Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 637]
| |
CX.
| |
[pagina 638]
| |
nog verspreid in bladen en tijdschriften. ‘Maëstro, wat ik lang gewenscht heb te doen heb ik nu begonnen, een artikel over u. Het kwam mij voor dat de zilveren almanak een hulde aan u vorderde. Helaas, rhumatismen en verkoudheden hebben mij belet meer dan een derde in de Februari-aflevering (van Onze Wachter) te geven. Gij eischt daarbij ook nogal wat studie, die gij echter wel verdient en die 't niemand berouwt te maken’Ga naar voetnoot1). 't Vervolg vorderde traagjes. ‘Als ik in de maand Februari niet was afgerend als een ontembaar veulen en overal lezingen had moeten houden, dan zou “Kunst en Karakter” af zijn.’ Eindelijk met April kon het slot verschijnen. Schaepman's artikel is de eerste min of meer omvangrijke studie die over Thijm's werk verscheen. Tot heden blijft het als aesthetische beschouwing de beste; want Alberdingk's groot kunstenaarschap komt hier veel beter tot zijn recht dan in 't boek van A.J., wel een meesterstuk van ontleding en voorstelling in zooverre 't den mensch geldt, maar den dichter kleineerend met een moderne kortzichtigheid, waarvan trouwens Van Deyssel nu sinds jaren genezen is. 't Spreekt vanzelf dat in Schaepman's artikel met plezier wordt uitgeweid over Thijm's ultramontanisme. En toch ligt de kern van dezen stevigen arbeid veeleer in de heerlijke meditatie over kunst en leven, waar Schaepman's en Thijm's ideeën zoo harmonieerend door elkaar slingeren, als beider proza zelf. Niemand beter dan Schaepman kon worden geroepen om Thijm's veelzijdigheid en werkzaamheid recht te doen. In geenen deele een dithyrambe daarom. Hoe kiesch-fijn bijv. is Thijm ook in zijn zwak bestudeerd, waar 't wordt uitgemaakt dat hij over 't geheel niet zoozeer schepper als wel herschepper is. Maar de bladzijde die in Alberdingk's oog wel steeds als de behendigste zal hebben gegolden, is die waar 't er op aankomt den ‘maestro’ als leerling van Bilderdijk te eeren en te plagen. ‘Hij noemt Bilderdijk zijn meester. Kan men, zonder hem te kwetsen, erkennen, dat het moeilijk valt den leerling in hem te zien? Het is waar, de Bilderdijk der vaderlandsche geschiedenis levert trekken van overeenkomst met zijn getrouwen vereerder - een vereerder, die waarlijk den meester verheft in de | |
[pagina 639]
| |
oogen van hem, voor wie deze meester èn minder aantrekkelijk èn minder bewonderenswaardig schijnt. Daar moet een onloochenbare grootheid zijn in den man, die zulk een hoofd en zulk een hart heeft kunnen vervullen met een geestdrift en een liefde tegen veel, tegen alles bestand. Hoe het zij, het is Bilderdijk de historieschrijver, de vervolger, de plaaggeest, de beul van Wagenaar, die de meeste punten van gelijkheid met den heer Thijm aanbiedt. Bilderdijk met zijn vaste beginselen en zijn hartstochtelijke gevoelens, met zijn omvattende wetenschap en zijn frissche opvatting, met zijn stalen vertoogen en zijn inbrandende scheldwoorden, met zijn ruwe terechtwijzingen, zijn rake beeldspraak, zijn krasse teekeningen. Bilderdijk met zijn vreeselijke waarheidsliefde en zijn tyranniek stelsel, Bilderdijk in zijn onmiddelbaarheid en zijn volle, uitspattende natuur....’Ga naar voetnoot1). Ook in zijn brieven bracht Schaepman 't eigenaardig schildknaapschap soms te pas: ‘Wat zijt gij toch een verstokte Bilderdijkiaan! Laat mij u bewonderen, maar een beetje veraf blijven staan, niet van u, maar van Bilderdijk. Het komt mij voor, dat Multatuli op een fout wijst die bij Bilderdijk wel wat dikwijls voorkomt. Bilderdijk heeft ongetwijfeld le style panaché, zooals Francisque Sarcey dat