Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 626]
| |
CVII.
| |
[pagina 627]
| |
Van Heukelum's benoeming als pastoor te Jutfaas. Berijmde toast van Schaep (1873). Kapelaan Verstege's benoeming als pastoor te Winschoten. Berijmde toast van Schaep (1873). Drie stroofjes voor kapelaan Nasz, die aan de Kathelijne kerk te Utrecht zijn koperen jubilee vierde (1877). Het vijftigjarig priesterschap van W. van Bijleveld, pastoor te Maarssen, Deken van Naarden, vicaris-generaal van het Aartsbisdom. De Aartsbisschop zelf was aanwezig; Dr. Schaepman hield de feestrede en gaf een versje ten beste (1873). Deken Putman werd door zijn vrienden hulde gebracht bij zijn eervol ontslag als pastoor: zijn groote vriend Schaepman stond vooraan met een gedicht (1873). Op een conferentie bij Van Vuuren te Breukelen, bracht een der dischgenooten een toast uit op den pastoor als ‘kindervriend’. Daarop brak 's Doctors humor los in een uitbundige improvisatie, bewaard in pastoor Rademaker's onfeilbaar geheugen: Kinderen voelen zich aangetrokken door teedere moederzorgen, ja, maar misschien onweerstaanbaarder nog door 't spectakel in den Dierentuin: 't gebrul en de ontzettende dreigementen van bloedgierige beesten als leeuwen, tijgers, enz. Van Vuuren zelf deelde 't luidruchtigst in 't olympisch gelach om 's Doctors inval (1875). Schaepman's meest uitgebreide feestdischvers was opgedragen aan Dr. en Mevrouw Sleurs, Rotterdam, bij gelegenheid van hun koperen bruiloftsfeestGa naar voetnoot1) (1876): ‘Huwelijkskroon’, een mythologisch tooneeltje. Juno wil weten wie van beiden eigenlijk, de man of de vrouw, met een kroon moet worden bedacht. De kandidaat van Minerva is de man, om zijn beproefde wijsheid; de kandidaat van Venus is de vrouw, om haar alom erkende schoonheid. De zaak blijft hangend. Apollo wordt er bij geroepen. Hij onderzoekt nauwkeurig, maar durft ten slotte niet beslechten; en hij vindt het wijzer Mercurius ter hulp te roepen. Deze oordeelt immers nooit in abstracto, maar altijd met realistische kennis van zaken. Zooveel te beter zal Mercurius vonnis vellen, daar hij zoo pas terugkomt van de Rotterdamsche Beurs: | |
[pagina 628]
| |
Klienten heb ik zonder tal,
Aan 't Rasphuis op de Bears,
Ik ken er dieven, handelaars
En ook uw Doctor Sleurs.
Hij doet in uien, en hij kaapt
Ze soms bij Figaro,
Als handelsgod en dievenvriend
Heeft hij mij dus van noô.
Mercurius spaart niemands naam. Wel zal hij niets afdingen op de schoonheid van mevrouw, maar toch deze gelegenheid vatten om haar te beduiden hoe fijntjes hij haar kent: Wel is 't waar, ze houdt van koopen,
En de winkels af te loopen
Is voor haar een zielsplezier,
Maar het is alleen voor 't kijken -
Dat liet ze ook in Brussel blijken
Waar ze, op huisvrouwswijsheid fier,
Met haar zuster ging flaneeren -
En zij wou niets requireeren:
Dat was zeker, dat was vast;
Maar een sjouwerman had last
Om haar pakjes mee te dragen,
En hij riep een sleperswagen
Zooveel had zij toen gekocht
... En zij ... had het nooit gedocht!
Zooveel achterklap vindt Juno buitensporig: Zou een meer beschaafde toon
Hier vóor mijnen godentroon
U niet passen, lieve goden?
Maar Mercurius is op zijn teen getrapt: Hoor eens, ik ben hier ontboden
Om te spreken, en ik spreek
Zooals andren door de week:
Wil men altijd goden spelen
Dat begint ook te vervelen,
En met jullie dol fatsoen
Heb ik liever niet te doen.
Wil je hooren, spitst je ooren
Anders gaat het mooist verloren.
En Mercurius doemt roekeloos de heele geschiedenis der vrijage op: | |
[pagina 629]
| |
... Zij noemde nimmer zijnen naam
Dan stilletjes alleen.
Zij sprak hem nimmer ‘Henri’ aan,
Als hij voor haar verscheen.
Liet hij zijn paraplu soms staan
Zij riep met: ‘Halt, Henri!’
Maar holde van de trappen af
En zuchtte: ‘Parapluie’.
