Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
CII.
| |
[pagina 610]
| |
Almanak is. Maar daarom is het mij des te onaangenamer. De menschen - lastige dingen - zullen nu weer zeggen: 't Is toch zoo dik niet meer met die twee! - En ik wil niet dat men dit zegt. Daarom zou ik gaarne door een feit “profession de foi” van mijn gebondenheid aan u doen, en daarom vraag ik een plaatsje in uw Warande. Schrijf mij dus eens of dat nog kan. Gij zit ook anders zoo vol met witte paters; laaf er een zwarten nog bij!’Ga naar voetnoot1) Schaepman hoopte steeds op 't mirakel dat de Hemel voor hem dagen van meer dan vier-en-twintig uren zou scheppen - en zoo bleef een boel voorgenomen werk ongedaan. Intusschen moest Alberdingk zich troosten met hetgeen Schaepman's eersteling in den Almanak te beurt viel: In Maart 1874 was in de ‘Katholische Unterhaltungsbibliothek, herausgegeben von L. von Heemstede’ te Aken, in éen bundeltje verschenen: ‘Vondel, Peter und Paul (Trauerspiel)’ - ‘Schaepman, die heilige Maria von Aegypten’Ga naar voetnoot2). Voor den Almanak van 1876 zond Schaepman drie haastige strofen over ‘Aspasia’Ga naar voetnoot3) en Grieksche schoonheid, gemaakt onder de lezing van Hamerling's kultuur-historischen roman, toen juist verschenen, - en waarmee de Doctor dweepte, als trouwens met den heelen Hamerling. Weer niets van Schaepman in den Almanak van 1877, maar thans mocht hij gerust zijn. In den loop van 1876 had Onze Wachter met de heerlijke Studie ‘Kunst en Karakter’ over Alberdingk, het heele Nederland ingelicht en verlicht. Nu had Schaepman weer eventjes recht tot plagen: ‘Een nijdig duiveltjen port mij aan om op uw voorredeGa naar voetnoot4) eens iets te zeggen; weet gij wat zekere “schoone geesten” zouden kunnen antwoorden? Dat niet hun afwezigheid in den Almanak het meest betreurd wordt, maar wel die van den heer Bestierder of Uitgever. Ziet gij, Pauwels, daar zit het in. Als gij er niet bij zijt, is het | |
[pagina 611]
| |
rundvleesch uit de potage. Wees nu niet bescheiden en geloof het maar. En vooral wees zoo wijs er naar te handelen - en kom dan niet met een brok uit de Vondel-portretten, wat sommige menschen al van buiten kennen en wat in elk geval beter van mooie, groote bladzijden gelezen wordt’Ga naar voetnoot1). Steeds bleven Schaepman's intenties voor den Almanak bijzonder vroom. Na zijn Roomsche reis van '77 luidt het immers: ‘Nu zou het eenvoudigst zijn om maar zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te reizen, maar dat gaat niet aan. Morgen begint hier retraite voor de studenten, en stichtelijkheidshalve blijven wij dan thuis. Daarbij komt nog dat ik het geheele November-nr. van Onze Wachter op mijn rekening heb.... Onder de retraite zal er wel een ideetje voor den Almanak komen’Ga naar voetnoot2). 't Ideetje bleef achterwege. Maar 't volgend jaar werd alles royaal goed gemaakt. Vijf stuks voor 1879: ‘De Redacteur van den Almanak voor Nederlandsche Katholieken zal wel verwonderd zijn dezen afgeleefden bijdrager nog eens te zien verschijnen. Autran verhaalt van Lamartine, die het ook zeer vrij met zijn vrienden nam, dat hij na lange afwezigheid weer binnentrad “de cet air qui voulait dire: J'ai bien peut-être quelques torts envers vous, mais je les oublie”. - Gij zijt meer dan Autran, en ik - ik zou haast pedant genoeg zijn om te zeggen: Ik ben geen Lamartine. Hoe het zij, ik heb geen recht om de pedanterie van Lamartine na te doen, en daarom kom ik u nederig verzoeken of het mogelijk is, bijgevoegde stukjes in uw Almanak op te nemen. Het eerste is een vertaling (“Wiegelied”, naar het Hoogduitsch van Agnes, gravinne Stolberg). Die gravin Agnes is de eerste vrouw van Friedrich Leopold, een allerbeminnelijkst creatuur. Ik heb de verzen gevonden in Janssen's Leben etc. Wil ik er een portretjen van de gravin bij schrijven, zeg het danGa naar voetnoot3). Het tweede hebt gij hooren voorlezen. Ik vind het met dien titel: “De Dans der Sterren”, compleet genoeg. Misschien schrijf ik er nog een paar strofen achter, over Shakespeare's Sterrenlied in “the Merchant of Venice”. Dan is het als zoodanig zeer compleet. Zeg mij, bid ik, uw meening. | |
[pagina 612]
| |
Het derde is een momentané (“De Navolging van Christus”). Ik zal echter Van der Hoeven durven te vragen of de naam van zijn dochter er voluit boven mag. ('t Verscheen inderdaad met de opdracht: “Aan Nonnie des Amorie van der Hoeven”). Van deze kleine gedichtjes heb ik er nog meer, maar waar zijn ze? Ik zal eens zien of ik die vlindertjes weer op kan vangen. Ik weet eigenlijk niet of het de moeite wel waard is’Ga naar voetnoot1). Hij voegde er inderdaad nog bij zijn album-vers aan J. Béthune d'Ydewalle, en zijn sonnet: ‘Koning Willem II.’ Ter gelegenheid van het huwelijk van Prins Hendrik werd den Prins en de prinses een album aangeboden, verzamelend producten van Nederlandsche kunstenaars en letterkundigen: honderden bijdragen. Schaepman's sonnet en zijn eigen vers nam Alberdingk op in zijn Almanak. Veruit het beste van al die stukjes voor 1879 is ‘De Dans der Sterren’. ‘La danse est la poésie du mouvement’, zegde Schaepman, toen hij de strofen versch uit zijn pen voorlas aan juf. M.E. Belpaire. Het beste van zijn inspiratie steunt hier klaarblijkelijk op dat heerlijke hoofdstuk VIII van de Spreuken: ‘Ab aeterno ordinata sum....’Ga naar voetnoot2). Voor den volgenden Almanak maakte Schaepman zijn Potgieter-sonnet: ‘Het is niet geflatteerd en toch echt, dunkt me. Een goed orthodox zou misschien ook mij van Potgieter's zaligspreking kunnen beschuldigen’Ga naar voetnoot3). Dat sonnet kwam niet in den Almanak, maar deed bij een andere gelegenheid goeden dienstGa naar voetnoot4). Sedert '79 verscheen onder 't leven van Alberdingk niets meer van Schaepman in 't Almanakje. |
|