Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
CV.
| |
[pagina 619]
| |
De dichter, die steeds op zijn post was bij de groote werkelijkheid, de ‘sociale’ poëet - die nooit heeft gekend dat weerkeerig afzonderen van letterkunde en maatschappij, waaruit voor beide schade of schande spruit - maakte zich weer gereed. In de Paaschvacantie van 't jaar te voren alree schreef hij aan Thijm: ‘Wees zoo goed en zend mij ten spoedigste 't een of ander boek over St. Maria Margaretha Alacoque en de devotie tot het H. Hart. Historisch, niet theologisch of ascetisch. Gij begrijpt waarvoor ik het behoef. En als gij het niet mocht begrijpen, zend het mij toch’. De breve intusschen liet op zich wachten. Gelukkig voor het gedicht; want Schaepman was blijven steken in de ontroeringen van 't huiselijk leed die zijn eigen hart kwamen pijnigen. Maar de breve verscheen eindelijk toch, en 't gedicht lag daar zonder slot. Hij zou Van Meurs te rade roepen, den man die in zijn priesterlijk dichterschap zoo goed de joviale vroomheid verstond. .... De deken van Wijk-bij-Duurstede vierde zijn zilveren priester-jubilee. Schaepman was als naar gewoonte ceremoniemeester voor de tafel, en had ook Van Meurs uitgenoodigd. Hij zou zijn oud-Mentor nevens zich en de beste flesschen vóor zich plaatsen, aldus rekenend op een dubbele Hengstebron. Maar de Kuilenburger professor was belet. En hoewel de wijn en 't gezelschap uitstekend waren, wou 't slot van 't gedicht maar niet opdagen. Na 't feestmaal, waarop de Doctor eens te meer als onuitputtelijk prater en geestig toaster had geschitterd, moest pater Stokvis, de president van Kuilenburg, dadelijk heen. ‘Adieu’, riep Schaep, ‘mijn compliment aan Van Meurs, en zeg hem dat hij een beroerling is’. - ‘Kom hem dat liever zelf zeggen naar Kuilenburg’. - ‘'k Wou graag mee, maar morgen, 10 uur, heb ik les op Rijsenburg’. - ‘Dat kun je toch; ik waarborg je dat je morgen op je post bent’. Schaep trok met Stokvis mee: een kostelijke avond was weer in 't vooruitzicht. Bij 't aankomen te Kuilenburg liep Schaep algauw langs Van Meurs: ‘tsjonge, ik zit vast; 'k heb een vers op het H. Hart; maar 'k vind geen slot. Nu, wat ik heb lees ik vanavond voor aan 't gezelschap; misschien krijg jij den inval’. 't Was er bijzonder gezellig: Stokvis had vóor Schaep de beste flesch Pomard van 't heele huis gezet. ‘President, ver- | |
[pagina 620]
| |
wittig me als 't kwart voor twaalf is, dan doem ik uit mijn zak iets op waarvoor je versteld zult staan. Je hebt altijd beweerd dat ik niet van de vroomsten was. Nu zal ik je eens toonen dat jij-zelf mijn vroomheid niet aan kunt’. En zoowaar, 't gedicht aan 't H. Hart kwam te voorschijn. Verrassing, verbazing, sprakelooze bewondering. De brave praeses zou zijn dierbaren oud-student wel hebben gekust. En het slot?... Zulk een avond had licht gebracht. Schaep trok naar kooi. Maar de zware stap dofte steeds heen en weer, en het licht bleef aan. Toen Van Meurs om 5 uur kwam kloppen vond hij Schaepman reisvaardig, en 't bed onaangeroerd. ‘Van Meurs, het slot is in orde! Hoor maar: ‘De stormen zijn gekomen....’
En de acht laatste strofen klonken op. Van Meurs leidde den Doctor naar de boot. En te 10 uur zat de professor te Rijsenburg geschiedenis te doceeren..... Wij staan hier voor een gedicht van boven de 500 versregels, in drie zangen, gevoed uit drie onderscheiden inspiraties. Den eersten zang immers zou 'k willen heeten: scholastischtheologisch; den tweeden: historisch-ascetisch; den derden: lyrisch-mystisch. Op 't eerste gezicht inderdaad hebben we hier een ontboezeming, wellend in allen eenvoud uit een bijna middeleeuwsch naïeve vroomheid. Maar schouwt men dieper, dan komt men tot het besef, dat onder deze lichte, luchtige, zoo maar van de snaren huppelende rijmen een heele wereld van godsdienstige en wijsgeerige ideeën ligt te roeren. De eerste zang verkondigt hoe door den dood van Jesus' hart het hart der menschheid is genezen: Maar bloed en water vloeide
Van 't ruwe kruishout af,
De dubble stroom besproeide
Het dorre menschengraf;
Hij stroomde wijder, breeder
Langs heel het wereldrond
In volle golven neder
Uit Jesus' hartewond.
En waar die bloedstroom vloeide,
En waar dat water vloot,
Daar was het als doorgloeide
De liefde 's aardrijks schoot;
Daar was het als ontwaakte
Weer 't menschelijke hart
Dat lang zijn doodskreet slaakte
Door 't leven moe gesard.
