Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 651]
| |
CXII.
| |
[pagina 652]
| |
tegen nebbe, op meer practische resultaten wijzen dan de liberale ministeriën der laatste jaren’Ga naar voetnoot1). Onder die practische resultaten kunnen we hier herinneren: de regeling van ‘het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken’ (2 Juni 1875), de wet tot regeling van ‘den dienst en het gebruik der spoorwegen’ (9 April 1875), met groote uitbreiding van het Nederlandsche spoorwegnet, de wet ‘tot regeling der coöperatieve vereenigingen’ (17 November 1876), de wetten ‘houdende wijziging van de rechterlijke organisatie’ (9 April 1877), en vooral ‘de wet tot regeling van het hooger onderwijs’, waarover het noodige in 't volgend hoofdstuk. Voor al de vriendschap door Heemskerk den Roomschen in 't openbaar en in 't bijzonder bewezen, kon Schaepman zijn dankbaarheid niet weerhouden. ‘Het zal voor den lateren geschiedschrijver geen geringe moeilijkheid zijn om te verklaren hoe de heer Heemskerk in tijden als deze het bewind heeft kunnen voeren.... De heer Heemskerk kiest geen partij, belijdt geen beginsel en regeert. Is hij beginselloos? Zeker niet in dien zin dat hij op cynieke wijze met beginselen speelt of ze eenvoudig beschouwt als middelen. Maar hij zou toch instemmen met de vermaning van de Broglie: “Neemt niet te veel beginselen”.... Hij zorgt voor al de behoeften van het oogenblik, en zorgt goed.... De nieuwe wetten die noodzakelijk zijn ontwerpt hij op eerlijke en verstandige wijze, maar hij bekommert zich in den grond even weinig om de theorieën der uiterste radicalen als om de gemoedsbezwaren der geloovigen.... De practijk van eene constitutioneele regeering vindt in hem een harer meesters.... Hij is geen redenaar in den hoogsten zin, maar hij is een spreker en vooral een tegenspreker. Hij is scherp, gevat, altijd gereed. Zijn geheugen verlaat hem nooit, zijn redeneering is altijd vlug en gedrongen; hij treft het gelukkige woord. Hij verstaat het boven allen zijn tegenstander te dwingen tot de vraag waarop hij het antwoord gereed heeft dat hij gaarne zou geven. De liberale partij brengt hij in verwarring; hij prikkelt haar tot onbeschoftheden, waarover zij zich tracht te wreken door hem onparlementairen toon te verwijten, en sommige van haar leden worden door de dwaasheden van hun vrienden gedwongen om te stemmen voor hem. Zijn | |
[pagina 653]
| |
eigen vrienden laat hij rustig gaan; hij vergt niets van hen, lacht om hun toorn over zijn Minister van Koloniën en weet veel te goed dat zij liever zijn neutraal zwart tusschen de groene tafel en den troon zien dan eenige roode mannen van de andere zijde. Deze schets is geen vleierij, en zij besluit niet met de verklaring dat de heer Heemskerk een groot man is. Maar hij is onmisbaar en ook dat is een grootheid. De Nederlandsche kiezers schijnen voor het oogenblik niet tot een beslist partijkiezen tegen het liberalisme te kunnen besluiten en evenmin verlangen zij naar de volheid van den liberalen zegen. Dit Ministerie nam de regeering in handen op een oogenblik dat de liberale partij machteloos was om iets te doen wat op regeeren geleek en toen zij zelf walgde van haar regeeringskunst. Andere mannen en betere zijn gekomen, een andere richting ook. Hier ligt de vraag. De regeering heeft wel beloften gedaan die een andere richting aanduidden, maar die beloften eindigen weer in 't oude refrein, “met gerustheid afwachten.” Zij heeft enkele dwaasheden minder, zelfs veel minder dwaas gemaakt, maar zij heeft geen bepaald onderscheid tusschen haar en de vorige regeering geopenbaard. Wie gehoopt had hier tegen het liberalisme een “gouvernement de combat” te vinden zal wel erkennen, dat hij zich in zijn verwachting bedroog. De kracht door dit Ministerie tegen het liberalisme uitgeoefend, gaat op in een tegenhouden der snelle vaart. Hoe gering het verschil ook moge zijn, al berust het in theorie op een inconsequentie, dit Ministerie is niet liberaal. Het verwerpt niet de mogelijkheid van bijzondere grieven tegenover onze openbare school; het heeft oog en oor voor die grieven.... Maar dit Ministerie begon zijn loopbaan onder den indruk en het bewustzijn dat het zwak was; het moet nu tot het bewustzijn gebracht worden dat het sterk mag zijn. Dit kunnen de kiezers doen. Dit Ministerie heeft merg en been en kracht noodig; het is te licht geneigd om naar links te hellen; het behoort gesterkt te worden’. Overbodig thans nog aan te duiden waarom en in hoever Schaepman meeging met deze ‘Conservatieven’. Laat ons even ook herinneren aan de innemende knapheid van Heemskerk zelf, van Wintgens, van Goltstein en Pijnappel; en aan de poli- | |
[pagina 654]
| |
tieke vriendschap hun gewijd door katholieken als Van Nispen, Van der Hoeven en Heydenrijck. Dit belet niet dat men het meegaan van de Roomschen met een conservatief Ministerie een fout mag heeten, en dat helderziende katholieken, niet in de politiek verward, nooit konden begrijpen waarom men, om vooruit te gaan, moest achteruit kruipen, vooral in een tijd waar elders de sociale nooden reeds werden begrepen en verholpen. Men ziet het, reeds in 1876 was de Doctor in staat de volle maat van zijn opportunisme te geven. Maar wat wil-je, hij zag duidelijk dat het land, zoo het Heemskerk verwierp, Kappeyne in de plaats kreeg. Trouwens, aan sociale staatsbemoeiing dacht hij toen heelemaal niet. Maar in 1877 was 't zoover gekomen dat voor Heemskerk geen blijven meer mogelijk bleek. ‘Bij alle partijen heeft het Ministerie het vertrouwen verloren, bij velen de achting. Het Ministerie heeft voor zijn tegenstanders gebogen en tegenover zijn geboren vrienden een nijdigen toon aangeslagen, die blijk moest geven van onafhankelijkheid en niets anders verried dan dat het de vrienden lastig vond. Het heeft met de beginselen gespeeld op de zonderlingste wijze en ze bij iederen stoot als ballast over boord geworpen; het bracht de zelfverloochening over op het gebied van het openbaar recht en vergat dat deze daar zelfmoord heet.... Immers de liberale meerderheid heeft zich niet ontzien deze als conservatieve regeering optredende ministers als hare daglooners te gebruiken. Groote, organische wetten als die op het Hooger Onderwijs en de Rechterlijke Organisatie liet zij onder hunne leiding tot stand komen. Meer dan dat - zij liet door hen verrichten wat zij zelve wenschte, maar toch aarzelde te doen; zij beloonde hen dan nog met den schamelen dank van een minachtend stilzwijgen’Ga naar voetnoot1). |
|