Maar Sleurs zelf moet het ook verantwoorden. Op zijn befaamde geestigheid smaalt Mercurius: Jawel is hij sterk in uien,
Maar ze zijn verbazend hard....
Ook houdt het gemeenteraadslid voordrachten over Darwinisme: Rotterdam waardeert zijn wijsheid,
Als hij leert voor 't hoog publiek
Zitten zij te applaudisseeren
Als bij eene rarekiek.
Toch toonde hij buitengewone slimheid toen zijn vrouw met haar tante op reis was en hij ze liever thuis kreeg: ... ‘Vrouwtje lief, ik lijd aan koortsen -
Eenzaam op mijn lijdensbed
Zucht ik naar uw minlijk wezen
Dat mijn smarten wat verzet’.
't Vrouwtje lief kwam overvliegen ...
En hij wachtte ze aan den trein.
Och, die goede, beste Tante,
Moest voorwaar de derde zijn!
Men ziet het, tot een beslissing wil 't geding maar niet komen. Nog éen raad weet Venus er op: Maar wie van een vrouw wil weten
Al het kwaad in woord en zin,
Heeft het zonder schroom te vragen,
Aan heur beste zielsvriendin.
O, zegt de cynieke Mercurius, haar beste vrienden zijn haar katten. We konden die ontbieden. En de kattendans gaat zijn gang: Miauw, miauw,
Wat een lieve mevrouw!
Mia, mia,
Ze zit ons achterna,
| |
[pagina 630]
| |
Mio, mio,
Ze koestert ons toch zoo,
Miauw, miauw,
De melk is soms wat blauw,
Miauw, miauw,
O wat een lieve mevrouw.
Er is inderdaad geen uitkomst. Apollo zelf geeft het op. Daar heeft Juno een inval, een echten godeninval, meteen het spel tronend uit den schaterlach van de koddigheid naar de heerlijkheid van de huwelijkstaak.
En een hymne ‘aan het kind’ besluit het spel: ... Wel buigen wij eerbiedig ons voor uw grootheid neer
Wij leven in uw leven ons beste leven weer.
O kindje, draag de krone, der oudren eerekroon,
Draag ze altijd onbezweken, hun trouwe zorg ten loon,
En al het goud der wereld en al der aarde schoon
Zij minder u dan de eernaam van uwer oudren zoon!
Weer gaf de Doctor een berijmden toast op de zilveren bruiloft van G.A. de Bruyn en J.H.T.M. Serruys, te RotterdamGa naar voetnoot1) (1878). Een hymne in zes kleine zangen: Liefdeleven, Vrouwenadel, Mannenfierheid, Moederweelde, Vadervreugde, Slotkoor. De kortste zijn de beste: III. Geef mij leliën en rozen
Om te strooien langs haar baan,
Heel mijn kracht is in haar blozen,
Lachen, schreien opgegaan.
Heel mijn kracht ligt in haar teere,
In haar zachte kinderhand,
In haar hart mijn vaderland.
In haar liefde ligt mijn eere,
V. Onze Vader in den Hemel, die mij vader hebt gemaakt,
Zegen, zegen 't kleine wiegje, waar de moeder trouw bij waakt.
Laat Uw zegen ons omgeven, ons omzweven t'allen tijd:
Ieder wiegje zingt Uw liefde, die de hoogste liefde zijt.
Ook bij enkele officieele gelegenheden liet Schaepman zich in die jaren hooren. Zijn kans verkeek hij bij de prachtige Koningsfeesten van 1874, toen Alberdingk zijn mooi Oranjevers zong in koor met meest al de Nederlandsche dichters van toen. Maar hij maakte zijn achterstel goed met zijn later ver- | |
[pagina 631]
| |
schenen Koningslied, ter herinnering aan het zilveren Jubelfeest van Z.M. Willem III, toegewijd aan de inteekenaren op de ‘Katholieke Illustratie’; woorden van Dr. Schaepman, muziek van H.I.J. van Bree. Weer gunde hij een vers aan 't Oranjehuis bij officieele gelegenheid in 1879: ‘Aan Hare Majesteit Emma’, bij haren intocht in 's Rijks hoofdstad op 21 April 1879Ga naar voetnoot1). Schaepman's vaderlandsche gelegenheids-gedichten vóor 1880 reiken niet boven 't banaal-plechtige, waartoe het genre in nagenoeg elke letterkunde is gedoemdGa naar voetnoot2). Enkel in zijn latere jaren zal Schaepman toonen dat het beste, waarover zijn inspiratie beschikte, ook aan openbare feest- of rouwgelegenheden kon worden gewijd. |
|