noemt. Maar hij heeft een gebrek dat juist in dien breeden vollen stijl n.m.b.m. behoort weg te blijven: Hij is niet altijd zuiver in het doorvoeren van zijn beeld. Zijn praedikaten zijn niet altijd treffend, en juist in die samenvoeging van praedicaat en subject op de meest treffende wijze ligt een der fijnste bloemen der poëzie. Zij voltooit daarin het huwelijk der ideeën: de beide gescheiden en altijd elkander zoekende helften: Gij kent de mythe van Plato? - komen daarin bij elkaar. Zij is de groote gave van Dante, Shakespeare en Vondel. Zou het ook mogelijk wezen dat Bilderdijk meer de man was van boeken en studietaal, terwijl de overigen beter het volk en de volkstaal kenden?’ Zoo schreef Schaepman reeds in 1873Ga naar voetnoot2). Scherper klonk het in 1876, toen Thijm's jongste studie over Bilderdijk verscheen: ‘Uw opstel is een goede en groote daad, maar het verzoent mij niet met een man, die een massa aristocratische nukken had en geen gentilhomme chrétien was. Vondel was van Gods adel; hij had geen Teisterbant of Heusden vandoen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 640]
| |
‘Over 't geheel vindt mijn artikel instemming. Ik vermeet mij te meenen dat het dit verdient, al was het alleen om het eerlijke werk dat er aan besteed is. Tot mijn groot genoegen beticht mij niemand van vleierij. Ik vreesde dat niet, maar gij weet hoo de menschen zijnGa naar voetnoot1). ... Ik verheug mij zeer over u te hebben kunnen schrijven zooals ik geschreven heb en ik geloof ook dat het mijn minste werk niet is. Het is een groot voorrecht iemand ontmoet te hebben over wien men in eer en geweten zeggen kan wat ik van u zeg, en het is een der dingen in mijn leven waarvoor ik wel het dankbaarst ben. Weet gij het nog? Dat die goede professor David ook dien brief van u in de Karolingsche Verhalen liet liggen. Misschien vindt gij niet alles juist. Ik kan er niet over twisten, allerminst in 't openbaar. Hoe het zij, ik vrees geenszins dat ge 't mij ten kwade zult duiden eenige sporen uwer eindigheid in eenige onvolmaaktheden te hebben gevonden’Ga naar voetnoot2). Veel jaren later, toen de jongeren zich in eereboete om de nagedachtenis van Alberdingk schaarden, alsof deze door de ouderen miskend was, mocht Schaepman getuigen, dat hij zelf toch een studie schreef ‘die in hoogen en ernstigen eerbied voor de geestdriftigste ontboezemingen van de jongste dagen niet behoeft te wijken’Ga naar voetnoot3). Pas was die studie verschenen, toen Alberdingk zijn ‘Verspreide verhalen in Proza’ bundelde en aankondigde dat van het ‘welkom’ dezen bundel toegedacht zou afhangen of hij verder zou zamelen. Daarop klonk uit Onze Wachter Schaepman's ‘Welkom’, het fraaie, lichtgewiekte vers, waarvan 't spelende gewieg Alberdingk's beminnelijke ijdelheid misschien nog meer heeft gestreeld dan de peilende proza-studie. Na 't ‘Welkom’ geloofde de prikkelbare Thijm nog dieper dan vroeger aan Schaepman's belijdenis: ‘Laat ik u nu eens zeggen dat gij mij veroverd en voorgoed veroverd hebt, en indien ik in den strijd der persoonlijke oordeelvellingen ooit voor iemand, waar en wanneer ook, partij trek en trekken zal, dan is het voor u. Maar dit behoeft, hoop ik, geen verzekering. Gij zult mij zeggen, dat ik uw vriendschap verwaarloosd heb - in | |
[pagina 641]
| |
zekere mate geef ik u gelijk.... Ik heb toch genoeg te doen, en zoo ik aleens 't een of 't ander verzuim, schrijf het toch niet toe aan kwaden wil, en doe mij de eer een weinig aan mijn vriendschap te gelooven ook zonder het te zien: Dat is het zalige’Ga naar voetnoot1). Hoe treurig voor twee zulke mannen moet de latere breuk zijn geweest! |
|