Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
CIV.
| |
[pagina 616]
| |
‘De Keizersklok’ vangt aan met een herinnering aan ‘'t oude meesterlied’, zooals Fr. Schiller het liet klinken. In vaderlandsche fierheid wordt nu dapperheid en heldenmoed beloond, en der klokke zegetonen zullen steeds over 't éene Duitschland galmen de roemrijke geschiedenis van 's rijks wording door vorstenbeleid en volkentrouw. Maar in den tweeden zang wordt het anders. De Keizersklok luidt over de katholieke Rijnlanden haar lied van zege en vrede. Over diezelfde landen waar thans de vervolging woedt. En toch zijn haar tonen geen spot; voor de protestanten jubelt ze uit dien Roomschen toren. De Keulsche Dom is immers voor de staatkunde niet langer de Roomsche kathedraal, maar een tempel waarin de Staat zijn alleenheerschende glorie komt vieren. En zoo waar, daar zetelt voor 's dichters oog de keizer in den Dom, en al de vorsten komen met hun hulde: de koningen van Beieren en Saksen en Wurtemberg, de groothertogen, de hertogen, de graven en de prinsen. Zij allen, die vóor 1871 een eigen land hadden en een eigen kroon, maar nu verschijnen in ‘livrei’, als vazallen van den keizer. De heele geschiedenis van 't Rijk treedt op: ... Aan 't hoofd der keizershelden
Gaat de oudste van den stam
Die 't erf der Brandenburgers
Aan 't erf van God ontnam;
Hij, ridder zonder eere
En monnik zonder trouw,
Die 't kruis verried voor 't kroontje
Maria voor een vrouw....Ga naar voetnoot1)
De ceremonieën voor den keizer-god gaan haar gang.... En de keizersklokke klept maar door, zoolang tot ze op den duur, in zang III, den èchten keizer, Karel den Grooten, oproept uit zijn Akensche grafstede. De profetie luidt immers dat Karel bij 't herstel van 't Heilige Roomsche Rijk zal wederkeeren om zijn opvolger te bevestigen op den troon. ... Ik hoorde hoogtij luiden.
Het luidde door mijn graf,
Het noodde mij te komen,
Ik wierp den grafsteen af...
Zoo lange donkere eeuwen
Zat ik alleen, alleen;
De zoon die eens zou komen
Was 't licht dat mij omscheen.
De wereldstormen joegen
En sloegen om mijn hoofd;
Ik wachtte, ik wachtte, ik wachtte
Den zoon zoo lang beloofd.
Welaan, gij eedle ridders,
Geleidt mij tot uw vorst,
Ik wil mijn zoon begroeten,
Begroeten aan mijn borst...’
| |
[pagina 617]
| |
... En toornig schouwde Karel
De bleeke rijen rond
Of hij daar in him midden
Zijn zoon, zijn keizer vond...
Zijn forsche leden trillen
En toornend dreigt zijn staf:
‘Wie rukte van die muren
Des Heeren teeken af?’
Wie plaatste langs die wanden
Den roovende' ‘adelaar?’...
Hoe klept de keizersklokke
Zoo somber en zoo naar.
Hij ziet - hij ziet als vielen
De muren zwaar en dicht;
Als stond hij op Gods bergen
Als hie'd hij hooggericht:
Is dit mijn erf, mijn schepping,
Is dit het Duitsche rijk,
Dan zinke 't in zijn schande
Aan Babylon gelijk.
Hoe, waar de Christus heerschte
In recht en daad en naam,
Daar kruist men zijn getrouwen
Met moordenaars weer saam?
Hoe, Petrus' vorst gevangen
En hier het zegelied?
Dat kenden mijne broeders,
Mijn Paladijnen niet....
Hoe klept de keizersklokke
Den trotschen toren af,
Zoo hol, zoo dof, zoo somber,
Als klepte ze over 't graf.
Wat jammerklachten varen
Uit haar metalen schoot
Straks klepte zij: victorie,
Nu klept zij: dood! -
De geschiedenis in haar verleden, ouder en jonger, werd opgewekt door de keizersklok; ook de toekomst komt te voorschijn, in zang IV: Er zal een keizer komen inderdaad, een keizer, niet verwekt door een oorlog als die van 1870, maar andermaal gezalfd door God en zijn Paus. Zang V - haast had ik weer gesproken van 't vijfde bedrijf, want eens te meer hebben we hier te doen met een vijf-bedrijvig drama in den dop - brengt ons uit de dichtersvizioenen in de werkelijkheid terug. De zware werkelijkheid van 1874. Maar 't gedicht klinkt toch uit in een kreet van hoop, geput in 't vertrouwen van het dichtershart op het herstel der Kerkelijke Staten - tegen eigen politieke klaarziendheid in - geput ook in 't heldhaftig-geduldig geloof van den Duitschen Rijnlander: Gods liefde zal verwinnen
Der boozen haat en wrok:
Dat zult gij eenmaal luiden
Gij Duitsche keizersklok.
In ‘de Keizersklok’ hebben we weer eens dichter Schaepman op zijn best, in die echte en spontane bezieling die hem verhief ver boven allen die toen in Nederland zingen konden. Hier is | |
[pagina 618]
| |
Schaepman waar en waarachtig een Hollandsche Victor Hugo. Geen enkel Roomsch poëet over 't heele toenmalige Duitschland was bij machte zoo vorstelijk vorst Bismarck te woord te staan. Jammer heet ik het voor ons, de huidige lezers van ‘de Keizersklok’, dat onze smaak sedertdien door de moderne school is gegaan en dat we ons moeten rukken uit onze zinnelijk-verlyrischte hebbelijkheid, om door deze schoonheid van mannelijken hartstocht weer deugdelijk te worden aangedaan. Er is hier immers iets meer dan luilekkerende aesthetengenieting. Hier is de weelde van de kunst tronend in de veste der hooge virtus, op de Roomsche rots. Door de gebeurtenissen der menschen heen dreunt hier telkens de stap van Gods Voorzienigheid; langs onze tijdelijke daden voelen we hier sleepen de franje van des Eeuwigen mantel. Dat is ook een schoonheid voorwaar, des te schooner, daar ze thans zoo zeldzaam is geworden. De fijnste critische geest van Nederland te dien tijde, priester Van Cooth, voelde duidelijk wat al schats ‘de Keizersklok’ bracht, en zijn kristallen stemmetje klepte in de KatholiekGa naar voetnoot1) met fijn-harmonischen samengang het ‘welkom’ op 't bronzen geluid uit de Wachter. |
|