Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
CXI.
| |||||||
[pagina 642]
| |||||||
Er werd uit de leden van 't Congres een commissie verkozen om verder alles te regelen. Ik geloof en hoop dat wij tot iets zullen komen. Beynen is wel weer wat teruggekrabd, maar dan moet gij den staf maar in handen nemen. Ik hoop Vrijdag tijdig genoeg te Amsterdam te zijn om u te kunnen spreken vóor de vergadering’ der commissieGa naar voetnoot1). Den 25en October had die vergadering plaats in het ‘Maison Wackwirtz’. Intusschen hadden onder de mannen der Kamper-commissie bedankt: Beets, Campbell, Hasebroek, J. van Lennep, Schimmel, Rooses, Vosmaer. Naar de mondelinge mededeeling van Thijm, zou, nu Beets wegviel, het voorzitterschap door Ten Kate worden aanvaard. Maar ook deze bedankte op 8 November. Uit het voorloopig comité vormde zich nu een ander, klein genoeg om ernstig te werken, met Hofdijk als voorzitter, Thijm en de Jonge van Ellemeet als onder-voorzitters. Minister Kappeyne, Jhr. Mr. C.N.J. den Tex, burgemeester van Amsterdam en Dr. Backer, burgemeester van Keulen, aanvaardden het eerevoorzitterschap. Het besluit van de Commissie luidde dat een afvaardiging van de Nederlandsche Letterkundigen den dichter een lauwerkrans zou opdragen; dat er daarbij een rede zou zijn en muziek. De plaats aanvankelijk aangeduid was Vondels graf in de Nieuwe Kerk, en de feestredenaar zou natuurlijk Dr. Schaepman zijn. Schaepman had niet voor niemendal zijn rede te Kampen ingeleid met: ‘Wij zijn een klein volk’. Al dadelijk begon het Handelsblad zijn publiek tegen het Vondelfeest in te nemen. Er was immers weeral Roomsch geknoei in 't spel, want het uitspreken der feestrede was een priester opgedragen. Intusschen hadden de dominees Ten Kate en Hasebroek er even goed voor gezorgd dat de heeren van de Nieuwe Kerk hun veto zouden zetten. En zoowaar, ‘het kerkbestuur vond geen termen’, om onder de gegeven omstandigheden vergunning voor de Vondelhulde te verleenen. ‘Uw onverdraagzaamheid, mijnheeren, kent geen termen’, antwoordde geestig Van Hall. Nog woedender werden de kliekbazen, toen op een der comité- | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
vergaderingen B.E. Zeldenrust, voorzitter der Israëlitische liedertafel ‘Oefening baart Kunst’, meedeelde dat hij bereid was om kosteloos den vooravond van 5 Februari met een uitvoering in het Park op te luisteren. Het ‘waarheidlievend tweespan’ Van Duyl-BoissevainGa naar voetnoot1), zette zijn taak in het Handelsblad voort. Noch Wertheim noch Thijm vermochten het blad tot betere gevoelens te brengenGa naar voetnoot2). ‘Ik had wel lust om mijn speech, zoo die goed van stapel loopt, uit te geven met een begeleidend schrijven aan den heer Boissevain. Deze man is mij te ijdel. Ik zou hem eens een venijnige satyre toeduwen’Ga naar voetnoot3). Ook pastoor Brouwers had zich met al zijn geestdrift voor het Vondelfeest in de weer gezet. Hij bewerkte vooral het Zuiden. Nu werd Schaepman inderdaad bevreesd dat het verwijt van clericalisme op het Vondelfeest eenigen grond zou krijgen. ‘Zoudt gij niet goedvinden als onze vriend Brouwers een weinig kalmer werd? Ik vrees dat hij ons een hoop Vlamingen hierheen haalt en, op een paar na, zijn alle Vlamingen. Roomsch en Onroomsch, mij “ungenieszbar”. Verbeeld u dat De Koninck een toast gaat slaan op den onfeilbaren Paus. Als wij het Davidsfonds krijgen komt het Willemsfonds ook, en ze gaan nog bakkeleien. Daarbij zal het geschreeuw van “Roomsch” door al deze dingen niet minder worden’Ga naar voetnoot3). Een week voor het moest stond Schaepman klaar met zijn speech: Nog nooit gehoord! 't Zou dan ditmaal iets heel anders dan een vlugge improvisatie zijn. ‘Af en ter perse. Ik zend u een proef, hoewel men bij het afdrukken niet op uw kostelijk oordeel zal kunnen wachten. Het is een medaillon in mozaiek uit Vondel's werken. Ik hoop dat de kleuren goed zijn gelegd en er ook wat leven in is...Ga naar voetnoot4). De voorrede heb ik voor een tweede editie opgezouten. Ik moet eerst zien of men een honorable retraite maken wil. Doet men dit niet dan gaat het’Ga naar voetnoot5). De bronzen krans, naar de teekening van Cuypers vervaardigd, zou dan in de plaats van naar de kerk, naar het standbeeld worden gebracht. | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
