoolwetherziening ten bate van het Bijzonder Onderwijs”Ga naar voetnoot1). Toch werd eensgezind en voorgoed éen beginsel der wet van 1857 gespaard: Van alle zijden werd de noodzakelijkheid erkend van een neutrale staatsschool. Maar de groote beteekenis der wet van 1857 lag in de bescherming der staats- en de verdrukking der bijzondere schoolGa naar voetnoot2). “Welnu, die suprematie is door het jongste debat geslagen”. Het alles overheerschende immers, volgens de Kerkelijke partijen, was dit: de ongelijkheid der Nederlandsche burgers voor de wet, het verschil tusschen degenen, die wenschten gebruik te maken van de bijzondere school en degenen, die de openbare school verkozen. Die openbare school werd onderhouden op kosten van allen, hoofdzakelijk uit de gemeentekassen; de bijzondere scholen moesten uitsluitelijk bekostigd worden door hen, die ze in 't leven riepen. Daarbij kwam nog dat de gemeenten de openbare school voor eenieder kosteloos mochten openstellen. Niet enkel was dit een verhooging van lasten, maar dikwijls werd die maatregel toegepast om bijzondere scholen te stikken in de kiem. Geen wonder dan, dat alle rechtzinnigen, orthodoxen zoowel als Roomschen, geneigd waren malkander te steunen in 't verkrijgen van gelijkberechtiging voor de school, in 't veroveren van toelagen voor het vrij onderwijs op denzelfden voet als die werden verleend aan de staatsschool. | |
[pagina 657]
| |
Groen's voorstel, in dien zin voor de Kamer geformuleerd door de Brauw, had in 1867 schipbreuk geleden. Een jaar nadien zocht Heemskerk, onder zijn eerste Ministerie, een verzachtende wijziging der wet met zijn voorstel, de gemeenten te beletten misbruik te maken van haar macht om kosteloozen toegang tot de staatsschool te verleenen. Maar ook voor iets dergelijks had de Kamer geen ooren. De misnoegdheid der liberalen, waarvan Schaepman boven gewaagde, berustte op teleurstelling: de wet van '57 had niet de verwachte uitslagen geleverd. De gemeenten die zich stipt kweten van haar plicht zuchtten onder den zwaren last; en de andere bleven ten slotte, ondanks haar verzuim, ongemoeid. Verder lieten de lokalen, zoowel als de bijwoning, veel te wenschen over; de Staat moest dus, naar hun oordeel, bijspringen met meer toezicht en meer toelage. Er was wederzijds ook buiten de Kamer een sterke beweging ontstaan. Aan den eenen kant “de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs” en het “Anti-Schoolwetverbond”, met de werking van de protestantsche en de Roomsche geestelijkheid; aan den anderen liberale bonden die met den dag in aanzien groeiden: “Het Volksonderwijs” in Friesland door Van Beyma gesticht, en gesterkt - we weten het reeds - door Moens en Kerdijk. Straks, in 1875, zou die vereeniging zich versmelten met het “Schoolverbond”, en over het heele land haar ijver ontwikkelen; terwijl, in denzelfden zin, de “Maatschappij tot Nut van 't Algemeen” en “het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap” steeds werkzaam bleven. Zoo zat het tweede Ministerie-Heemskerk, dat redenen te over had om de groeiende macht der anti-revolutionnairen te eerbiedigen, niet weinig in de klem met zijn voornemen in de Troonrede geuit (1874): te willen overwegen welke wijziging de wettelijke regelen omtrent het onderwijs behoeven. Het vele geredeneer der vier winterdagen, waarbij de liberalen de kerkelijken trachtten voor te zijn en weerkeerig, kwam dus uit op bovenvermelde erkenning. Kappeyne had in een kapitale rede zijn beginsel uiteengezet, joviaal-cynisch, zooals hij alleen dat kon. De Staat, niemand anders, heeft de zorg voor de school. Om die school te doen bloeien, hoogere bezoldiging der onderwijzers en schoolplicht. “Particuliere scholen zijn diegene, waar door de schoolgelden | |