Deze da Costiaansche strofen gesmeed naar den rythmus van | |
[pagina 621]
| |
Paul Gerhard's ‘O Haupt voll Blaut und Wundens krijgen af en toe een condenseeringskracht als die van the intens Dante, zooals Carlyle hem noemde. Let b.v. eens op hoe in vier-en-twintig versregels het heele heidendom verrijst met al zijn verzuchtingen: den roem, de wijsheid, demin; Alexander, Plato-Aristoteles, Sappho: Het sloeg met alle tochten
Die door de wereld gaan,
Voor heldenroem bevochten
Op 's oorlogs roode baan,
Voor wijsheid, kloek gegrepen
In 't harte van de zon,
Voor minne als nimmer dwepen
In droomen dichter kon.
Arm menschenhart bedrogen
Door d'eigen harteklop,
Door d'eigen lieve logen,
Hoe sloegt gij juichend op;
Hoe roemdet gij uw zonden
In uwer goden lied,
Gij hadt het al gevonden,
Alleen de liefde niet.
Der wereld heerschappijen,
Der wijsheid zonnelicht,
Der minne tooverijen,
Des hemels droomgezicht,
Weerkaatst in alle stonden
Vol lach en lust en lied,
Gij hadt het ál gevonden
Alleen de liefde niet.
Dezelfde hoog-krachtige inspiratieslag gaat door den heelen tweeden zang: Met de harten van al degenen, die Jesus' hart al minnende hebben verstaan, slaat nu 't hart van dezen gloeienden priester-dichter: O diepten onzer aarde
Waarin die hymne drong,
O nacht, die 't lied bewaarde
Dat God aan 't kruishout zong,
O diep gesneden voren,
Wat gaaft ge een heiloogst op;
Wel mocht gij d'echos hooren
Van Jesus' harteklop.
De stilte der woestijnen
Trilt bij dien wondren klank
Van liefdes eenzaam kwijnen,
Van liefdes lof en dank.
De wondre tonen bruisen
De dorre rotsen af,
En doen het leven ruischen
Om Thebe's koningsgraf.
En alle geslachten en alle gewesten vangen 't wonderlied op en zingen 't verder voort: Augustinus in Afrika, Bonifacius in Germanje, Bernardus zendt het uit Frankrijk op de kruistochten mee, en Franciscus op zijn Italiaanschen bergtop jubelt het aan de zon: Alvernia, uw toppen
Gaan op bij 't hooge lied
Dat met der aadren droppen
Franciscus' hart ontvliet,
| |
[pagina 622]
| |
Toen hem de Seraf kuste
Aan hand en voet en zij
En 't lied der zonne gudste
In purpren poëzij....
Met dat lied haalt Catharina van Siëna de Kerk uit haar dommel weer tot haar plicht; en met dat lied doorzweeft die andere Franciscus de dwalende wereld van 't verre Oosten. Nu wordt het inderdaad een koor, dat alle tijden en alle landen doorgalmt: O hart voor ons gegeven
O liefdeharp van God,
Waardoor de tonen zweven
Van 't hoogste heilgenot,
Die door der aarde dreven
Den hemel ruischen doet,
Het hoogste liefdeleven
Des Heeren broedergroet.
O harp vol harmonieën,
Hoe trillen langs uw snaar
De wondre melodieën
Van God en mensch te gaar:
Het koor der eeuwigheden,
't Geschrei van Bethleëm,
Het scheppingswoord van Eden,
En des Gekruisten stem.
Deze zang is de hoogste dichtersvlucht van den jongen Schaepman. En hebt ge 't gemerkt hoe de geluidsdichter zich weer gelden laat? Hij had nochtans ingezet bij dezen tweeden zang met het beeld van Vondel den vizionair: de rozen op den Kruisberg. Maar aldra worden we weggetroond uit de schitteringen van den hof om het lied te hooren, en dat lied te volgen over alle landen en zeeën. Tot de verloste menschheid alweer ontaardt en het lied vergeet. Plots klinkt het weer op in de 17de eeuw uit de eel van Margaretha Maria Alacoque te Paray-le-Monial. Eindelijk zingt nu de heele Kerk den lofzang aan het H. Hart, daar thans ‘de goddelijke beloften’ door Paus Pius zijn bevestigd en omschreven. Aan de ‘openbaringen’ van 't goddelijk Hart is de derde zang gewijd; of liever uitsluitend aan die van de 17de eeuw; want Schaepman vergeet de H. Lutgardis der twaalfde, en de H. Gertrudis der dertiende. Hoe heerlijk ook de hymne aan de Liefde, waarmee deze zang opengaat, toch zakken wij voelbaar, tot het einde; het mysticisme wil bepaald niet vlotten; er is niets hier van zijn tenger-wazige fijnheid. En aan 't slot herinnert zich Schaepman hoe hij Maria Aegyptiaca tot een gelukkig einde bracht; de Zoon leidt hem tot de Moeder; hij gaat weer knielen voor ‘de wonderschoone, heilige Vrouwe’, in een mooi gebaar: | |
[pagina 623]
| |
Gij die de laatste slagen
Gehoord hebt in Zijn borst,
Zijn zieldoorvlijmend klagen
In ongeleschten dorst;
Gij, Moeder, ons bezworen
Door d'eigen bleeken mond,
Laat onze bede hooren
En dringen door Zijn wond.
............
Och, hoor Uw kinders klagen
In harde stervenssmart,
Gij die Hem hebt gedragen,
Gedragen onder 't hart!Ga naar voetnoot1)
|
|