't Feest werd ingezet den 5en Februari 's avonds, en 't programma van ‘Oefening baart Kunst’ uitgevoerd. 't Was te doen in dezelfde Parkzaal, waar Schaepman acht jaar te voren zijn eersten redenaarstriomf had gevierd. Na Verhulst's ouverture ‘Gijsbrecht van Aemstel’ trad de feestredenaar op. Kneppelhout, die onder de menigte zat, goot zijn geestdrift uit dat het pletste over de bladzijden van de Gids: ‘Weldadige gewaarwording in deze eeuw van uitziften en napluizen, een warm hart te ontmoeten dat zich zonder teugel of schroom aan de zaligheid van te bewonderen overgeeft.... Naarmate men hier te lande een zoodanige welsprekendheid minder gewoon is, volgt hem de ademlooze menigte in de grafstille zaal. Alles is breed en hoog, alles grootsch gedacht, tintelend van leven en geestdrift. Dit wordt niet aangeleerd; het ligt in de soort van aanleg. Ik hoorde een anderen Bossuet, of liever Chateaubriand in zijn beste bladzijden, te weten daar, waar hij niet aan het poëtisch proza offert, waaraan Dr. Schaepman, hoe sterk de aantrekking bij zijn hoogen toon ook moet geweest zijn, nooit toegeeft...’Ga naar voetnoot1). Op de rede volgde nog een nummer van Schaepman, zijn Vondelhymne, door Nicolaï getoonzet: ‘Aan God alleen zij eer!’Ga naar voetnoot2) Daarna Heinze's quintet: ‘Op het slot Muiden’, Colin's ‘Oranje-Meilied’, de Lange's ouverture ‘Lucifer’, en dan de ‘Vondel-cantate’, woorden van Hofdijk, muziek van Hol. Dienzelfden avond werd in den Stadsschouwburg gespeeld: ‘De Leeuwendalers’ en ‘de Zegepraal der Schoonheid’, blijspel in éen bedrijf, door J.A. Alberdingk Thijm. Den volgenden dag, den 6en vergaderde 't Vondel-publiek in het lokaal ‘Hereeniging’. 't Feest werd voorgezeten door Minister Kappeyne en door het Amsterdamsch Gemeentebestuur. Na de mededeelingen van secretaris De Veer, kwam aan de beurt het gelegenheidsgedicht van Jul. de Geyter: ‘Vondel, een stem uit Vlaanderen’. Daarop vormde men den statigen stoet, en 't vaandel van de Amsterdamsche Rederijkerskamer ‘Joost van den Vondel’ wees hem den weg door de Vondelstraat naar het standbeeld in 't Park. | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
Voorzitter Hofdijk sprak een kort woord en ontblootte den metalen eerekrans. Door Thijm werd Mevrouw Lina Schneider opgeleid, die zooeven uit Keulen was aangekomen om haar Duitsche verzen voor te dragen. Elk met haar krans kwamen dan de maatschappijen af: ‘Met Tijd en Vlijt’, Leuvensch Davidsfonds, Amsterdamsch Studentencorps, Rederijkerskamers ‘Joost van den Vondel’ en ‘Alberdingk Thijm’, de stad Antwerpen, de Violierstruik, Klimop (beide van Amsterdam), de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, Directie en Regie van het Nederlandsch Tooneel, de Zangvereeniging ‘Sancta Caecilia’, enz. 's Namiddags werd de merkwaardige Vondel-tentoonstelling in Artis geopend, die zes weken duren zou. 