[pagina 658]
| |
der leerlingen de kosten van het onderwijs met winst gedekt worden”. Breedvoerig en grondig ontwikkelde Kuyper zijn voorstel, waarin Schaepman, nevens enkele minder aardige opvattingen, zooveel goeds vond, dat hij hierom vooral wenschte dat Kuyper eenmaal zoo zachtzinnig jegens de Roomschen zou worden als de andere, hoewel mindere, anti-revolutionnaire leiders. Want het schrikbeeld was een wet-Kappeyne. Heydenrijck's ideaal, vrije school regel, openbare aanvulling, kan in zijn bijzonderheden, Schaepman niet behagen. “Hij maakt geen melding van de uitbreiding van het subsidiestelsel ten bate der confessioneele scholen.... 't Is en blijft onrechtvaardig, de gansche bevolking te laten betalen voor scholen, tegen welke een aanzienlijk gedeelte der bevolking gemoedsbezwaren heeft. 't Is onbillijk, dat de Staat of de gemeente langs den weg van subsidieering niet teruggeven wat door de oprichting van Bijzondere Scholen bespaard wordt op de uitgaven voor het Openbaar Onderwijs”. Zuiverder dan Heydenrijck in den zin der Roomsche verlangens redeneerde C. van Nispen: “Mijn ideaal is in de eerste plaats dat van Staatswege aan eenieder zooveel mogelijk gegeven worde juist die school die hij verlangt; dat is de hoogst mogelijke uitdrukking van vrijheid. Op dat gebied zou men kunnen hebben de confessioneele scholen, de neutrale scholen, misschien ook enkele aan den godsdienst vijandige scholen, indien er waarlijk iemand gevonden wordt die zoo iets voor zijn kinderen verlangt. Welnu, indien gij ons niet wilt geven de confessioneele school, wat het beste zou zijn, maakt dan dat op uwe openbare school de negatieve eerbiediging waarheid worde en geen schijn blijve of minder zelfs dan schijn. Maakt het bestaan voor bijzondere scholen mogelijk door haar naar recht en billijkheid de kosten te vergoeden die zij u besparen. Geeft ons, gij moogt het restitutie heeten of subsidie, het geld dat ons toekomt.... In deze twee punten ligt de kern der onderwijsquaestie; de eerbiediging van den godsdienst op de openbare scholen, de restitutie der bespaarde kosten aan de bijzondere”. ...Heemskerk regeerde steeds voort, terwijl hij met pleizier de partijen zich verwarren zag in 't lastige vraagstuk en intusschen de gevaarlijke punten der sociale quaestie op zij kon schuiven. Maar den 22en Februari 1876 diende Moens zijn voorstel in, | |
[pagina 659]
| |
“tot wijziging van enkele bepalingen der wet van den 13en Augustus 1857”. De liberalen zouden dus vóor zijn. Daartegen wist Heemskerk raad, en hij-zelf kwam den 20en December met zijn ontwerp af tot geheele herziening der wet op het lager onderwijs. Geen enkele partij was tevreden. “Anti-revolutionnairen en Katholieken verklaarden zich geheel teleurgesteld door het ontwerp, waarbij aan slechts zulk een klein gedeelte hunner wenschen werd tegemoet gekomen, en dat nog minder gaf dan het ontwerp van 1868”Ga naar voetnoot1). Dat was nu Schaepman's loon voor al zijn opportunisme met Heemskerk. Wel werd het wetsontwerp gewijzigd, maar straks verviel het door 't aftreden van 't Ministerie. Uit al zijn krantenwerk desaangaande blijkt dat Schaepman voorloopig zijn gedachten richt naar de studiën van Pater Van Gestel. “Zijn uitnemende geschriften hebben op dat gebied veel tot klaarheid gebracht, zoowel waar het beginselen als practische maatregelen betrof. Van zijne hand is de meesterlijke verklaring die het Mandement heeft gewroken tegenover het Handelsblad. In zijn jongste brochure “De Stand der Onderwijsquaestie in i874” heeft hij o.a. Heydenrijck weerlegd’. Weerom heelemaal in den zin van Van Gestel en Van Nispen schreef Schaepman, die Kappeyne