's Avonds werd alles door een maaltijd bekroond; zaten aan onder zoovelen meer: De Jonge van Ellemeet, burgemeester den Tex, Thijm, Schaepman, Mat. de Vries, Herman van Lennep, A. Wertheim, Pastoor Brouwers, Dr. Joh. Fastenrath, Dr. Burgersdijk, Mr. W. van der Kaay, Jul. de Geyter, Joh. Dyserink. Schaepman's toast was een hulde aan de breedheid van Vondel's denkbeelden, ‘den man die geen kronen behoefde maar er zichzelf opzette in zijn verheven werken’, een hulde daarbij aan Mathias de Vries met zijn Woordenboek, aan Thijm met zijn Vondelportretten, aan Cuypers ook. Maar ditmaal werd de toaster bij uitnemendheid overschitterd door De Vries, met zijn sprankelend-fijne dischrede over Vondel's Taal. Roerendst van al was 't eenvoudig rijmpje van Wesseling, oud-ambtenaar der Stadsbank van Leening, die Schaepman kwam bedanken voor 'tgeen de feestredenaar had gedaan ter verheerlijking van den geniaalsten aller klerken. Nog een gedicht van Schaepman dook aan 't feestmaal op. De Veer las het voor, dat prachtige: ‘Toen uw hart begon te vragen’Ga naar voetnoot1), zoo gelukkig Vondel herinnerend in 't metrum van ‘Had hij Holland dan gedragen’.... Na de voordracht ontving elke gast een afdruk in plano met een afbeelding van den krans aan het standbeeld. 't Was alles om te knarsetanden, en de heeren deden het ook. Straks kwam het tot bassen en bijten. | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
Een week na 't feest verscheen de ‘Gedachtenisrede’ in den handel. Den 20en Februari bracht het Handelsblad de kritiek van Dr. A. Pierson, ‘Hoogleeraar in de Aesthetica’. Het zal mij steeds een raadsel blijven hoe de man van ‘Onze geestelijke Voorouders’ zoo iets uit zijn pen heeft gekregen. Van Vloten is ditmaal wel zacht waar hij spreekt van onaesthetisch kwaadwillig geschimp. Toch wordt wel iets verklaard, zoo we ons herinneren dat diezelfde Pierson een paar jaar nadien, in 1881, zich terugtrok uit het Comiteit voor de Conscience-viering, omdat ook een katholieke hoogeschool wenschte mee te doen en aan Conscience den titel van Doctor honoris causa verleende. Zulk sectarisme benevelde nu en dan den sereenen geest van dezen wijsgeerGa naar voetnoot1). Schaepman's Vondelrede wordt door Pierson verscheurd, èn om den vorm èn om den inhoud èn om de strekking. Als typische grieven van elk ééntje:
De Spectator vond het spektakel plezierig. Op haar prentje rijst Vondel, de ballon captif. Schaepman zit in 't mandje. De paters duwen 't mandje naar omhoog. Maar de ballon wordt getroffen door een pijl van Pierson. Schaepman liet zich eerst wat afkoelen. Hij was trouwens uitlandig, te Parijs, toen Pierson's bespottelijke bespotting verscheen. Eerst den 2en Maart kwam zijn antwoord in 't Handelsblad; zakelijk, sober, waardig, des te afdoender. Hij stond vooral verbaasd hoe een doctor in de godgeleerdheid en een professor in de aesthetica zoo onwetend kon zijn in dingen die hij toch zeker weten moest. Den 5en Maart, wederwoord van Pierson. Ditmaal veel fat- | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
soenlijker. Maar toch weer een aanranding van Schaepman's rechtzinnigheid waar het gold Willem van Oranje en diens werk. En het slot - o, dat kostbare slot: ‘Ik geef de hoop geenszins op, dat Dr. Schaepman mijn “onheuschheid” en onbetamelijkheid eens waardeeren zal als een bewijs van mijn vertrouwen in het beter beginsel in zijn borst. Ik acht hem het slachtoffer van zelfbedrog; hij kan, hij wil zichzelven niet volkomen duidelijk maken, waartoe zijn ultramontaansche beginselen hem moesten leiden, want hij is te goed Nederlander en te zeer dramatisch dichter om het anathema van den Syllabus te herhalen; en hij maakt zichzelf nu diets dat dit anathema de strekking niet heeft die wij er aan toekennen. Zij, die hem eerlijk zeggen wat zij van een geschrift als zijn “gedachtenisre de” denken, bereiden de heilzame vernietiging van dat zelfbedrog voor. Daartoe kome het’. Flanor Vosmaer sprong ditmaal Pierson bij. Maar nu werd het zelfs Ising te sterk, en in dienzelfden Spectator nam hij Schaepman's verdediging op, natuurlijk van zijn eigenaardig standpunt uit: ‘Naar mij voorkomt moeten wij er ons juist in verblijden dat een katholiek, die gloeiende verzen dicht op den Paus, zich toch ook medeslepen laat door hetgeen er grootsch en schoon is in onze Nederlandsche historie. Minder ruim schijnt het mij, het dualisme dat men in alle menschen vindt, zoo sterk af te keuren in den katholiek en van hem te vergen dat hij steeds en overal geprangd blijve in het pantser zijner leerstellingen.... Laat ons toch niet vergeten dat wij allen, ondanks leerstellingen en theorieën waarin wij opgegroeid zijn of die wij ons vormden, menschen blijven, en dat in ons gemoed, vooral in dat der dichters, onderscheiden snaren trillen. De vurige voorstander van den Vredebond kan in geestdrift ontvlammen voor het standhouden van de Oude Garde te Waterloo. Da Costa, de psalmist van Nederland, verheft de grootheid van den gevallen Lucifer in onsterfelijke verzen. De man van de genade Gods, Groen, teekent in zijn Ongeloof en Revolutie de volharding der Fransche Republikeinen van 1830 in wegsleepende taal. Waarom mag Schaepman, die toch ook Nederlander is en zich dat voelt, dan niet de grootheid beseffen van de mannen onzer luisterrijke zeventiende eeuw, al keurt hij ook de beginselen af die zij belijden?’Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
In wedijver met Pierson kwam Boissevain meedoen in het Maart-nummer van de Gids. In de speech vindt hij niets dan ‘parade-volzinnen’. Eén oogenblik houdt de schoolvos de plak in, waar hij Schaepman's vaderlandschen toon mag hooren. En waarachtig, daar is het weerGa naar voetnoot1)): ‘Het is opmerkelijk dat het met zijn proza gaat als met zijn poëzie. Zijn proza verheerlijkt het best de strijdvoerende, krachtige, op Revolutie gegronde Republiek der Vereenigde Provinciën’. En hij die allerzijds het compliment had gekregen: de Roomsche Schaepman wist den Roomschen Vondel te huldigen zóo, dat ook de meest onkerksche zich niet gekwetst gevoelde, mocht nu van Boissevain vernemen: ‘We zouden het overleefd hebben, al had Schaepman's mond getuigd van waar het hart van overvloeide, en al had hij in Vondel een van de eenige Hollandsche protestanten die ooit teruggleden naar Rome gehuldigd. De heer Schaepman is werkelijk te verdraagzaam geweest, te lief voor andersdenkenden. en daaraan hebben we 't nu te danken dat hij ons een Vondel geschetst heeft dien we werkelijk niet kennen’. Bij alles wat naam had in Amsterdam liet Van Vloten strooibriefjes bestellen, met het besluit: Boissevain is niet waardig Schaepman's schoenen te poetsen. Terzelfder tijd gaf hij persoonlijk Schaepman den raad, zich niet meer te roeren. ‘Doctor, het is een gemeene kabale tegen u. Houd u stil, ik zal het boeltje wel rein krijgen’. Schaepman gehoorzaamde. Enkel terloops liet hij aan Thijm iets verluiden: ‘Is Boissevain nu van plan zich tot de echo van alle mogelijke ploerterij te maken? Hij doet dan te gelijker tijd nog of de dubbele mantel van Potgieter op zijn schouders viel. Schaamteloos! Maar de afrekening komt. Het is toch een akelig man. Maakt het op u niet den indruk alsof hij, met u te prijzen mij jaloersch zou willen maken? Die pretentie teekent den kwast’Ga naar voetnoot2). 't Bleek intusschen meer en meer dat een liberale samenzwering het geconcretiseerde clericale gevaar dat Schaepman heette, met een inspanning van alle perskrachten poogde uit te roeien. Het heele koor deed mee, van ‘Nederland’, tot het ‘Tijdschrift van de Evangelische Maatschappij’ over ‘Tijdspiegel’ en ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ heen. | |||||||
[pagina 649]
| |||||||