steeds dichter naderen hoorde, zijn breedvoerige beschouwingen ‘Na jarenlangen strijd’, in een reeks van twaalf Tijd-artikelen (1876), een studie over vrij- en Staatsonderwijs, waarbij we thans niet verder hoeven stil te staan, maar waaruit wij later 't een en ander moeten lichten, in tegenstelling met zijn verderen arbeid, om 's Doctors evolutie op dit gebied na te gaan. Zoover voor het lager onderwijs. Ook in het middelbaar zooals het door Thorbecke in 1863 was heringericht, werden in 1876 enkele wijzigingen aangebracht, die voor ons geen onmiddellijk belang hebben, en waarover hier enkel wordt gezegd, dat het ongetwijfeld verbeteringen waren, zoowel wat de programma's betreft als 't vereischte gehalte der leeraars. Er werd nu gezorgd dat ook vrije gymnasia tot bloei konden komen en dat het laatste jaar gymnasium een doelmatige voorbereiding werd tot de hoogeschool. Maar juist rondom de hoogeschool werd een hardnekkige strijd gestreden. Er waren partijgangers opgestaan van | |
[pagina 660]
| |
éen enkele Universiteit voor heel het Rijk, wijl de bevolking der drie hoogescholen saam best in éene kon ondergebracht, met besparing van leerkrachten en kosten. Tegen dien wensch, vooral door kerkelijken gekoesterd, stonden eensgezind de drie Universiteiten op, vooral de kleinste, die te Groningen; en de Amsterdamsche liberalen antwoordden niet enkel met den wensch ter handhaving der drie, maar met een amendement-Kappeyne vragend dat het eenige athenaeum in 't heele land overgebleven, het bloeiende ‘Athenaeum illustre’ te Amsterdam, zou mogen tot hoogeschool worden gemaakt zoo de stad het goedvond. Daartegen kwam Herman van der Hoeven op. Deze, hoezeer ook in 't private leven een vriend van Kappeyne, droomde, met enkele Roomschen uit de Zuider-provinciën, van een athenaeum te Breda of 's Bosch, dat later zou kunnen wassen tot een katholieke hoogeschool. Met dat doel bracht hij een amendement voor dat, wijl nu Amsterdam onrechtvaardig was bevoordeeld, aan alle gemeenten het recht zou toestaan een athenaeum op te richten en voorts den weg op te gaan dien de hoofdstad verlangde in te slaan. Naar Kappeyne werd in dezen door de Kamer geluisterd, naar Van der Hoeven niet. Ook de theologische faculteit ten dienste van éen Kerk, de protestantsche, werd aangerand in haar recht tot bestaan bij de Universiteiten, immers inrichtingen van den Staat. Die liberale bestoking leidde zelfs tot een onverkwikkelijk voorval tusschen Jonckbloet en Heemskerk. Ten slotte werd de faculteit gehandhaafd onder de vijf, wijl ze hoofdzakelijk wetenschappelijke godsdienststudie geworden was. En verder had de sterk liberaal getinte wet van '76 op het hooger onderwijs althans dit goede voor de kerkelijken, dat nu de schepping der vrije universiteiten, waarvoor Kuyper sinds 1874 aan 't ijveren was, een naderende mogelijkheid en steeds meer gevoelde wenschelijkheid werd. Maar de heele wet was en bleef voor Schaepman een ontgoocheling over zijn Heemskerk. Onomwonden spreekt zijn wrevel uit de Tijd-artikelen: ‘Het laatste woord over de wet op het Hooger Onderwijs’Ga naar voetnoot1) en de ‘Eindstemming’Ga naar voetnoot2). ‘De liberale partij heeft reden om te triumfeeren; een conservatief minister heeft het werk verricht waartoe zij ongeschikt was.... De opposite gaf den geest der wet; de minister kneedde het lichaam. | |
[pagina 661]
| |
Ieder Nederlander heeft dat zonderlinge schouwspel gezien. Sommigen schijnen het niet te hebben begrepen’. Hoe ongraag ook, begreep Schaepman dat de Tijd niet langer zulk een Minister kon steunen, dat Kuyper met radicaler te zijn dan hij, ook wijzer was geweest, en dat met de conservatieve partij niets meer was aan te vangen. |
|