Van Vloten intusschen volbracht zijn belofte. In zijn ‘Levensbode’ schoot hij er op los in niet minder dan drie artikelen; eigenlijk met zooveel te meer plezier, daar Pierson om zijn laffe christelijke zoeterigheid hem van nature antipathiek was, een antipathie die nog versterkte sedert Pierson voor Van Vloten's neus weg den Nederlandschen leerstoel der Aesthetica had gekaapt. Pierson's ‘onoordeelkundige vitzucht uit geloofshaat’, wordt uitgekleed zooals Van Vloten dat kon, en pour la bonne bouche gooit hij er uit: ‘Hoe kan iemand als Pierson de driestheid hebben Schaepman van huichelarij te beschuldigen, omdat zijne verheerlijking der Nederlandsche Republiek min of meer in strijd schijnt met den Syllabus? Hij die op den kansel te Heidelberg geloofsbeginselen gehuicheld heeft die hij op dien te Rotterdam met veel vertoon openlijk verzaakt had’. Met kalmer manieren werd Schaepman door Kneppelhout beschermd, in 'tzelfde Gidsnummer waarin Boissevain lawaaide. Kneppelhout herleest nu in brochure de rede waarvan 't aanhooren hem zoo gelukkig had gemaakt. ‘Het is een breed geschilderd doek in den hoogen koepel, een gloria als een door Lebrun of De Wit ontworpen plafond, naar hetwelk wij bekoord en bewonderend opzien’. Toch vinden zijn oogen thans gebreken, die zijn ooren niet waarnamen: ‘Hier en daar is gezwollenheid’; ‘Schaepman is meester van de taal - dus van 't gemoed; is hij het altijd evenzeer van zijn onstuimige en vaardige pen?’ Maar op de vraag die hij zichzelf stelt, of Schaepman na zijn alles overschitterend succes niet beter had gedaan zijn rede haar lot in de boekenwereld te sparen - antwoordt hij dadelijk: ‘Neen, neen, daarbij hadden wij al te veel verloren’. Zooals de Vondelrede daar ligt voor ons, is ze, mij dunkt, een onzer zeldzame klassieke stukken in 't genre. Schaepman's hart is aan 't woord in de taal van Vondel zelf. Om Vondel te schilderen zijn hier telkens, met behendige keurigheid, Vondel's eigen kleuren aangebracht. Pierson vroeg: ‘Schrijft men thans nog zoo?’ Hij zag niet dat juist een verdienste van de rede ligt in 't Vondeliaansch-archaïsche van de taal; hij voelde niet dat de eigen woorden van Vondel hier zooveel aangename rustpunten der herinnering zijn in den opwaartschen gang der vereering, waarop de lezer wordt meegetroond. Klassiek zal blijven die hymne aan ‘de onsterfelijkheid van den dichter’, die ‘ligt in het leven van zijn volk’. | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
Klassiek zal blijven de greep uit Vondel's werk om hem te vieren als dichter van Amsterdam, van Holland, van Europa, van de heele wereld. Klassiek zal blijven de hulde aan Vondel, ‘dichter der zielen’. Klassiek zal blijven de verschijning van Vondel's hofstoet: den koning omringd door zijn vertrouwden en gunstelingen, hij zelf bestraald door 't licht van Gods hoogste genâ.... Toen, in diezelfde dagen, de liberale vrienden die Schaepman belaagden, op de Westerbegraafplaats te Amsterdam Potgieter met een borstbeeld kwamen gedenken, waren daar ook Thijm en Van Vloten op hun post. Thijm bracht, aan 't slot van zijn rede, Schaepman's Potgieter-sonnet te voorschijn: Hoe staat gij nog zoo levend voor onze oogen
In volle frischheid, levenslust en moed;
Hoe lezen wij in uwer oogen gloed
De klare ziel nooit schuilgaande in den logen.
Het warme hart, naar 't hoogste steeds getogen.
Den fijnen geest van 't edelste doorvoed,
Het scherp vernuft, het kinderlijk gemoed,
Door lief en leed van andren meest bewogen.
De volle kracht, die rondbruischt door uw woord,
In 't hooggestemd of teeder zoet accoord
Dat ons ontvoert aan 't spel der oogenblikken
Naar 't hooger rijk, waar de eeuwige uchtend bloeit,
Nog hooren wij, hoe 't van uw lippen vloeit:
‘Onsterflijk blijft het hemelsche ons verkwikken’.
Van Vloten was kort. Zijn snijdenden blik priemend beurt om beurt in de oogen van Ten Kate, Pierson en Boissevain, flapte hij 't er uit: ‘Potgieter ligt hier dood onder den grond, en Jan Salie leeft in Nederland!’Ga naar voetnoot1) |
|